ECLI:NL:RBOBR:2018:2548

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
01/997000-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opslaan van afvalstoffen zonder vergunning en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 mei 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opslaan van grotere hoeveelheden afvalstoffen dan toegestaan volgens de geldende vergunning. De verdachte, geboren in 1960 en woonachtig in Maasbracht, werd beschuldigd van het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project dat bestond uit het veranderen van de werking van een inrichting. De tenlastelegging omvatte onder andere het overschrijden van de maximale opslaghoeveelheid en de opslaghoogte van afvalstoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning, verleend door de Provincie Limburg. De rechtbank heeft de verdediging verworpen die stelde dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen ernstige inbreuken op de procesorde waren. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Maasgouw geen slachtoffer was in strafrechtelijke zin, waardoor de schadevergoedingsmaatregel niet werd opgelegd. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een strafmatiging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997000-15
Datum uitspraak: 28 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1960] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 december 2017. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 mei 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft/hebben uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting, als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[Bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft/hebben uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting, als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen, tot/aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, opdracht dan wel feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
hij in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk heeft/hebben gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006, met kenmerk 2005/25450, welk(e) voorschrift(en) betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag vermelde hoeveelheden, immers bedroeg de hoeveelheid zeefzand en/of afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton (in oktober 2014) en/of meer dan 8000 ton (in mei 2015), in elk geval meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton;
en/of
* (gewijzigd) voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013, met kenmerk 2013/44755, waarin was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6 meter mocht bedragen, immers bedroeg de hoogte op locatie 1 (tot) 9,33 meter en/of op locatie 2 (tot) 7,14 meter;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[Bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft/hebben gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006, met kenmerk 2005/25450, welk(e) voorschrift(en) betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten (in strijd met):
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag vermelde hoeveelheden, immers bedroeg de hoeveelheid zeefzand en/of afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton (in oktober 2014) en/of meer dan 8000 ton (in mei 2015), in elk geval meer dan de toegestane/aangevraagde hoeveelheid van 1000, althans 2000, ton;
en/of
* (gewijzigd) voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013, met kenmerk 2013/44755, waarin was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6 meter mocht bedragen, immers bedroeg de hoogte op locatie 1 (tot) 9,33 meter en/of op locatie 2 (tot) 7,14 meter;
tot/aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, opdracht dan wel leiding heeft gegeven.

De formele voorvragen.

De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding voor wat betreft feit 1 nietig verklaard dient te worden. Kort samengevat is hiertoe aangevoerd dat de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is, temeer nu de termen “huishoudelijke afvalstoffen” en “bedrijfsafvalstoffen” niet als zodanig terugkomen in het dossier. Tevens is aangevoerd dat (naar de rechtbank begrijpt) de zinsnede “het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting” niet nader is verfeitelijkt. Tot slot leveren volgens de verdediging de zinsneden “zonder vergunning” en “meer dan toegestaan” een tegenstrijdigheid op.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen onder 1. (primair en subsidiair) ten laste is gelegd, in combinatie met de inhoud van het dossier, een voldoende duidelijke en concrete opgave van de aan verdachte verweten gedragingen bevat, zoals bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Dat geldt eveneens ten aanzien van de zinsnede “het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting”, dat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam is verfeitelijkt met de zinsnede “te weten het te veel/meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen”. De rechtbank merkt hierbij op dat uit het dossier niet blijkt of de onderzochte afvalstoffen huishoudelijke afvalstoffen betreffen. Nu de wettelijke definitie van bedrijfsafvalstoffen voortbouwt op die van huishoudelijke afvalstoffen, kan evenmin worden vastgesteld dat er in casu sprake is van bedrijfsafvalstoffen. De rechtbank zal daarom bij haar beoordeling voor wat betreft het nietigheidsverweer uitgaan van de meer algemene term “afvalstoffen”. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Dat het voor verdachte duidelijk is geweest waartegen hij zich dient te verdedigen, blijkt mede uit hetgeen ter terechtzitting door en namens verdachte ter verdediging naar voren is gebracht. Het is de rechtbank niet gebleken dat verdachte door de wijze waarop de gedragingen in de tenlastelegging zijn omschreven op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
Van tegenstrijdigheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De raadsman miskent in zijn redenering dat ook indien er op zichzelf een vergunning is afgegeven (in het onderhavige geval voor het tijdelijk opslaan van afvalstoffen), er desondanks toch in strijd met die vergunning kan worden gehandeld wanneer de activiteit niet volgens de vergunningsvoorschriften worden uitgevoerd. Dan is sprake van veranderen van (de werking van) de inrichting, en voor die verandering is geen vergunning afgegeven. Dat maakt dat hier geen sprake is van twee niet met elkaar verenigbare zaken. Het betoog van de raadsman mist in zoverre feitelijke grondslag.
Het voorgaande maakt dat het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding wordt verworpen. Ook overigens is ter terechtzitting gebleken dat de dagvaarding geldig is.
Ter terechtzitting is voorts gebleken dat de rechtbank bevoegd is om van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat – dat de strafrechtelijke vervolging tardief is en daarnaast geen enkel doel dient, temeer nu er geen enkele schade is aangetoond. Bovendien heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met de in het strafrecht geldende normen door de bevindingen uit het bestuursrechtelijk onderzoek over te nemen, met inbegrip van alle daarin vervatte onnauwkeurigheden en foutmarges, en de vervolging mede daarop te baseren.
De rechtbank stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, als een aan schending van een vormvoorschrift in het voorbereidend onderzoek te verbinden rechtsgevolg, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde komt.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd, wat daar verder ook van zij, het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid niet kan dragen. Ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan, zijn de rechtbank niet gebleken. Evenmin is gebleken van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ook overigens kan de officier van justitie in zijn vervolging worden ontvangen. Tot slot zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde feiten worden bewezen verklaard, met dien verstande dat verdachte als medepleger van deze feiten dient te worden aangemerkt, nu hij de feiten heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met de rechtspersoon [Bedrijf 1]
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is integrale vrijspraak bepleit.
Met betrekking tot feit 1 primair is aangevoerd dat de vergunninghouder, in dit geval de inrichting, als normadressaat van de strafbepaling heeft te gelden, en niet verdachte als natuurlijk persoon. Verder kan voor wat betreft feit 1 niet worden bewezen dat er zonder vergunning is gehandeld, nu uit het dossier volgt dat er wel een vergunning was. Evenmin kan worden bewezen dat de inrichting is veranderd; het méér opslaan dan is vergund, kan niet als ‘veranderen’ worden aangemerkt. Tot slot kan op grond van het dossier niet worden bewezen dat hetgeen binnen de inrichting aanwezig was, afkomstig is van buiten die inrichting.
Ter zake van feit 2 is aangevoerd dat vanwege de in het dossier genoemde foutmarges en onnauwkeurigheden niet kan worden bewezen dat de vergunningsvoorschriften zijn overtreden. In elk geval dient verdachte partieel van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken, voor zover dat betrekking heeft op ‘zeefzand’. Op de eerste plaats valt zeefzand niet binnen de reikwijdte van bepaling 2.3.7 van de vergunning omdat zeefzand niet van buiten de inrichting komt, maar voortkomt uit het scheidingsproces van de afvalverwerking zelf. Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat zeefzand als afvalstof moet worden gekwalificeerd.
Tot slot acht de verdediging ten aanzien van beide feiten onvoldoende bewijs aanwezig voor opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, zodat verdachte ten aanzien van die gedeelten van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
De gebezigde bewijsmiddelen (t.a.v. feit 1 primair en feit 2 primair). [1]

De verklaring van verdachte [2] , afgelegd bij de politie d.d. 9 juni 2015:
Mijn functie bij [Bedrijf 1] is directeur.
V: Wie heeft er allemaal een leidinggevende dan wel sturende functie bij [Bedrijf 1]
A: Alleen ik. Ik vertel wat er moet gebeuren. Ik beheer en regel de financiën.
[…] V: Er is onder andere te veel opgeslagen op locatie 1, wat kunt u hierover verklaren?
A: Dit is een mechanische sorteer residu. Dit ontstaat door een mechanische bewerking van afvalsortering.
V: Welke afvalstof ligt er op locatie 2 opgeslagen?
A: Dat liggen gesorteerde gemengde afvalstoffen.

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 14 mei 2018:
Het klopt dat ik de gang van zaken binnen [Bedrijf 1] bepaalde. Voor instanties en autoriteiten vormde ik het aanspreekpunt.

De verklaring van [getuige] [3] , afgelegd bij de politie d.d. 23 juli 2015:
V: Wat kunt u verklaren over uw bezoeken aan het bedrijf [Bedrijf 1] in het kader van uw toezichthoudende functie?
A: Het aanspreekpunt was dhr. [persoon] . Ik heb wel eens aan [dochter van verdachte] [
de rechtbank begrijpt: de dochter van verdachte] gevraagd wie de leidinggevende van [Bedrijf 1] betrof, en ik hoorde haar zeggen dat dit de heer [persoon] was.
V: Waaruit bleek u dat de heer [persoon] leidinggevende was?
A: Tijdens een milieucontrole liep hij altijd mee en hij was het aanspreekpunt.
V: Welke handelingen verrichte de heer [persoon] tijdens zo’n milieucontrole?
A: Hij begeleidde de milieucontrole deels. Tevens wezen wij hem op overtredingen.

Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg met kenmerk 2005/25450 [4] :
Op 24 januari 2006 is per besluit een vergunning in het kader van de wet milieubeheer verstrekt aan [bedrijf] . De inrichting is gelegen aan de [straatnaam 2] te Maasbracht. De aanvraag en de aanvulling daarop maken deel uit van de vergunning.
[…] Ad. 2.3.8
a. De maximale opslaghoeveelheid van de […] te verwerken afvalstoffen mag per afvalstof niet meer bedragen dan in de aanvraag vermelde hoeveelheden.
Conclusie:
De ingenomen afvalstoffen worden gescheiden in stromen om zo te komen tot een zo
hoogwaardig mogelijke toepassing van de verschillende eindstromen. Deze eindstromen
kunnen als grondstof hergebruikt worden in externe productieprocessen.

De vergunningsaanvraag van [bedrijf] . [5] d.d. 24 mei 2005:
Binnen de inrichting vindt een beperkte en tijdelijke opslag van stoffen plaats. In onderstaande tabel worden de maximale hoeveelheden weergegeven van af valstromen die op enig moment binnen de inrichting aanwezig kunnen zijn.
Afvalstroom
Maximale voorraad
(Gemengde stroom)
[…]
1000 ton
Afval van installaties voor afvalbeheer

Het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg [6] ‘Omgevingsvergunning milieu-neutrale verandering’ met kenmerk 2013/44755 d.d. 8 augustus 2013:
Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg om aan [Bedrijf 1] de omgevingsvergunning te verlenen voor de inrichting gelegen aan [straatnaam 2] 5 te Maasbracht. […] In voorschrift 2.3.8 lid c van de vigerende vergunning van 24 januari 2006 is opgenomen dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan vier meter mag bedragen. Dit voorschrift wordt aangepast zodanig dat de opslaghoogte maximaal zes meter op het buitenterrein mag bedragen.

Het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [7] d.d. 18 november 2014:
Op 21 oktober 2014 bevonden wij ons op het bedrijfsterrein gelegen [straatnaam 2] te Maasbracht, gemeente Maasgouw. Wij zagen dat op genoemd terrein twee medewerkers van de gemeente Maasgouw en twee medewerkers van de [Firma] aanwezig waren, die doende waren met het inmeten van de afvalbergen op het buitenterrein.

Het rapport van [Bedrijf 2] [8] d.d. 5 januari 2015:
De gemeente Maasgouw heeft [Bedrijf 2] verzocht om vast te stellen hoeveel afvalstoffen door [Bedrijf 1] worden opgeslagen binnen de eigen inrichting te Maasbracht op het moment van meting d.d. 21 oktober 2014. Tijdens een locatiebezoek zijn de opgeslagen hoeveelheden afval ingemeten.
In de volgende tabel zijn de bevindingen weergegeven:
Afvalstoflocatie Afvalstof Ingemeten hoeveelheid afval d.d. 21 okt. 2014
1. [
rechts achterinzeefzand 6.690 m3 met opslaghoogte tot 9,33 m.
op het perceel]
2. [
direct vóór locatie 1.,gemengd 3.294 m3 met opslaghoogte tot 7,14 m.
vanaf de voorkant vankunststof
het perceel gezien] afval
Afvalhoop ‘Kunststofafval’, locatie 2:
Het gemengd afval is een materiaal dat niet als zodanig wordt ingenomen maar dat vrijkomt uit een bewerkingsproces. In het kader van de oprichtingsvergunning is sprake van ‘Afval van installaties voor afvalbeheer’.

Het rapport van [Bedrijf 2] [9] d.d. 26 mei 2015:
De gemeente Maasgouw heeft [Bedrijf 2] verzocht om opnieuw vast te stellen hoeveel afvalstoffen door [Bedrijf 1] worden opgeslagen binnen de inrichting te Maasbracht. De hoeveelheden afvalstoffen zijn opnieuw aanschouwd en de volumes zijn opnieuw indicatief gemeten. Het onderhavige rapport geeft de actuele situatie weer zoals vastgesteld op 18 mei 2015.
Ingemeten volume afval Indicatieve massa afval
Afvalstoflocatie Afvalstof d.d. 18 mei 2015 d.d. 18 mei 2015
1. zeefzand naar schatting is sinds Op basis van een geschatte 21 oktober 2014 ca. 120 m3 dichtheid van 1.250 kg/m3
afgevoerd. Resteert een bedraagt de totale massa volume van 6.570 m3 met ca.
8.200 ton
een opslaghoogte tot 9,33m.
2. gemengd naar schatting is sinds Op basis van een geschatte kunststof 21 oktober 2014 ca. 250 m3 dichtheid van 880 kg/m3
afval afgevoerd. Resteert een bedraagt de totale massa
volume van 3.044 m3 met ca.
2.650 ton
een opslaghoogte tot 7,14m.
De gemiddelde dichtheid van het zeefzand wordt geschat op ca. 1.250 kg/m3.

Het relaas van verbalisant [verbalisant 1] [10] d.d. 18 september 2015:
Volgens de rapporten van [Bedrijf 2] zou op locatie 1 ‘zeefzand’ opgeslagen liggen. [Bedrijf 1] heeft op 17 februari 2015 een bezwaarschrift ingediend, waarbij onder andere wordt gesteld dat de opslag bij locatie 1 geen zeefzand zou betreffen maar ‘afval van installaties voor afvalbeheer’. Op 4 augustus 2015 heeft de gemeente Maasgouw een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaarschrift op dit punt gegrond werd verklaard. Het afval opgeslagen op locatie 1 worden aan geduid met ‘afval van installaties voor afvalbeheer’.
Bewijsoverwegingen van de rechtbank.

De vergunde situatie.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het navolgende vast.
Op 24 mei 2005 is door [bedrijf] . [
de rechtbank begrijpt: de voorganger van [Bedrijf 1]] een vergunning aangevraagd in het kader van de Wet milieubeheer, voor het oprichten van een inrichting aan de [straatnaam 2] te Maasbracht. Op 24 januari 2006 is deze vergunning door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg verleend. Niet ter discussie staat dat deze vergunning vervolgens in werking is getreden. Ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd deze vergunning vanaf 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Voor wat betreft de binnen de inrichting (tijdelijk) toegestane opslag van afvalstoffen, gold op grond van voormelde vergunning – in combinatie bezien met de aanvraag – dat er binnen de instelling op enig moment maximaal 1000 ton afval van installaties voor afvalbeheer aanwezig mocht zijn.
In voormelde vergunning van 2006 was met betrekking tot de opslaghoogte bepaald dat deze maximaal vier meter mocht bedragen. In de later in werking getreden ‘Omgevingsvergunning Milieu-neutrale Verandering’ van 12 augustus 2013 is dit gewijzigd, in die zin dat de maximaal toegestane opslaghoogte zes meter ging bedragen.
Bij de beoordeling van de feiten zal de rechtbank uitgaan van de hierboven aangegeven toegestane maxima. Voor zover er van de zijde van de verdediging een beroep is gedaan op de op 1 november 2007 aan [bedrijf] . verstrekte veranderingsvergunning (waarmee de maximaal op enig moment toegestane voorraad van gemengde stromen werd uitgebreid) moet worden vastgesteld dat deze pas ná de ten laste gelegde periode in werking is getreden. Overigens merkt de rechtbank op dat ook wanneer er van de voormelde veranderingsvergunning zou worden uitgegaan, eveneens vastgesteld moet worden dat de in 2014 en 2015 binnen de inrichting gemeten hoeveelheden afvalstoffen de toegestane hoeveelheden ruimschoots overschreden. Op grond van het dossier stelt de rechtbank tot slot vast dat de revisievergunning welke op 14 oktober 2013 door [Bedrijf 1] is aangevraagd, nimmer in werking is getreden. De rechtbank ziet zich voor wat betreft het voorgaande gesteund door de door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 maart 2018 in verband met de onderliggende vergunningssituatie gewezen uitspraken, welke deel uitmaken van het strafdossier. [11]

De geconstateerde overtredingen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de door [Bedrijf 2] opgemaakte rapporten, leidt de rechtbank af dat er op 21 oktober 2014 binnen de inrichting op de locatie die met ‘1’ werd aangeduid, een hoeveelheid van naar schatting 6.690 kubieke meter afvalstoffen aanwezig was met een opslaghoogte tot 9,33 meter. Tevens was er op dat moment op de als ‘2’ aangeduide locatie, een hoeveelheid afvalstoffen aanwezig van 3.294 kubieke meter met een opslaghoogte tot 7,14 meter. De rechtbank volgt de redenering van de officier van justitie inhoudende dat de op beide locaties aanwezige afvalstoffen aangeduid kunnen worden met de term ‘afval van installaties voor afvalbeheer’. Uitgaande van een geschatte dichtheid van 1.250 kilogram per kubieke meter, bedroeg de totale massa van het afval op locatie 1 ruim 8.300 ton. De totale massa van het afval op locatie 2 is, uitgaande van een geschatte dichtheid van 880 kilogram per kubieke meter, geschat op bijna 2.900 ton. De rechtbank stelt vast dat, ook wanneer er rekening wordt gehouden met de door [Bedrijf 2] gehanteerde foutmarges, de ingevolge de vergunning toegestane opslaghoeveelheid – ongeacht of dat één ton of twee ton betrof – ruimschoots is overschreden.
Datzelfde geldt ten aanzien van de resultaten van de metingen die [Bedrijf 2] op 18 mei 2015 binnen de inrichting heeft verricht. Hieruit blijkt dat de hoeveelheid afval op locatie 1 op die datum naar schatting 6.570 kubieke meter, derhalve ruim 8.200 ton bedroeg. De geschatte hoeveelheid afval op locatie 2 bedroeg op voormelde datum 3.044 kubieke meter, derhalve ruim 2.600 ton. De opslaghoogtes van beide voormelde afvalgroepen waren ten opzichte van 21 oktober 2014 ongewijzigd.
Op grond van het vorengaande stelt de rechtbank vast dat zonder omgevingsvergunning de werking van de inrichting is veranderd door méér afvalstoffen op te slaan dan blijkens de geldende vergunning was toegestaan. Immers gaat het om een activiteit die andere of grotere nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en die derhalve enkel met een daartoe verleende vergunning had mogen worden uitgevoerd.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de raadsman niet volgt in zijn verweer dat er niet zonder vergunning zou zijn gehandeld. Voor zover is geconstateerd dat de afvalstoffen in te grotere hoeveelheden en tot een hogere opslaghoogte zijn opgeslagen dan vergund, is er gehandeld zonder vergunning.

Daderschap van verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalt dat “een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft”. De omgevingsvergunning is niet gekoppeld aan de persoon van de houder, maar volgt als het ware het project waarvoor de vergunning is verleend en heeft aldus een zaaksgebonden karakter. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak verdachte, gelet op diens functie en rol binnen [Bedrijf 1] , aangemerkt kan worden als geadresseerde van de overtreden norm. Immers bepaalde verdachte op autonome wijze de gang van zaken binnen het bedrijf en gold hij als eindverantwoordelijke. Daarnaast vormde verdachte steeds het aanspreekpunt voor het bevoegd gezag.
Bovenstaande omstandigheden, die verdachte in feite met de rechtspersoon vereenzelvigen, maken dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank als fysiek pleger van de ten laste gelegde gedragingen kan worden aangemerkt.

Opzet.
Gelet op artikel 2 van de Wet op de economische delicten en de tenlastelegging moet (vervolgens) worden beoordeeld of de gedragingen al dan niet opzettelijk zijn verricht. In de ten laste gelegde overtredingen van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht zijn opzet en/of wetenschap niet als bestanddeel opgenomen. Aldus worden de delictsbestanddelen niet geregeerd door (een vorm van) opzet. De in de tenlastelegging opgenomen verfeitelijkingen van de gedragingen zien op de overtreding van betrekkelijke vergunningvoorschriften, niet zijnde wetsvoorschriften.
Het ontbreken van wetenschap over het verboden karakter van de gedragingen is derhalve niet aan de orde bij de vraag naar het bewijs van opzet. Volgens vaste jurisprudentie volstaat dan kleurloos opzet, derhalve opzet gericht op de verboden feitelijke gedraging (in dit geval: het binnen de inrichting opslaan van grotere hoeveelheden afvalstoffen dan volgens de vergunning was toegestaan c.q. het opslaan van die afvalstoffen tot een hogere hoogte dan volgens de vergunning was toegestaan) en niet op het overtreden van de wet.
De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat sprake is van opzet in voormelde zin.

Medeplegen.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat verdachte, zoals hierboven is overwogen, zelfstandig de gang van zaken binnen [Bedrijf 1] bepaalde, zodat veeleer kan worden gesproken van een vereenzelviging met het bedrijf dan van een (nauwe en bewuste) samenwerking ermee. Van een nauwe en bewuste samenwerking met andere (rechts)personen is evenmin gebleken, zodat verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.

Conclusie.
Ten slotte verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman, inhoudende dat niet kan worden bewezen dat de binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen van buiten die inrichting afkomstig waren. Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat de binnen de inrichting opgeslagen afvalstoffen middels transporten fysiek werden binnenbracht. Dat de afvalstoffen, alvorens te zijn opgeslagen, mogelijk zijn gesorteerd of bewerkt (en hierdoor mogelijk onder een andere Euralcode zijn komen te vallen), doet voor wat betreft het al dan niet kunnen bewezen verklaren van de ten laste gelegde feiten niet ter zake.
De overige door de verdediging gevoerde bewijsverweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
De rechtbank acht, al het voorgaande mede in aanmerking genomen, de onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder “De bewezenverklaring” vermeld.

De bewezenverklaring.

Gelet op de omstandigheid dat er tussen een gedeelte van de ten laste gelegde feiten sprake is van eendaadse samenloop, zal de rechtbank de bewezenverklaring (omwille van de leesbaarheid) splitsen in een A.-gedeelte en een B.-gedeelte.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. primair

in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd dat bestond uit het veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I bij het Besluit Omgevingsrecht, te weten het meer dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen;

2. primair (A.)
in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met voorschriften van omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006, met kenmerk 2005/25450,
welke voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten in strijd met:
* voorschrift 2.3.8 onder a, waarin was bepaald dat de maximale opslaghoeveelheid van de op grond van voorschrift 2.3.7 te verwerken afvalstoffen per afvalstof niet meer mocht bedragen dan de in de aanvraag vermelde hoeveelheden, immers bedroeg de hoeveelheid afval van installaties voor afvalbeheer (op locaties 1 en 2) meer dan 8000 ton in oktober 2014 en meer dan 8000 ton in mei 2015;
2. primair (B.)
in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 te Maasbracht, in de gemeente Maasgouw, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met voorschriften van omgevingsvergunning (voorheen vergunning op grond van de Wet milieubeheer), verleend door de Provincie Limburg op 24 januari 2006, met kenmerk 2005/25450,
welke voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten in strijd met:
* gewijzigd voorschrift 2.3.8 onder c van de omgevingsvergunning, verleend door de Provincie Limburg op 8 augustus 2013, met kenmerk 2013/44755, waarin was bepaald dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan 6 meter mocht bedragen, immers bedroeg de hoogte op locatie 1 tot 9,33 meter en op locatie 2 tot 7,14 meter.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor wat betreft feit 2 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het overtreden van de vergunning 2005/25450 niet aan verdachte kan worden verweten omdat er voor verdachte concreet zicht bestond op het inwerkingtreden van de veranderingsvergunning d.d. 1 november 2007.
De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien (eventueel) concreet zicht op legalisatie slechts relevant is voor de rechtmatigheid van bestuursrechtelijk handhavend optreden, en niet voor de strafrechtelijke vervolging.
De rechtbank is voorts van oordeel dat van (onterecht) gewekt vertrouwen geen sprake was, nu er aan de inwerkingtreding van de veranderingsvergunning een aantal voorwaarden verbonden waren die voor verdachte, als aanvrager van de vergunning, bekend moeten zijn geweest. Verdachte had de inwerkingtreding van de veranderingsvergunning derhalve zelf in de hand. Kennelijk is er door verdachte niet aan de voorwaarden voldaan. Het verweer van de verdediging wordt afgewezen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en daarnaast tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Bij zijn strafeis heeft de officier van justitie de LOVS-oriëntatiepunten voor fraudezaken als uitgangspunt genomen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de officier van justitie niet passend, mede vanwege het ontbreken van recidive. Voorts houdt de officier van justitie ten voordele van verdachte rekening met de impact die de onderhavige zaak op hem heeft gehad. In de houding van verdachte, die onvoldoende inzicht toont in zijn eigen verantwoordelijkheid voor de strafbare feiten, alsmede in het feit dat verdachte opnieuw in de afvalbranche werkzaam kan worden, ziet de officier van justitie aanleiding om een fors voorwaardelijk strafdeel te eisen.
De officier van justitie heeft verder nog gevorderd om aan verdachte (ambtshalve) de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, zulks ten behoeve van de gemeente Maasgouw, die in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving aanzienlijke kosten heeft gemaakt.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht te volstaan met een rechterlijk pardon ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair is verzocht om aan verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Door de raadsman is onder meer gewezen op de omstandigheid dat verdachte altijd heeft geprobeerd op een goede manier zijn bedrijf te runnen, maar dat hij hierbij is ingehaald door de later opgelegde bestuursrechtelijke werkelijkheid. Verder is aangevoerd dat niet is gebleken van (adequaat onderbouwde) milieuschade. Tot slot is er door de raadsman op gewezen dat het er lang heeft geduurd eer deze zaak, waarvan het dossier al in 2015 gereed was, op zitting is gebracht.
Met betrekking tot de door de officier van justitie gevorderde schadevergoedingsmaatregel, heeft de raadsman aangevoerd dat er in casu geen schade is die rechtstreeks verband houdt met de ten laste gelegde feiten. Bovendien kan de gemeente Maasgouw niet als rechtstreeks benadeelde worden aangemerkt. In dit verband is relevant dat het belang dat met de ten laste gelegde bepalingen wordt beschermd, het milieu betreft. De gevorderde schadevergoedingsmaatregel behoort derhalve niet te worden opgelegd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, binnen de door hem gedreven inrichting voor afvalverwerking, veel grotere hoeveelheden afvalstoffen opgeslagen dan hem volgens de geldende vergunning was toegestaan. Net als de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier het beeld naar voren komt dat de inrichting in de ten laste gelegde periode in het geheel niet meer was gericht op het met het oog op hergebruik scheiden en verwerken van inkomend afval. In plaats daarvan was de inrichting simpelweg verworden tot een stortplaats, met alle overlast en gevaren van dien. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank houdt er rekening mee dat ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair, voor wat betreft het gedeelte onder de bovenste asterisk, sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de onderhavige bewezen verklaarde gedragingen van verdachte in meer dan één strafbepaling vallen.
Kijkend naar de persoon van verdachte slaat de rechtbank er acht op dat verdachte, blijkens zijn strafblad, niet eerder is veroordeeld wegens soortgelijke of andere feiten. Tevens houdt de rechtbank zeer nadrukkelijk rekening met de gevolgen die verdachte heeft ondervonden van het bestuursrechtelijke traject.
Eveneens houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat het geruime tijd heeft geduurd voordat dit vonnis is gewezen. In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 juni 2015, te weten het moment dat verdachte voor de eerste maal door de politie werd verhoord. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het openbaar ministerie de zaak pas op 19 februari 2018 voor het eerst op zitting heeft aangebracht, terwijl het proces-verbaal op 18 september 2015 gereed was. Dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op 19 februari 2018 enkele maanden is uitgesteld omdat de raadsman van verdachte wegens griep verhinderd was, doet er niet aan af dat het erg lang heeft geduurd voordat het openbaar ministerie de zaak op zitting heeft aangebracht. Een rechtvaardiging hiervoor is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden.
In de schending van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding om de aan verdachte op te leggen taakstraf van 240 uren, die in beginsel passend en geboden wordt geacht, terug te brengen tot een taakstraf van 180 uren.
Daarnaast ziet de rechtbank in de omstandigheid dat verdachte zich structureel niet heeft gehouden aan de voor hem geldende vergunningsregels, alsmede in de omstandigheid dat hij diverse waarschuwingen heeft genegeerd, aanleiding om tevens een voorwaardelijk strafdeel op te leggen. De rechtbank acht een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden, teneinde verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal aldus een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank in de schending van de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM aanleiding ziet tot strafmatiging en de rechtbank voorts van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Ten aanzien van de door de officier van justitie gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel overweegt de rechtbank nog het volgende. Artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt onder meer dat aan degene die wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Onder ‘slachtoffer’ wordt verstaan degene die door het strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. Dit wordt genoegzaam tot uitdrukking gebracht door de zinsnede in artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht: “de schade, die door het strafbare feit is toegebracht”. Naar het oordeel van de rechtbank kan de gemeente Maasgouw, hoewel vaststaat dat zij kosten heeft gemaakt in verband met de bewezen verklaarde strafbare feiten, niet worden aangemerkt als ‘slachtoffer’ in strafrechtelijke zin. De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel niet opleggen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1 primair:Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan

t.a.v. feit 2 primair (A.):Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan;
bovenstaande misdrijven in eendaadse samenloop begaan;

t.a.v. feit 2 primair (B.):Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan;

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straffen:

t.a.v. feit 1 primair, feit 2 primair:Taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis;

t.a.v. feit 1 primair, feit 2 primair:Gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;

stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M. Vermeulen, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. H. Slaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 28 mei 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar paginanummers, betreffen dit de paginanummers uit het proces-verbaal van de politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche / Team Milieu (LB), onderzoek 236A114005 (‘KWARTS’), afgesloten op 18 september 2015, aantal doorgenummerde pagina’s: 1368. De inhoud van de bewijsmiddelen is telkens op zakelijke wijze weergegeven.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] d.d. 9 juni 2015, p. 1336, 1340 en 1341.
3.Proces-verbaal van verhoor [getuige] , opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] d.d. 23 juli 2015, p. 1276.
4.Geschrift met opschrift ‘Provincie Limburg – Ons kenmerk 2005/25450’ - Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg’, (DOC.004) p. 27, 52 en 59 en 83.
5.Geschrift met opschrift ‘ [bedrijf] . – onderwerp: Vergunningsaanvraag in het kader van de Wet milieubeheer’, (DOC.024), p. 396, 468 en 469.
6.Geschrift met opschrift ‘Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg – Omgevingsvergunning Milieuneutrale verandering’, (DOC.086), p. 904
7.Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 18 november 2014, p. 1280, 1283 t/m 1286.
8.Geschrift met opschrift ‘Bepaling hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen en indicatieve begroting kosten ter realisatie van een vergunde situatie Milieu Service Zuid’ (DOC.022), p. 132, 133 en 151.
9.Geschrift met opschrift ‘Statusrapport 18 mei 2015: Bepaling hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen Milieu Service Zuid’ (DOC.071), p. 690, 694 en 700.
10.Proces-verbaal ‘relaas’ van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 18 september 2015, p. 8.
11.In het bijzonder uitspraak 201700390/1/A1 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2018 met vindplaats ECLI:NL:RVS:2018:813.