ECLI:NL:RBOBR:2018:1664

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
C/01/330025 / KG ZA 18-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van zelfstandige woonruimte na beëindiging laatste kansovereenkomst

In deze zaak vorderde de stichting Woonbedrijf SWS.HHVL (hierna: Woonbedrijf) in kort geding ontruiming van een zelfstandige woonruimte die door [gedaagde] werd bewoond. De procedure volgde op een eerdere ontbinding van de huurovereenkomst door de kantonrechter op 21 mei 2015, waarbij [gedaagde] bij verstek was veroordeeld. Woonbedrijf had [gedaagde] een laatste kansovereenkomst aangeboden, die op 26 januari 2017 was ingegaan en op 26 januari 2018 was geëindigd. Woonbedrijf stelde dat [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen niet was nagekomen en dat de huurovereenkomst was geëindigd, waardoor hij zonder recht of titel in de woning verbleef.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar was. Het stond vast dat de huurovereenkomst van 17 juli 2014 was ontbonden en dat de laatste kansovereenkomst was geëindigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was dat de huurovereenkomst stilzwijgend was voortgezet. De voorzieningenrechter benadrukte dat ontruiming een vergaande maatregel is, maar dat in dit geval de omstandigheden het rechtvaardigden. De voorzieningenrechter wees de vordering tot ontruiming toe en stelde een termijn van veertien dagen voor de ontruiming vast, waarbij [gedaagde] ook in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/330025 / KG ZA 18-24
Vonnis in kort geding van 8 maart 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING WOONBEDRIJF SWS.HHVL,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
advocaat mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.M. Mol te Son.
Partijen worden Woonbedrijf en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 februari 2018 met 11 producties,
  • de brief van mr. Poort van 7 februari 2018 met aanvullende productie 12,
  • de brief van mr. Poort van 20 februari 2018 met aanvullende productie 13,
  • de brief van mr. Mol van 19 februari 2018 met 3 producties,
  • de mondelinge behandeling op 22 februari 2018,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] huurde met ingang van 17 juli 2014 van Woonbedrijf de zelfstandige woonruimte aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, van 21 mei 2015 (zaak/rolnummer 4098126 / 15-4817) is [gedaagde] bij verstek veroordeeld en zijn de vorderingen van Woonbedrijf tot - onder andere - ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning toegewezen.
2.3.
Bij brief van 29 september 2015 heeft GGN, namens Woonbedrijf, aan [gedaagde] bevestigd dat zij akkoord gaat met een betalingsregeling van € 212,00 per maand en daarnaast maandelijkse betaling van (een vergoeding gelijk aan) de lopende huur. Onder de voorwaarde dat [gedaagde] de getroffen regeling stipt nakomt, is Woonbedrijf bereid de executie van het vonnis van 21 mei 2015 uit te stellen. Indien [gedaagde] op welke wijze dan ook in gebreke blijft met tijdige betaling en/of goed huurderschap, vervalt de betalingsregeling en zal een datum voor gerechtelijke ontruiming worden vastgesteld.
2.4.
Vanwege het niet nakomen van de gemaakte afspraken is aan [gedaagde] ontruiming van de woning aangezegd tegen 14 januari 2016. Deze ontruiming heeft uiteindelijk, na aanzuivering van de achterstand, geen doorgang gevonden.
2.5.
Op 12 januari 2017 heeft GGN wederom aan [gedaagde] de ontruiming van de woning aangezegd tegen 8 februari 2017. Ook deze ontruiming heeft, nadat partijen nadere afspraken hadden gemaakt, geen doorgang gevonden.
2.6.
Bij brief van 20 januari 2017 heeft GGN namens Woonbedrijf aan [gedaagde] de tussen partijen gemaakte afspraken bevestigd, als volgt:
“Om ontruiming te voorkomen dient u aan de volgende voorwaarden te voldoen:
U dient de volledige achterstand inclusief de huur voor februari 2017 voor 01 februari 2017 te voldoen. Achterstand van € 1407,00 en de huur van februari 2017 € 494,84.
U dient akkoord te gaan met een gebruikersovereenkomst van een jaar waarin Woonbedrijf de eis stelt dat u na 06-02 uw financiën onderbrengt bij een vrijwillige bewindvoerder.
Op 06 februari 2017 om 14:00 uur wordt u bij Woonbedrijf op kantoor verwacht om de gebruikersovereenkomst te tekenen. (…)”
2.7.
Met ingang van 26 januari 2017 heeft Woonbedrijf een zogenoemde laatste kans overeenkomst met [gedaagde] gesloten voor de duur van 12 maanden tegen een huur van
€ 494,84 per maand. Deze overeenkomst kent - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen:
“…

dat huurder voorheen een huurovereenkomst met verhuurder heeft gesloten voor de zelfstandige woonruimte aan de [adres] , hierna te noemen“de voormalige huurovereenkomst

u aanvaardt alle hulp, in het bijzonder van een vrijwillige bewindvoerder om de problematiek op te lossen waardoor de achterstand is ontstaan. Deze instantie bepaalt wanneer de hulpverlening kan stoppen. U geeft toestemming voor overleg tussen Woonbedrijf en de hulpverlenende instantie. Bent u niet bereid hulp te aanvaarden, verleent u geen toestemming tot overleg of breekt u zelf de hulp voortijdig af, dan gaat de ontruiming alsnog door.

dat verhuurder heeft besloten om huurder nog een allerlaatste kans te beiden mits aan bovenstaande gestelde voorwaarde wordt voldaan, welk aanbod door huurder is geaccepteerd. De inhoud van het aanbod maakt onderdeel uit van onderhavige huurovereenkomst,

dat door acceptatie van dit aanbod de voormalige huurovereenkomst is beëindigd,
(…)

dat verhuurder de duur van de overeenkomst heeft bepaald op 12 maanden. Verhuurder is niet verplicht met huurder na het verstrijken van deze duur een regulier huurovereenkomst te sluiten,
(…)
De huurperiode
Artikel 3
3.1
De huurovereenkomst is met ingang van 26-1-2017 aangegaan voor de bepaalde tijd van 12 maanden en eindigt derhalve van rechtswege op 26-1-2018.”
2.8.
[gedaagde] is vervolgens zijn betalingsverplichtingen opnieuw niet nagekomen, waarna Woonbedrijf [gedaagde] op 21 september 2017 in een bodemprocedure heeft gedagvaard voor de kantonrechter te Eindhoven en ontbinding van de laatste kans overeenkomst en ontruiming van de woning heeft gevorderd, alsmede betaling van het openstaande saldo (zaak- en rolnummer 6335115 / 17-8581).
2.9.
Bij brief van 3 november 2017 heeft Woonbedrijf een schriftelijke kennisgeving verzonden aan [gedaagde] in de zin van artikel 7: 274 lid 1 BW. Woonbedrijf heeft aan [gedaagde] meegedeeld dat zij de laatste kans overeenkomst niet wenst voort te zetten en dat deze van rechtswege zal eindigen op 26 januari 2018. [gedaagde] is verzocht om een afspraak in te plannen voor een eerste en een eindinspectie van de woning, teneinde de woning te kunnen opleveren.
2.10.
Bij brief van 20 december 2017 heeft Woonbedrijf nogmaals aan [gedaagde] laten weten dat hij medewerking dient te verlenen aan het opleveren van de woning en daartoe een afspraak dient te maken voor een eerste en een eindinspectie van de woning.
2.11.
Bij tussenvonnis van 1 februari 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, de zaak in de bodemprocedure verwezen naar de rolzitting van 1 maart 2018, teneinde Woonbedrijf in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het door [gedaagde] ingebrachte betalingsoverzicht.

3.Het geschil

3.1.
Woonbedrijf vordert - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - [gedaagde] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis, althans binnen veertien dagen, althans binnen een termijn door de voorzieningenrechter in redelijkheid te bepalen, de zelfstandige woonruimte aan de [adres] , te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en goederen voor zover deze laatste niet het eigendom zijn van Woonbedrijf en ontruimd te houden, alsmede niet opnieuw in gebruik te nemen en zonder schade en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking aan Woonbedrijf te stellen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
Woonbedrijf legt daaraan het volgende ten grondslag. De tussen Woonbedrijf en [gedaagde] gesloten huurovereenkomst betreft een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:271, lid 1 BW. Deze huurovereenkomst eindigt, zonder dat daartoe een opzegging of opzeggingsgrond aanwezig is, wanneer de overeengekomen periode verstrijkt. In dit geval betekent dit dat de huurovereenkomst in ieder geval is geëindigd per 26 januari 2018, nu Woonbedrijf tijdig de daartoe strekkende kennisgeving heeft gedaan. Vanaf 26 januari 2018 bevindt [gedaagde] zich zonder recht of titel in de woning. Gelet op het feit dat de huurovereenkomst is geëindigd, tijdens de duur van de laatst kans overeenkomst opnieuw betalingsachterstanden zijn ontstaan en Woonbedrijf de woning ter beschikking wenst te stellen van degene die op grond van de wachtlijst voor de woning in aanmerking komt, heeft Woonbedrijf een spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming van de woning.
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer. Woonbedrijf heeft gedurende een jaar en acht maanden geen gebruik gemaakt van het ontruimingsvonnis van de kantonrechter van 21 mei 2015. Op het moment dat Woonbedrijf begin februari 2017 de laatste kans overeenkomst met [gedaagde] sloot, was reeds vanwege tijdsverloop en het daardoor bij [gedaagde] opgewekte vertrouwen dat Woonbedrijf niet meer zou overgaan tot tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis van 21 mei 2015, een nieuwe huurovereenkomst ontstaan. Dat ook Woonbedrijf van mening was dat een nieuwe huurovereenkomst was ontstaan, volgt uit de considerans van de in februari 2017 ondertekende huurovereenkomst waar bij de 6e bullit staat:
“…dat door acceptatie van dit aanbod de voormalige huurovereenkomst is geëindigd.”De overeenkomst voor de duur van één jaar van 26 januari 2017 tot en met 26 januari 2018 is dus gevolgd direct aansluitend op een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. [gedaagde] is afkomstig uit [land] en beheerst de Nederlandse taal slechts in beperkte mate. Woonbedrijf heeft niet gewaarschuwd voor de gevolgen van de ondertekening van de laatste kans overeenkomst voor de duur van één jaar. De wet doorstroming huurmarkt is niet bedoeld voor een situatie als de onderhavige. In de bodemprocedure zal [gedaagde] vernietiging vorderen van de laatste kans overeenkomst wegens dwaling. Nu de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is voortgezet en voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de laatst kans overeenkomst voor vernietiging in aanmerking komt, dienen de vorderingen van Woonbedrijf tot ontruiming te worden afgewezen. Subsidiair stelt [gedaagde] , voor het geval moet worden uitgegaan van het bestaan van de laatste kans overeenkomst, dat Woonbedrijf gehouden is de huurovereenkomst met [gedaagde] te verlengen, nu hij heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in de kaatste kans overeenkomst.
Een gedwongen ontruiming is voor [gedaagde] een ingrijpende en waarschijnlijk onomkeerbare maatregel. Hij beschikt niet over vervangende huisvesting. Nu er thans geen huurachterstand bestaat en de huur maandelijks door [gedaagde] wordt voldaan, heeft Woonbedrijf een onvoldoende spoedeisend belang bij haar vordering.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding ligt de vraag ter beoordeling voor of de vordering van Woonbedrijf tot ontruiming toewijsbaar is. Ontruiming is een vergaande maatregel, die in de praktijk veelal een definitief karakter zal hebben. Om die reden zal een onverwijlde ontruiming in kort geding slechts gerechtvaardigd zijn indien met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten valt dat dat ook de uitkomst van een bodemprocedure over dit onderwerp zou zijn. De voorzieningenrechter is met Woonbedrijf van oordeel dat hiervan sprake is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.2.
Vast staat dat de op 17 juli 2014 tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning door de kantonrechter bij vonnis van 21 mei 2015 is ontbonden. Tegen dit vonnis heeft [gedaagde] geen rechtsmiddel aangewend, zodat het inmiddels kracht van gewijsde heeft. De op 26 januari 2017 tussen partijen gesloten laatste kans overeenkomst is geëindigd in verband met de op 26 januari 2018 verstreken looptijd daarvan en biedt dus ook geen titel meer voor een langer verblijf van [gedaagde] in de woning.
4.3.
Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de huurovereenkomst van 17 juli 2014 (stilzwijgend) is voortgezet, zoals [gedaagde] stelt. [gedaagde] heeft er in dat verband op gewezen dat ook na genoemd vonnis aan [gedaagde] huurtermijnen in rekening zijn gebracht, [gedaagde] deze huurtermijnen - deels - heeft betaald en het gehuurde is blijven gebruiken.
4.4.
Artikel 7:230 BW bepaalt dat, indien na afloop van een huurovereenkomst de huurder met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, daardoor, tenzij van een andere bedoeling blijkt, de overeenkomst, ongeacht de tijd waarvoor zij was aangegaan, voor onbepaalde tijd wordt verlengd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat beide partijen een voortzetting van de huurovereenkomst beoogden. Integendeel: veel wijst nu juist op het tegendeel. In het onderhavige geval is de huurovereenkomst van 17 juli 2014 op vordering van Woonbedrijf ontbonden bij vonnis van de kantonrechter van 21 mei 2015. Een veel duidelijker boodschap dat wat Woonbedrijf de overeenkomst moest eindigen is moeilijk denkbaar.
Bij brief van 29 september 2015 heeft Woonbedrijf aan [gedaagde] bevestigd dat zij akkoord ging met uitstel van executie van het vonnis van 21 mei 2015, mits [gedaagde] de tussen partijen overeengekomen betalingsregeling stipt zou nakomen. Daarmee is voldoende aannemelijk dat Woonbedrijf haar in het vonnis verkregen ontbinding met recht op ontruiming niet heeft willen prijs geven en slechts heeft willen toestaan dat [gedaagde] de woning mocht blijven gebruiken zolang hij een gebruiksvergoeding zou betalen voor het gebruik van de woning en de regeling ter inlossing van de achterstand zou nakomen. [gedaagde] heeft toen redelijkerwijs moeten begrijpen dat Woonbedrijf geen nieuwe huurovereenkomst met hem heeft willen sluiten zolang de betalingsachterstand niet was ingelopen. De inhoud van de brief van 29 september 2015 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverenigbaar met een vermoeden dat Woonbedrijf heeft bedoeld de oude huurovereenkomst van 17 juli 2014 ongeclausuleerd en voor onbepaalde tijd te verlengen. Voor de op 29 september 2015 overeengekomen betalingsverplichtingen ligt een grondslag in het vonnis van de kantonrechter van 21 mei 2015, namelijk de veroordelingen op basis van het in de aan dat vonnis gehechte dagvaarding onder C vermelde en de proceskostenveroordeling. De toegewezen schadevergoeding wegens huurderving na ontbinding is iets anders dan een verplichting tot huurbetaling op basis van een voortgezette oude huurovereenkomst.
De door [gedaagde] aangehaalde zinsnede in de laatste kans overeenkomst maakt het oordeel niet anders. De kennelijke strekking van deze zinsnede is het buiten iedere twijfel stellen dat de oude overeenkomst uit 17 juli 2014 tot een einde is gekomen. Daarin valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een impliciete erkenning te zien door Woonbedrijf dat die oude overeenkomst na de ontbinding op 21 mei 2015 was voortgezet.
4.5.
[gedaagde] is vervolgens de met Woonbedrijf gemaakte afspraken niet nagekomen. Uit de als prod. 5 overgelegde correspondentie van Woonbedrijf blijkt dat aan [gedaagde] , wegens betalingsachterstanden, tot tweemaal toe na het vonnis van de kantonrechter van 21 mei 2015, de ontruiming van de woning is aangezegd, eerst tegen 14 januari 2016, welke ontruiming uiteindelijk is geannuleerd en vervolgens tegen 8 februari 2017. Ook die laatste ontruiming is geannuleerd, waarna Woonbedrijf met [gedaagde] een laatste kans overeenkomst heeft gesloten. Dat [gedaagde] er op heeft mogen vertrouwen dat Woonbedrijf niet tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 21 mei 2015 zou overgaan is, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk geworden. Niet kan worden aangenomen dat na het vonnis van de kantonrechter van 21 mei 2015 een nieuwe huurovereenkomst is ontstaan of dat de oude huurovereenkomst van 17 juli 2014 stilzwijgend voor onbepaalde tijd is voortgezet. In zoverre komt [gedaagde] ook geen beroep toe op het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 5 december 2017 (ECLI:NL:RBOVE:2017:4544), waar sprake was van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd met huurbescherming, welke overeenkomst naadloos werd gevolgd door een huurovereenkomst voor bepaalde tijd zonder huurbescherming ex artikel 7:271 lid 1 BW.
4.6.
Dat [gedaagde] heeft gedwaald bij de totstandkoming van de laatste kans overeenkomst heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter acht het ook onaannemelijk dat de bodemrechter tot dat oordeel zal komen. Woonbedrijf heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde] bij brief van GGN van 20 januari 2017 is geïnformeerd over de voorwaarden waaraan hij diende te voldoen ter voorkoming van de tegen 8 februari 2017 aangezegde ontruiming (betaling volledige achterstand en huur voor de maand februari 2017 en akkoord gaan met een gebruikersovereenkomst van één jaar waarbij Woonbedrijf de eis stelt dat [gedaagde] zijn financiën onderbrengt bij een vrijwillige bewindvoerder). [gedaagde] is vervolgens uitgenodigd om op 6 februari 2017 de laatste kans overeenkomst te tekenen op het kantoor van Woonbedrijf. Dat er bij het aangaan van die laatste kans overeenkomst sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken aan de zijde van [gedaagde] is niet aannemelijk geworden. De laatste kans overeenkomst is heel helder. Nu na het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat [gedaagde] geen rechten meer kon ontlenen aan een voortgezette huurovereenkomst van 17 juli 2014 of aan een nieuwe na de ontbinding ontstane huurovereenkomst, kan [gedaagde] alleen al om die reden met het ondertekenen van de laatste kans overeenkomst geen rechten uit een dergelijke eerdere huurovereenkomst hebben laten varen. Wat er niet is, kan men niet prijsgeven.
4.7.
Nu gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de eerste huurovereenkomst van 17 juli 2014 is ontbonden bij vonnis van 21 mei 2015, dat de laatste kansovereenkomst is geëindigd per 26 januari 2018 en onvoldoende is weersproken dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de in die overeenkomst gestelde voorwaarden ( [gedaagde] heeft de huur over de maanden maart 2017 tot en met oktober 2017 namelijk telkens te laat voldaan, vergl. prod. 13 van Woonbedrijf), verblijft [gedaagde] thans zonder recht of titel in de woning. De vordering tot ontruiming kan derhalve worden toegewezen als na te melden. Dit staat los van de ontruimingsvordering die nog in de bodemprocedure loopt, welke is gebaseerd op een ontbinding wegens gestelde wanbetaling. Vanzelfsprekend zal de kantonrechter in de bodemprocedure tot zijn eigen oordeel komen en is hij bij zijn oordeelsvorming afhankelijk van de stellingen en weren van partijen in die bodemprocedure, maar het komt de voorzieningenrechter voor dat er in de bodemzaak geen overeenkomst meer te ontbinden valt indien de kantonrechter met de voorzieningenrechter tot de conclusie mocht komen dat de laatste kans overeenkomst al op 26 januari 2018 op een andere wijze is geëindigd.
4.8.
Aan de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij geen vervangende woonruimte heeft en een ontruiming voor hem zeer ingrijpend en onomkeerbaar is, komt in de gegeven omstandigheden geen doorslaggevend gewicht toe. Deze evident nadelige gevolgen van een gedwongen ontruiming liggen in zijn risicosfeer en zijn niet zodanig dat daarvoor het belang van Woonbedrijf bij ontruiming van de woning moet wijken.
Alle stadia van de relatie tussen Woonbedrijf en [gedaagde] overziend, te weten
a.) de initiële huurovereenkomst van 17 juli 2014 tot de ontbinding van 21 mei 2015,
b) de periode van 21 mei 2015 tot eind januari 2017 waarin getracht is [gedaagde] in het kader van een minnelijk traject het gebruik van de woning te laten behouden en
c) de looptijd van de laatste kans overeenkomst van 26 januari 2017 tot 26 januari 2018, moet de conclusie zijn dat [gedaagde] zich tegenover Woonbedrijf steeds weer een slechte betaler heeft getoond. Dat de welwillendheid bij Woonbedrijf jegens [gedaagde] op is valt zodoende te billijken.
4.9.
Meer in het algemeen valt op te merken dat ingeval de rechter Woonbedrijf in een geval als dit, waarin zij sinds 21 mei 2015 het volste recht heeft gehad de huurder uit zijn huis te zetten, nu nog gedwongen zou worden de relatie met die gewezen huurder voort te zetten, hoewel deze de hem daartoe bij herhaling door Woonbedrijf geboden kansen heeft verknoeid, Woonbedrijf in het vervolg in feite zou worden genoopt om ter voorkoming van verlies van rechten ontruimingsvonnissen direct hardvochtig ten uitvoer te leggen. De - wat de voorzieningenrechter betreft wenselijke - welwillendheid van verhuurders jegens huurders in betalingsproblemen kan alleen functioneren, indien die welwillendheid vervolgens in beginsel niet tegen de verhuurder wordt gebruikt.
4.10.
Woonbedrijf heeft een gerechtvaardigd en spoedeisend belang de woning op korte termijn ter beschikking te stellen aan degenen die daar op grond van hun positie op de wachtlijst voor in aanmerking zouden komen. [gedaagde] heeft zijn kansen op deze sociale huurwoning verbruikt. Gelet op de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter een ontruimingstermijn van veertien dagen redelijk.
4.11.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] heeft in dit verband nog gesteld dat de kosten moeten worden berekend naar het tarief van een kantonzaak, omdat Woonbedrijf de zaak ook bij de kantonrechter had kunnen aanbrengen, maar dit verweer faalt. Niet in geschil is dat de “gewone” voorzieningenrechter van deze rechtbank in ieder geval bevoegd is van onderhavige zaak kennis te nemen. Niet kan worden uitgesloten, zoals Woonbedrijf stelt, dat de kantonrechter zich in kort geding onbevoegd zou verklaren van de vordering kennis te nemen, nu de grondslag van de vordering betreft het zonder recht of titel verblijven in de woning (onrechtmatige daad). Woonbedrijf heeft dat procesrisico niet willen lopen. De kosten worden begroot volgens het tarief van een kort gedingprocedure bij de gewone voorzieningenrechter. De kosten aan de zijde van Woonbedrijf worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 99,91
- griffierecht 626,00
- salaris advocaat
527,00
Totaal € 1.252,91.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de zelfstandige woonruimte staande en gelegen te [adres] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van Woonbedrijf zijn en ontruimd te houden en de woonruimte niet opnieuw in gebruik te nemen, en de woonruimte schoon en zonder schade onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Woonbedrijf te stellen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Woonbedrijf tot op heden begroot op € 1.252,91, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.