In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn vader met een hamer heeft geslagen tijdens een gesprek over het bestaan van een halfzus. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot moord of doodslag, maar hem wel veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte, dat hij de hamer had meegenomen om zijn vader te laten schrikken, geloofwaardig was, vooral omdat er onvoldoende bewijs was voor de intentie om zijn vader te doden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, wat invloed had op de strafmaat. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en bijzondere voorwaarden, waaronder verplichte behandeling bij een Forensische Polikliniek. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet met opzet handelde om zijn vader te doden, maar dat hij welbewust de kans op zwaar lichamelijk letsel had aanvaard door met de hamer te slaan. De rechtbank concludeerde dat de verdediging niet in redelijke verhouding stond tot de aanranding door de vader, en dat er geen sprake was van noodweer of noodweerexces. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de rechtbank ook rekening hield met de psychische toestand van de verdachte.