ECLI:NL:RBOBR:2018:1252

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
17_1889
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Serno
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor kantoor en appartementen in Heesch

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het realiseren van een kantoor en appartementen in Heesch. Eiser 1 en eisers 2, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning die aan Traject Heesch B.V. is verleend. De rechtbank oordeelt dat het bouwplan de privacy en het uitzicht van de eisers niet onevenredig zal aantasten. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan om het bouwplan te vergunnen. De rechtbank heeft het bestreden besluit, dat op 23 mei 2017 was genomen, vernietigd voor zover het was gewijzigd bij een nadere beslissing van 19 december 2017, maar heeft het nadere besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij de proceskosten van eiser 1 toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1889 en SHE 17/1897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser 1,

(gemachtigdeː mr. M. van Hoorne)
[eisers] ,eisers 2
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Ploegmakers).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Traject Heesch Holding B.V., te Heesch (gemachtigde: mr. L. Opsteen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan
Traject Heesch B.V. (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een kantoor en appartementen op de locatie [adres] voor de activiteit “bouwen” en de activiteit “gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan”.
Bij besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eiser 1 en eisers 2 hebben tegen het bestreden besluit beroepen ingesteld en verzoeken om
voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 20 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij het nadere besluit van 19 december 2017 (het nadere besluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd.
Op 15 januari 2018 hebben eiser 1 en eisers 2 hun reactie hierop kenbaar gemaakt. Daarop heeft de derde-partij op 25 januari 2018 gereageerd, waarop eiser 1 en eisers 2 op
9 februari 2018 een reactie hebben gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2018. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eisers 2 zijn verschenen, met uitzondering van
[naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en
J.H.M. van den Braak.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die aan de uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Op 23 september 2016 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het bouwen van een pand aan [adres] , bestaande uit een kantoor op de begane grond en daarboven twee verdiepingen met in totaal 4 appartementen. De gronden, waarop het bouwplan is gesitueerd hebben in het geldende bestemmingsplan “Centrum Heesch” de enkelbestemming “Centrum-2” met de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie”. Volgens de planregels zijn die gronden bestemd voor onder meer woongebouwen of hoofdgebouwen ten behoeve van onder andere een kantoor. Eiser 1 en eisers 2 (eisers) zijn de achterburen van dit project, wonend aan de [straatnaam] .
2.2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het realiseren van het kantoor en de appartementen. Daarbij heeft verweerder onder meer toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.3.
In de uitspraak van 20 oktober 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5537, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank geconstateerd dat het bestreden besluit op een aantal punten gebreken vertoont. Het betreft hier gebreken die naar de verwachting van de voorzieningenrechter door verweerder kunnen worden gerepareerd door buitenplans af te wijken voor alle met het bestemmingsplan strijdige onderdelen van het bouwplan, door een deugdelijke beoordeling te maken dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening en door het besluit van een voldoende draagkrachtige en inzichtelijke belangenafweging te voorzien.
2.4.
Met het nadere besluit heeft verweerder beoogd gevolg te geven aan deze uitspraak van de voorzieningenrechter en is het bestreden besluit op onderdelen gewijzigd. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat dat besluit dient te worden vernietigd, voor zover het is gewijzigd bij het nadere besluit. De beroepen van eiser 1 en eisers 2 richten zich met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede tegen dit nadere besluit.
3.1.
De rechtbank zal nu het bestreden besluit, voor zover het niet is gewijzigd bij het nadere besluit, en het nadere besluit beoordelen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat volgens verweerder het project in strijd is met de planregels, omdatː
  • het hoofdgebouw niet volledig binnen het bouwvlak is gesitueerd;
  • het bouwplan voorziet in 3 bouwlagen;
  • de toegestane goothoogte van 6 meter wordt overschreden;
  • de toegestane bouwhoogte van 10 meter wordt overschreden;
  • de toegestane diepte voor wonen op de verdieping van 15 meter vanaf de bouwgrens aan de wegzijde wordt overschreden met 1 meter.
3.3.
Verweerder heeft ten aanzien van de overschrijding van de goot- en de bouwhoogte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo, gebruik gemaakt van zijn in de planregels opgenomen bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Voor alle onder 3.2 genoemde strijdigheden, dus ook voor zover het de overschrijdingen van de goot- en bouwhoogte betreft, is verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, eerste lid, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), afgeweken van het bestemmingsplan. Ten aanzien van de laatstgenoemde afwijkingsbevoegdheid stelt verweerder dat het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt voldoet. Ten opzichte van de voormalige boerderij aan [adres] wordt de nieuwbouw 4 meter ten opzichte van de rooilijn naar achteren geplaatst. Het bouwplan past dan beter in het straatbeeld, omdat hierdoor de schaalsprong met de twee omliggende panden wordt verkleind. Dit is uit stedenbouwkundig oogpunt een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Volgens verweerder komt de derde bouwlaag van de nieuwbouw minder ver naar achteren dan het voorste hoge gedeelte van de bebouwing op het aangrenzende perceel en komt een bouwmassa met drie lagen in het centrum van de gemeente vaker voor. Voorts is verweerder van mening dat met het verlenen van medewerking aan dit bouwplan met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, eerste lid, Bijlage II van het Bor, de belangen van eisers niet onevenredig worden geschaad.
4.1.
Eisers betogen dat ten onrechte voorafgaand aan de vergunningverlening niet met hen over het bouwplan is gesproken, zodat geen zorgvuldige belangenafweging heeft kunnen plaatsvinden.
4.2.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. De rechtbank acht het wenselijk dat buren over mogelijke bouwplannen met elkaar spreken alvorens een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, maar voor verweerder bestond in dit geval geen wettelijke verplichting om na ontvangst van de aanvraag van de omgevingsvergunning met omwonenden in gesprek te gaan alvorens tot besluitvorming over te gaan.
Toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo
5.1.
Eisers kunnen zich niet verenigen met de overschrijding van de maximale goothoogte met 0,2 meter tot 4 meter en met de overschrijding van de bouwhoogte van 10 meter.
Het bouwplan kan volgens eisers eenvoudig worden aangepast om aan de planregels te voldoen.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de goothoogte met 0,20 meter en niet met
4 meter wordt overschreden. Deze overschrijding is volgens verweerder nodig uit een architectonisch belang, maar ook om te voldoen aan het Bouwbesluit. Ten aanzien van de overschrijding van de bouwhoogte heeft verweerder gesteld dat die betrekking heeft op ondergeschikte elementen van het gebouw als bedoeld in artikel 2.7 van de planregels. De bouwhoogte wordt namelijk door de topgevelelementen aan de voorzijde van de nieuwbouw met 1 meter overschreden en door de liftschacht aan de achterkant met 0,32 meter.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de goot van het bouwplan gesitueerd is op 6,20 meter in plaats van de in de planregels toegestane hoogte van 6 meter. De rechtbank kan eisers niet volgen in hun stelling dat de goothoogte met 4 meter wordt overschreden. Ter hoogte van het dak op 10 meter hoogte is namelijk, anders dan eisers stellen, geen sprake van een goot als bedoeld in de planregels. Uit artikel 16.1 van de planregels volgt dat de bevoegdheid tot afwijken van de planregels ten aanzien van de goothoogte, tot maximaal 10% toegepast kan worden, mits dit noodzakelijk is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder die noodzaak met de in het nadere besluit gegeven berekening en toelichting, voldoende heeft onderbouwd.
5.4.
Ten aanzien van de overschrijding van de bouwhoogte stelt de rechtbank vast dat het bouwplan met twee elementen de in de planregels toegestane bouwhoogte van 10 meter overschrijdt, te weten de liftschacht aan de achterzijde en de topgevelelementen aan de voorzijde van het gebouw. In artikel 2.7 van de planregels is een liftschacht onder andere als voorbeeld van een ondergeschikt bouwelement genoemd, waarvoor de toepassing van het bepaalde in de planregels ten aanzien van het bouwen buiten beschouwing kan worden gelaten, onder de voorwaarde dat de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt. De liftschacht van het bouwplan kan dan ook als een dergelijk ondergeschikt bouwelement worden aangemerkt, nu met die liftschacht de bouwhoogte met 0,32 meter wordt overschreden. Gezien de tekeningen van het bouwplan is de rechtbank echter, anders dan verweerder, van oordeel dat de topgevelelementen aan de voorzijde van het gebouw niet kunnen worden aangemerkt als dergelijke ondergeschikte bouwelementen. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook niet bevoegd om ten aanzien van de topgevelelementen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, van de in de planregels toegestane bouwhoogte af te wijken. Verweerder heeft deze afwijking echter ook vergund met toepassing van artikel 2.12. eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
Toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo
6.1.
Eiser 1 heeft betoogd dat verweerder ten onrechte artikel 4, eerste lid, van Bijlage II, van het Bor heeft toegepast, nu met het bouwplan geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk in de zin van het Bor. Volgens eiser 1 is namelijk de derde verdieping van het bouwplan niet aan te merken als een uitbreiding van het hoofdgebouw als bedoeld in dat artikel. Daarvan is volgens eiser 1 uitsluitend sprake wanneer het hoofdgebouw naar achteren wordt uitgebreid.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de definitie van een bijbehorend bouwwerk, als neergelegd in artikel 1, eerste lid, van het Bor, geen beperkingen stelt aan de uitbreiding van een hoofdgebouw. Dat betekent dat ook als het hoofdgebouw met een verdieping wordt uitgebreid er sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het betoog van eiser 1 slaagt niet.
7.1.
Eisers kunnen in het kader van de rechtszekerheid niet volgen dat met het bouwplan wordt afgeweken van het volgens het bestemmingsplan toegestane maximum van twee bouwlagen en een zolder, nu dat in strijd is met de uitspraak van 9 oktober 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waarbij is geoordeeld over het besluit tot vaststelling van het geldende bestemmingsplan (ECLI:NL:RVS:2013:1426).
7.2.
In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat gezien de maximale goot- en nokhoogte van 6 en 10 meter maximaal twee bouwlagen en een zolder onder de kap mogelijk zijn. Daarmee heeft de Afdeling evenwel geen oordeel gegeven over eventuele planologische afwijkingsmogelijkheden. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft verweerder de bevoegdheid om met een omgevingsvergunning van de planregels af te wijken. Daarvan heeft verweerder in dit geval gebruik gemaakt. Van strijd met de rechtszekerheid is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8.1.
Verder hebben eisers gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2003, ECLIːNLːRVSː2003ː3375, waarin is geoordeeld dat met de bouw van een kapverdieping, die niet kon worden aangemerkt als een zolder, in strijd met de planregels in een derde bouwlaag was voorzien.
8.2.
De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval, anders dan in de genoemde uitspraak van de Afdeling, tussen partijen niet in geschil is dat de derde bouwlaag in het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Deze uitspraak van de Afdeling ziet dan ook niet op onderhavige situatie.
9.1.
Voorts vrezen eisers dat indien eenmaal een derde bouwlaag wordt toegestaan, dit de weg vrijmaakt voor toekomstige bouwinitiatieven aan [projectnaam] te [plaatsnaam] om ook een derde bouwlaag aan te vragen.
9.2.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Om te beoordelen of aan de voorwaarden voor afwijking van het geldende planologische regime is voldaan, dient alleen rekening te worden gehouden met het op dat moment voorliggende bouwplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2926, zullen eventuele toekomstige bouwplannen zowel ten aanzien van de voorwaarden voor afwijking als ten aanzien van de daarbij te maken belangenafweging, op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dit dan ook zorgvuldig te zullen doen. Eventuele toekomstige bouwplannen voor [projectnaam] kunnen dan ook geen belemmering vormen voor het verstrekken van de onderhavige omgevingsvergunning.
10.1.
Eisers betogen dat niet is gemotiveerd waarom het in het kader van de goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is dat het bouwplan buiten het bouwvlak is gesitueerd, waardoor de nieuwe bebouwing dichter bij eisers percelen komt te liggen. De stelling van verweerder dat sprake is van een betere overgang in het straatbeeld door het naar achter plaatsen van het bouwplan, achten eisers niet sterk. Aangenomen mag worden dat in het redelijk recent vastgestelde bestemmingsplan (namelijk in 2013) de situering van de bouwvlakken goed is bezien. In dit plan wordt juist uitgegaan van een bouwvlak dat direct aan de perceelgrens ligt. Naar de mening van eisers had de wens van verweerder om de schaalsprong tussen [adres] en [adres] te verminderen juist in de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan aan de orde moeten komen.
10.2.
Verweerder heeft gesteld dat ten tijde van de procedure tot vaststelling van het geldende bestemmingsplan de initiatieven van de vergunninghoudster niet bekend waren, zodat daarmee in die procedure geen rekening kon worden gehouden. In het bestemmingsplan is dan ook de toen bestaande bebouwing aan de straat vastgelegd.
10.3.
De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien dat in de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan de verkleining van de schaalsprong tussen [adres] en [adres] bij toekomstige bouwinitiatieven niet aan de orde had kunnen komen. In de toelichting van het geldende bestemmingsplan staat immers dat het bestemmingsplan zich naast het vastleggen van de bestaande situatie zich ook richt op nieuwe ontwikkelingen op korte of langere termijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gemeente in het bestemmingsplan bewust heeft gekozen bedoelde schaalsprong niet te verkleinen. Toch was het verkleinen van de schaalsprong kennelijk voor de gemeente korte tijd later wel van groot belang. Toen vergunninghoudster immers in 2014 haar initiële wens tot bouwen direct aan de straat aan de gemeente voorlegde, was dit niet (meer) de wens van gemeente. Volgens vergunninghoudster is er vervolgens intensief overleg met de gemeente geweest om tot overeenstemming over de verkleining van de schaalsprong te komen.
10.4.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning deze verkleining van de schaalsprong tussen [adres] en
[adres] in stedenbouwkundige opzicht aanvaardbaar heeft kunnen achten, omdat daardoor het bouwplan beter past in het straatbeeld dan de voormalige boerderij gesitueerd aan ʼt Dorp 13. Deze verkleining heeft tot gevolg dat het bouwplan 4 meter vanaf de rooilijn naar achteren is geprojecteerd, waardoor het bouwvlak met een paar meter is overschreden. Dit geldt echter uitsluitend voor zover het de laagbouw van het bouwplan, het kantoorgedeelte, van 4,5 meter hoog betreft. De verdiepingen met de appartementen, het woongedeelte, waarmee eisers de meeste problemen hebben, bevinden zich wel binnen het bouwvlak. Voorts acht de rechtbank van belang dat het naastgelegen gebouw aan [adres] met ook een verdieping, dichter bij sommige percelen van eisers ligt dan het onderhavige bouwplan.
11.1.
Voorst hebben eisers betoogd dat in geval een bouwplan zou zijn ingediend in overeenstemming met het bestemmingsplan, dus twee bouwlagen en een zolder, ingevolge artikel 5.2.2, onder b van de planregels, een afstand tot de zijdelingse perceelgrens van 3 meter in acht had moeten worden genomen. In dat geval zou immers, anders dan in het onderhavige bouwplan, geen sprake zijn geweest van gestapelde woningen.
11.2.
De rechtbank overweegt dat ook al zouden eisers in dit betoog worden gevolgd dit niet zal leiden tot vernietiging van het onderhavige besluit. De aanvraag van vergunninghoudster zag immers niet op het realiseren van een gebouw met twee bouwlagen en een zolder. Verweerder is uitsluitend gehouden te beslissen op de ingediende aanvraag. Los daarvan hadden ook in die bouwvariant gestapelde woningen kunnen worden gerealiseerd, nu het bestemmingsplan de bouwmogelijkheden niet beperkt tot grondgebonden woningen.
12.1.
Eisers betogen verder dat verweerder bij de vaststelling van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten onrechte is uitgegaan van dubbelgebruik. De eigenaren van de appartementen beschikken namelijk over een parkeerplaats en zij hebben bovendien volgens de verkoopbrochure de mogelijkheid om nog een extra parkeerplaats bij te kopen. De parkeerplaatsen zijn eigendom van de bewoners en kunnen dus niet voor dubbelgebruik worden ingezet. Voorts zijn deze appartementen volgens eisers aantrekkelijk voor de doelgroep senioren, die overdag vaak thuis zijn. In het kantoorgedeelte kunnen verder flexibele werkplekken worden gehuurd, waardoor er mogelijk meer parkeerplaatsen voor bijvoorbeeld bezoekers nodig zijn. Eisers zijn daarom van mening dat het aantal benodigde parkeerplaatsen dus meer zal zijn dan nu is ingepland. Deze parkeerplaatsen zijn volgens hen niet in de omgeving beschikbaar.
12.2.
Verweerder is van mening dat gezien de locatie en de gebruiksfuncties van het gebouw (kantoor en wonen) het niet onredelijk is dat wordt uitgegaan van dubbelgebruik. Verweerder heeft met toepassing van de Parkeernormennota gemeente Bernheze (Parkeernormennota) de volgende berekening gemaakt: gedurende de werkdag, de tijd dat het kantoor in gebruik is, geldt voor woningen een aanwezigheidspercentage van 50%. Voor kantoren wordt het dan (245 m²/100 m²) x 2 = 4,9. Voor woningen geldt: 4 x 1,8 x 50% = 3,6. Dat is in totaal 8,5. Het bouwplan voldoet volgens verweerder met 11 parkeerplaatsen aan de gestelde norm.
12.3.
Volgens paragraaf 3.1 van de Parkeernormennota mag bij de vaststelling van de parkeereis worden uitgegaan van dubbelgebruik van parkeerplaatsen, indien dat daadwerkelijk mogelijk is. Dit is volgens die nota niet het geval als de plaatsen worden voorzien van bedrijfsnamen of kentekens, of andere beperkingen, waardoor dubbelgebruik niet mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de functies van kantoor en wonen, in redelijkheid kunnen uitgaan van dubbelgebruik van de parkeerplaatsen. Eisers hebben dit louter betwist, maar deze betwisting niet onderbouwd. De rechtbank merkt nog wel op dat op het moment dat wordt geconstateerd dat de parkeerplaatsen op het perceel aan
[adres] zijn voorzien van bordjes, waaruit blijkt dat die plaatsen gereserveerd zijn voor bepaalde gebruikers, de gemeente daartegen in beginsel handhavend moet optreden.
13.1.
Er is verder volgens eisers niet gemotiveerd waarom aan het belang van vergunninghoudster groter gewicht toekomt dan aan het belang van eisers als omwonenden. Eisers wijzen er daarbij op dat de derde bouwlaag tot gevolg heeft dat er meer zicht op de nieuwbouw vanuit hun woningen is en meer inkijkmogelijkheden op hun achterliggende percelen.
13.2.
Verweerder heeft aangevoerd dat de inkijkmogelijkheden op de percelen van eisers en het zicht op de nieuwbouw zullen worden beperkt door de hoge wintergroene bomen op de percelen van eisers en de afstand tussen de percelen van eisers en de nieuwbouw. Bovendien zijn in het bouwplan de slaapkamers van de appartementen aan de achterzijde, dus aan de zijde van de percelen van eisers, gesitueerd en niet de woonkamers, waar bewoners gewoonlijk meer verblijven.
13.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte aan de hoge wintergroene bomen betekenis heeft toegekend in het kader van de belangenafweging. Die bomen staan immers op de percelen van eisers. Verweerder en vergunninghoudster hebben daarover geen zeggenschap. Eisers willen terecht de vrije keuze behouden over hun tuinen en die bomen.
13.4.
De rechtbank is desondanks van oordeel dat het bouwplan de privacy en het uitzicht van eisers niet onevenredig zal aantasten. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de achtergevel van het te realiseren gebouw en de gevel van de meest nabij gelegen woning van eisers, [adres] , 34 meter is. Dit is de afstand tot het lage gedeelte van het bouwplan, het kantoorgedeelte. De verdiepingen met de appartementen zijn nog 6 meter verder van deze woning vandaan. De overige woningen van eisers liggen verder van het te realiseren gebouw af. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze afstanden in een bebouwde omgeving als het centrum aanvaardbaar heeft kunnen achten. Voorts zijn aan de achterkant van de appartementen, dus aan de zijde van eisers’ percelen, slaapkamers ingepland. Een slaapkamer wordt normaliter in mindere mate overdag door de bewoners gebruikt dan bijvoorbeeld een woonkamer. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat ook als het bouwplan zou zijn voorzien van een zolder, zoals het bestemmingsplan toestaat, in plaats van een derde bouwlaag, op die zolder eveneens slaapkamers hadden kunnen worden gesitueerd met mogelijk dezelfde inkijk op de percelen van eisers als met een volwaardige derde bouwlaag. Verder acht de rechtbank van belang dat in het nadere besluit is vermeld dat een erfafscheiding tussen de percelen van eisers en het bouwplan van maximaal 2 meter zal worden gerealiseerd om het zicht vanaf de percelen van eisers op de laagbouw en de parkeerplaatsen van het bouwplan enerzijds en de inkijk vanuit de laagbouw op de percelen van eisers anderszijds, te beperken. Vergunninghoudster heeft ter zitting toegezegd deze erfafscheiding van 2 meter hoog te zullen bouwen. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet onevenredig in hun belangen zijn aangetast door het vergunde gebouw.
Conclusie
14. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bouwplan niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening heeft hoeven achten. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geeft hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo voor de nieuwbouw kon verlenen. Dat betekent dat het bestreden besluit, voor zover niet gewijzigd bij het nader besluit van 19 december 2017, en dit nadere besluit standhouden.
Proceskosten en griffierecht
15. Nu, zoals hiervoor onder 2.4 is overwogen, het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover gewijzigd bij het nadere besluit, bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in vergoeding van de door eiser 1 gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 501,00 per punt, wegingsfactor 1). Ten aanzien van eisers 2 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
16. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 23 mei 2017 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover gewijzigd bij het besluit van 19 december 2017;
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 19 december 2017 ongegrond;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 168,00 aan eiser 1 en van € 168,00 aan eisers 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiser 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Serno, rechter, in aanwezigheid van
A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belangː
het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, eerste lid van de Waboː
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a
.indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1
°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2
°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3
°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor)ː
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Borː
voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komen:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a
.niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b
.de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Planregels
Artikel 1.40 gestapelde woningen
twee of meer geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen.
Artikel 1.62 woongebouw
een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen (gestapelde woningen) omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden;
Artikel 2.7 ondergeschikte bouwonderdelen
bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.
Artikel 5.2.2 Hoofdgebouwen
Ten aanzien van het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
a. a. gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
b. b. de afstand van woongebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ter plaatse van
• vrijstaande woningen: aan twee zijden minimaal 3 meter;
• twee-aaneengebouwde woningen: aan één zijde minimaal 3 meter;
• aaneengebouwde woningen: aan de niet-aaneengebouwde zijde van de eindwoningen minimaal 3 meter;
c. c. de goot- en bouwhoogte mag niet meer dan 6 meter respectievelijk 10 meter bedragen, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of bouwhoogte is aangegeven;
d. d. wonen op de verdieping: tot een maximum van 15 meter diep, gemeten vanuit de bouwgrens aan de zijde van de openbare weg, waarbij de voorgevel van elke woning direct naar de openbare weg dient te zijn georiënteerd.
Artikel 16.1 Algemene afwijkingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:
a. in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlaktematen, percentages en afstandseisen, mits dit noodzakelijk is vanuit constructieve vereisten, architectonisch belang of oogpunt van duurzaamheid, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;