Bewijs
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde feiten worden bewezen verklaard, met dien verstande dat verdachte als medepleger van deze feiten dient te worden aangemerkt, nu hij de feiten heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met de rechtspersoon [Bedrijf 1]
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is integrale vrijspraak bepleit.
Met betrekking tot feit 1 primair is aangevoerd dat de vergunninghouder, in dit geval de inrichting, als normadressaat van de strafbepaling heeft te gelden, en niet verdachte als natuurlijk persoon. Verder kan voor wat betreft feit 1 niet worden bewezen dat er zonder vergunning is gehandeld, nu uit het dossier volgt dat er wel een vergunning was. Evenmin kan worden bewezen dat de inrichting is veranderd; het méér opslaan dan is vergund, kan niet als ‘veranderen’ worden aangemerkt. Tot slot kan op grond van het dossier niet worden bewezen dat hetgeen binnen de inrichting aanwezig was, afkomstig is van buiten die inrichting.
Ter zake van feit 2 is aangevoerd dat vanwege de in het dossier genoemde foutmarges en onnauwkeurigheden niet kan worden bewezen dat de vergunningsvoorschriften zijn overtreden. In elk geval dient verdachte partieel van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken, voor zover dat betrekking heeft op ‘zeefzand’. Op de eerste plaats valt zeefzand niet binnen de reikwijdte van bepaling 2.3.7 van de vergunning omdat zeefzand niet van buiten de inrichting komt, maar voortkomt uit het scheidingsproces van de afvalverwerking zelf. Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat zeefzand als afvalstof moet worden gekwalificeerd.
Tot slot acht de verdediging ten aanzien van beide feiten onvoldoende bewijs aanwezig voor opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, zodat verdachte ten aanzien van die gedeelten van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
De gebezigde bewijsmiddelen (t.a.v. feit 1 primair en feit 2 primair).
De verklaring van verdachte, afgelegd bij de politie d.d. 9 juni 2015:
Mijn functie bij [Bedrijf 1] is directeur.
V: Wie heeft er allemaal een leidinggevende dan wel sturende functie bij [Bedrijf 1]
A: Alleen ik. Ik vertel wat er moet gebeuren. Ik beheer en regel de financiën.
[…] V: Er is onder andere te veel opgeslagen op locatie 1, wat kunt u hierover verklaren?
A: Dit is een mechanische sorteer residu. Dit ontstaat door een mechanische bewerking van afvalsortering.
V: Welke afvalstof ligt er op locatie 2 opgeslagen?
A: Dat liggen gesorteerde gemengde afvalstoffen.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 14 mei 2018:
Het klopt dat ik de gang van zaken binnen [Bedrijf 1] bepaalde. Voor instanties en autoriteiten vormde ik het aanspreekpunt.
De verklaring van [getuige], afgelegd bij de politie d.d. 23 juli 2015:
V: Wat kunt u verklaren over uw bezoeken aan het bedrijf [Bedrijf 1] in het kader van uw toezichthoudende functie?
A: Het aanspreekpunt was dhr. [persoon] . Ik heb wel eens aan [dochter van verdachte] [
de rechtbank begrijpt: de dochter van verdachte] gevraagd wie de leidinggevende van [Bedrijf 1] betrof, en ik hoorde haar zeggen dat dit de heer [persoon] was.
V: Waaruit bleek u dat de heer [persoon] leidinggevende was?
A: Tijdens een milieucontrole liep hij altijd mee en hij was het aanspreekpunt.
V: Welke handelingen verrichte de heer [persoon] tijdens zo’n milieucontrole?
A: Hij begeleidde de milieucontrole deels. Tevens wezen wij hem op overtredingen.
Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg met kenmerk 2005/25450:
Op 24 januari 2006 is per besluit een vergunning in het kader van de wet milieubeheer verstrekt aan [bedrijf] . De inrichting is gelegen aan de [straatnaam 2] te Maasbracht. De aanvraag en de aanvulling daarop maken deel uit van de vergunning.
[…] Ad. 2.3.8
a. De maximale opslaghoeveelheid van de […] te verwerken afvalstoffen mag per afvalstof niet meer bedragen dan in de aanvraag vermelde hoeveelheden.
Conclusie:
De ingenomen afvalstoffen worden gescheiden in stromen om zo te komen tot een zo
hoogwaardig mogelijke toepassing van de verschillende eindstromen. Deze eindstromen
kunnen als grondstof hergebruikt worden in externe productieprocessen.
De vergunningsaanvraag van [bedrijf] .d.d. 24 mei 2005:
Binnen de inrichting vindt een beperkte en tijdelijke opslag van stoffen plaats. In onderstaande tabel worden de maximale hoeveelheden weergegeven van af valstromen die op enig moment binnen de inrichting aanwezig kunnen zijn.
Afvalstroom
Maximale voorraad
(Gemengde stroom)
[…]
1000 ton
Afval van installaties voor afvalbeheer
Het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg‘Omgevingsvergunning milieu-neutrale verandering’ met kenmerk 2013/44755 d.d. 8 augustus 2013:
Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg om aan [Bedrijf 1] de omgevingsvergunning te verlenen voor de inrichting gelegen aan [straatnaam 2] 5 te Maasbracht. […] In voorschrift 2.3.8 lid c van de vigerende vergunning van 24 januari 2006 is opgenomen dat de maximale opslaghoogte op het buitenterrein niet meer dan vier meter mag bedragen. Dit voorschrift wordt aangepast zodanig dat de opslaghoogte maximaal zes meter op het buitenterrein mag bedragen.
Het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]d.d. 18 november 2014:
Op 21 oktober 2014 bevonden wij ons op het bedrijfsterrein gelegen [straatnaam 2] te Maasbracht, gemeente Maasgouw. Wij zagen dat op genoemd terrein twee medewerkers van de gemeente Maasgouw en twee medewerkers van de [Firma] aanwezig waren, die doende waren met het inmeten van de afvalbergen op het buitenterrein.
Het rapport van [Bedrijf 2]d.d. 5 januari 2015:
De gemeente Maasgouw heeft [Bedrijf 2] verzocht om vast te stellen hoeveel afvalstoffen door [Bedrijf 1] worden opgeslagen binnen de eigen inrichting te Maasbracht op het moment van meting d.d. 21 oktober 2014. Tijdens een locatiebezoek zijn de opgeslagen hoeveelheden afval ingemeten.
In de volgende tabel zijn de bevindingen weergegeven:
Afvalstoflocatie Afvalstof Ingemeten hoeveelheid afval d.d. 21 okt. 2014
1. [
rechts achterinzeefzand 6.690 m3 met opslaghoogte tot 9,33 m.
2. [
direct vóór locatie 1.,gemengd 3.294 m3 met opslaghoogte tot 7,14 m.
vanaf de voorkant vankunststof
het perceel gezien] afval
Afvalhoop ‘Kunststofafval’, locatie 2:
Het gemengd afval is een materiaal dat niet als zodanig wordt ingenomen maar dat vrijkomt uit een bewerkingsproces. In het kader van de oprichtingsvergunning is sprake van ‘Afval van installaties voor afvalbeheer’.
Het rapport van [Bedrijf 2]d.d. 26 mei 2015:
De gemeente Maasgouw heeft [Bedrijf 2] verzocht om opnieuw vast te stellen hoeveel afvalstoffen door [Bedrijf 1] worden opgeslagen binnen de inrichting te Maasbracht. De hoeveelheden afvalstoffen zijn opnieuw aanschouwd en de volumes zijn opnieuw indicatief gemeten. Het onderhavige rapport geeft de actuele situatie weer zoals vastgesteld op 18 mei 2015.
Ingemeten volume afval Indicatieve massa afval
Afvalstoflocatie Afvalstof d.d. 18 mei 2015 d.d. 18 mei 2015
1. zeefzand naar schatting is sinds Op basis van een geschatte 21 oktober 2014 ca. 120 m3 dichtheid van 1.250 kg/m3
afgevoerd. Resteert een bedraagt de totale massa volume van 6.570 m3 met ca.
8.200 ton
een opslaghoogte tot 9,33m.
2. gemengd naar schatting is sinds Op basis van een geschatte kunststof 21 oktober 2014 ca. 250 m3 dichtheid van 880 kg/m3
afval afgevoerd. Resteert een bedraagt de totale massa
volume van 3.044 m3 met ca.
2.650 ton
een opslaghoogte tot 7,14m.
De gemiddelde dichtheid van het zeefzand wordt geschat op ca. 1.250 kg/m3.
Het relaas van verbalisant [verbalisant 1]d.d. 18 september 2015:
Volgens de rapporten van [Bedrijf 2] zou op locatie 1 ‘zeefzand’ opgeslagen liggen. [Bedrijf 1] heeft op 17 februari 2015 een bezwaarschrift ingediend, waarbij onder andere wordt gesteld dat de opslag bij locatie 1 geen zeefzand zou betreffen maar ‘afval van installaties voor afvalbeheer’. Op 4 augustus 2015 heeft de gemeente Maasgouw een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaarschrift op dit punt gegrond werd verklaard. Het afval opgeslagen op locatie 1 worden aan geduid met ‘afval van installaties voor afvalbeheer’.
Bewijsoverwegingen van de rechtbank.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het navolgende vast.
Op 24 mei 2005 is door [bedrijf] . [
de rechtbank begrijpt: de voorganger van [Bedrijf 1]] een vergunning aangevraagd in het kader van de Wet milieubeheer, voor het oprichten van een inrichting aan de [straatnaam 2] te Maasbracht. Op 24 januari 2006 is deze vergunning door Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg verleend. Niet ter discussie staat dat deze vergunning vervolgens in werking is getreden. Ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd deze vergunning vanaf 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Voor wat betreft de binnen de inrichting (tijdelijk) toegestane opslag van afvalstoffen, gold op grond van voormelde vergunning – in combinatie bezien met de aanvraag – dat er binnen de instelling op enig moment maximaal 1000 ton afval van installaties voor afvalbeheer aanwezig mocht zijn.
In voormelde vergunning van 2006 was met betrekking tot de opslaghoogte bepaald dat deze maximaal vier meter mocht bedragen. In de later in werking getreden ‘Omgevingsvergunning Milieu-neutrale Verandering’ van 12 augustus 2013 is dit gewijzigd, in die zin dat de maximaal toegestane opslaghoogte zes meter ging bedragen.
Bij de beoordeling van de feiten zal de rechtbank uitgaan van de hierboven aangegeven toegestane maxima. Voor zover er van de zijde van de verdediging een beroep is gedaan op de op 1 november 2007 aan [bedrijf] . verstrekte veranderingsvergunning (waarmee de maximaal op enig moment toegestane voorraad van gemengde stromen werd uitgebreid) moet worden vastgesteld dat deze pas ná de ten laste gelegde periode in werking is getreden. Overigens merkt de rechtbank op dat ook wanneer er van de voormelde veranderingsvergunning zou worden uitgegaan, eveneens vastgesteld moet worden dat de in 2014 en 2015 binnen de inrichting gemeten hoeveelheden afvalstoffen de toegestane hoeveelheden ruimschoots overschreden. Op grond van het dossier stelt de rechtbank tot slot vast dat de revisievergunning welke op 14 oktober 2013 door [Bedrijf 1] is aangevraagd, nimmer in werking is getreden. De rechtbank ziet zich voor wat betreft het voorgaande gesteund door de door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 maart 2018 in verband met de onderliggende vergunningssituatie gewezen uitspraken, welke deel uitmaken van het strafdossier.
De geconstateerde overtredingen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de door [Bedrijf 2] opgemaakte rapporten, leidt de rechtbank af dat er op 21 oktober 2014 binnen de inrichting op de locatie die met ‘1’ werd aangeduid, een hoeveelheid van naar schatting 6.690 kubieke meter afvalstoffen aanwezig was met een opslaghoogte tot 9,33 meter. Tevens was er op dat moment op de als ‘2’ aangeduide locatie, een hoeveelheid afvalstoffen aanwezig van 3.294 kubieke meter met een opslaghoogte tot 7,14 meter. De rechtbank volgt de redenering van de officier van justitie inhoudende dat de op beide locaties aanwezige afvalstoffen aangeduid kunnen worden met de term ‘afval van installaties voor afvalbeheer’. Uitgaande van een geschatte dichtheid van 1.250 kilogram per kubieke meter, bedroeg de totale massa van het afval op locatie 1 ruim 8.300 ton. De totale massa van het afval op locatie 2 is, uitgaande van een geschatte dichtheid van 880 kilogram per kubieke meter, geschat op bijna 2.900 ton. De rechtbank stelt vast dat, ook wanneer er rekening wordt gehouden met de door [Bedrijf 2] gehanteerde foutmarges, de ingevolge de vergunning toegestane opslaghoeveelheid – ongeacht of dat één ton of twee ton betrof – ruimschoots is overschreden.
Datzelfde geldt ten aanzien van de resultaten van de metingen die [Bedrijf 2] op 18 mei 2015 binnen de inrichting heeft verricht. Hieruit blijkt dat de hoeveelheid afval op locatie 1 op die datum naar schatting 6.570 kubieke meter, derhalve ruim 8.200 ton bedroeg. De geschatte hoeveelheid afval op locatie 2 bedroeg op voormelde datum 3.044 kubieke meter, derhalve ruim 2.600 ton. De opslaghoogtes van beide voormelde afvalgroepen waren ten opzichte van 21 oktober 2014 ongewijzigd.
Op grond van het vorengaande stelt de rechtbank vast dat zonder omgevingsvergunning de werking van de inrichting is veranderd door méér afvalstoffen op te slaan dan blijkens de geldende vergunning was toegestaan. Immers gaat het om een activiteit die andere of grotere nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en die derhalve enkel met een daartoe verleende vergunning had mogen worden uitgevoerd.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de raadsman niet volgt in zijn verweer dat er niet zonder vergunning zou zijn gehandeld. Voor zover is geconstateerd dat de afvalstoffen in te grotere hoeveelheden en tot een hogere opslaghoogte zijn opgeslagen dan vergund, is er gehandeld zonder vergunning.
Daderschap van verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalt dat “een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft”. De omgevingsvergunning is niet gekoppeld aan de persoon van de houder, maar volgt als het ware het project waarvoor de vergunning is verleend en heeft aldus een zaaksgebonden karakter. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak verdachte, gelet op diens functie en rol binnen [Bedrijf 1] , aangemerkt kan worden als geadresseerde van de overtreden norm. Immers bepaalde verdachte op autonome wijze de gang van zaken binnen het bedrijf en gold hij als eindverantwoordelijke. Daarnaast vormde verdachte steeds het aanspreekpunt voor het bevoegd gezag.
Bovenstaande omstandigheden, die verdachte in feite met de rechtspersoon vereenzelvigen, maken dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank als fysiek pleger van de ten laste gelegde gedragingen kan worden aangemerkt.
Gelet op artikel 2 van de Wet op de economische delicten en de tenlastelegging moet (vervolgens) worden beoordeeld of de gedragingen al dan niet opzettelijk zijn verricht. In de ten laste gelegde overtredingen van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht zijn opzet en/of wetenschap niet als bestanddeel opgenomen. Aldus worden de delictsbestanddelen niet geregeerd door (een vorm van) opzet. De in de tenlastelegging opgenomen verfeitelijkingen van de gedragingen zien op de overtreding van betrekkelijke vergunningvoorschriften, niet zijnde wetsvoorschriften.
Het ontbreken van wetenschap over het verboden karakter van de gedragingen is derhalve niet aan de orde bij de vraag naar het bewijs van opzet. Volgens vaste jurisprudentie volstaat dan kleurloos opzet, derhalve opzet gericht op de verboden feitelijke gedraging (in dit geval: het binnen de inrichting opslaan van grotere hoeveelheden afvalstoffen dan volgens de vergunning was toegestaan c.q. het opslaan van die afvalstoffen tot een hogere hoogte dan volgens de vergunning was toegestaan) en niet op het overtreden van de wet.
De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat sprake is van opzet in voormelde zin.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat verdachte, zoals hierboven is overwogen, zelfstandig de gang van zaken binnen [Bedrijf 1] bepaalde, zodat veeleer kan worden gesproken van een vereenzelviging met het bedrijf dan van een (nauwe en bewuste) samenwerking ermee. Van een nauwe en bewuste samenwerking met andere (rechts)personen is evenmin gebleken, zodat verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.
Ten slotte verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman, inhoudende dat niet kan worden bewezen dat de binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen van buiten die inrichting afkomstig waren. Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat de binnen de inrichting opgeslagen afvalstoffen middels transporten fysiek werden binnenbracht. Dat de afvalstoffen, alvorens te zijn opgeslagen, mogelijk zijn gesorteerd of bewerkt (en hierdoor mogelijk onder een andere Euralcode zijn komen te vallen), doet voor wat betreft het al dan niet kunnen bewezen verklaren van de ten laste gelegde feiten niet ter zake.
De overige door de verdediging gevoerde bewijsverweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
De rechtbank acht, al het voorgaande mede in aanmerking genomen, de onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder “De bewezenverklaring” vermeld.