ECLI:NL:RBOBR:2019:223

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17_2389 E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake omgevingsvergunning voor uitbreiding varkenshouderij met mer-beoordeling

Op 18 januari 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, in het herstelbesluit en met de correctie in het verweerschrift terecht heeft besloten dat er geen Milieu Effect Rapportage (MER) nodig was voor deze ontwikkeling. Dit oordeel was gebaseerd op de nieuwe mer-beoordeling die verweerder had gemaakt na een eerdere tussenuitspraak van 18 mei 2018. De rechtbank stelde vast dat de achtergrondbelasting door de uitbreiding niet significant zou toenemen, ondanks dat één woning in een slechtere categorie voor het woon- en leefklimaat zou komen te liggen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat de woning een voormalige bedrijfswoning is, relevant was voor de beoordeling. De eisers, die tegen het bestreden besluit in beroep waren gegaan, stelden dat de mer-beoordeling onjuist was en dat er meer dan 3.000 nieuwe mestvarkens zouden worden aangevraagd, wat volgens hen een MER-plicht met zich meebracht. De rechtbank verwierp deze argumenten en verklaarde het beroep van de eisers, voor zover ontvankelijk, gegrond, maar het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2389 E

einduitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2019 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

gemachtigde: mr. V. Wösten,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder

(gemachtigden: mr. T.R.J. Reijnen en ing. L.C.C.A. Broers-van Katwijk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam]te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, milieu, natuur en afwijken van het bestemmingsplan voor het veranderen en uitbreiden van een bestaande varkenshouderij en het bouwen van een varkensstal aan de [adres] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Vergunninghoudster heeft hierop gereageerd en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 6 maart 2018. Van eisers zijn verschenen [naam] , [naam] en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn verschenen de heer en mevrouw [naam] , bijgestaan door de gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 18 mei 2018 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBOBR:2018:2431) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen 10 weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op
24 juli 2018 (het herstelbesluit), ter vervanging van het bestreden besluit, waarbij opnieuw omgevingsvergunning is verleend.
Eisers hebben hierop een schriftelijke reactie (de zienswijze) gegeven.
De behandeling van de zaak is verdergegaan op 4 december 2018. Van eisers zijn verschenen [naam] , [naam] , [naam] en [naam] en hun gemachtigde. De gemachtigden van verweerder zijn verschenen. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [naam] en [naam] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. In de tussenuitspraak is ook overwogen dat het geding in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
2.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6.4 van de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning, onder de gegeven omstandigheden, niet zonder meer gebruik heeft kunnen maken van het mer-beoordelingsbesluit uit 2009. Het had op de weg van verweerder gelegen om, alvorens het bestreden besluit te nemen, alle milieurelevante ontwikkelingen en gevolgen in kaart te brengen en in een nieuw mer-beoordelingsbesluit neer te leggen. In rechtsoverweging 11 heeft de rechtbank verder geoordeeld dat verweerder nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden in verband met door de GGD geadviseerde hygiënemaatregelen.
2.2
Bij het herstelbesluit heeft verweerder een nieuw mer-beoordelingsbesluit gevoegd, waarbij extra aandacht is geschonken aan de omgeving en de cumulatie met andere projecten. De aangevraagde activiteiten zijn ook getoetst aan de per 20 juli jl. gewijzigde geurnormen voor combiluchtwassers in de Regeling geurnormen en veehouderij (Rgv) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). In het mer-beoordelingsbesluit is aangegeven dat er geen sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu zoals bedoeld in het besluit m.e.r., die vereisen dat bij de voorbereiding van het besluit op de aanvraag omgevingsvergunning een MER noodzakelijk is. Verder heeft verweerder, in overleg met de GGD, voorschriften toegevoegd aan de omgevingsvergunning (onder het hoofdstuk Volksgezondheid).
2.3
Het beroep van eisers richt zich van rechtswege tegen het herstelbesluit.
3.1
Eisers stellen in hun zienswijze dat sprake is van een MER-plicht omdat er meer dan 3.000 nieuwe mestvarkens worden aangevraagd, namelijk 2.816 plaatsen voor mestvarkens en 880 plaatsen voor opfokzeugen. Eisers menen dat de opfokzeugen moeten worden opgeteld bij de mestvarkens omdat de dieren op identieke wijze worden gehouden.
3.2
Verweerder heeft in het nieuwe mer-beoordelingsbesluit aangegeven dat sprake is van een geval als bedoeld in onderdeel D.14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Verweerder merkt hierbij het aansluiten van de bestaande stal op de luchtwasser van de nieuwe stal niet aan als een zodanige verandering dat sprake is van een wijziging als bedoeld in het Besluit m.e.r.
3.3
De rechtbank beschouwt dit argument niet als een nieuwe beroepsgrond. Eisers hebben in het beroepschrift al aangevoerd dat een MER moet worden opgesteld, ook al zijn eisers in het beroepschrift ook er van uitgegaan dat sprake is van een geval als bedoeld in onderdeel D.14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Mede uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3726), volgt dat bij de beoordeling of een MER verplicht moet worden gesteld uitsluitend de gevolgen van het project, met andere woorden: de wijziging, mag worden betrokken. De rechtbank is ook van mening dat de veranderingen aan de bestaande stallen niet zodanig ingrijpend zijn dat sprake is van een wijziging als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dan resteert de vraag of opfokzeugen als mestvarkens moeten worden beschouwd. Dat is niet het geval. In de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden mestvarkens en opfokzeugen apart als volgt benoemd: mestvarkens (Rav cat. D.3) en zeugen (Rav cat. D.1.2, D.1.3 en D.3 voor zover het opfokzeugen betreft). Reeds daarom kunnen beide categorieën niet bij elkaar worden opgeteld. Mocht vergunninghoudster opfokzeugen gaan houden op identieke wijze als mestvarkens, handelt hij in afwijking van de vergunning en is hij in overtreding.
4.1
Eisers stellen vraagtekens bij de uitkomst van de mer-beoordeling. Zij zijn van mening dat de bestaande situatie onjuist in kaart is gebracht en dat de nieuwe situatie eveneens niet klopt. Verweerder heeft het bestreden besluit genomen na de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) voor combiluchtwassers per 20 juli 2018 (Staatscourant 2018, 39679). De hierin opgenomen gewijzigde geuremissiefactoren moeten worden aangehouden bij de berekening van de voorgrondbelasting en van de achtergrondbelasting. Er is recentelijk een herberekening (V-stacks) gemaakt van de geuremissie van het bedrijf aan de [adres] . Deze komt uit op een geuremissie van 164.868 OU/m³, terwijl in de herberekening van verweerder voor [adres] die ten grondslag is gelegd aan de mer-beoordeling, voor de [adres] een geuremissie van 40.330 OU/m³ wordt genoemd. Gelet hierop valt te betwijfelen of niet ook bij andere vergunde bedrijven de emissies zijn onderschat. Ook de geuroverlast van 7 (rund)veebedrijven in de omgeving is onderschat. Verder is de verbeelding bij de omgevingsvergunning verouderd. Eisers wijzen verder op de gewijzigde status van de woning aan de [adres] .
4.2
In het mer-beoordelingsbesluit, dat hoort bij het herstelbesluit, zijn de gevolgen van de wijziging voor de achtergrondbelasting onderzocht. Hierbij heeft verweerder de gewijzigde geuremissiefactoren voor combiwassers toegepast, niet alleen voor de bijdrage van het vergunde bedrijf maar ook voor wat betreft de bijdrage van andere bedrijven in de omgeving die combiluchtwassers toepassen. Deze bijdrage is dus gebaseerd op de feitelijke geuremissie van de omliggende bedrijven, waarbij de vergunde emissie is gecorrigeerd met de nieuwe geuremissiefactoren in de Rgv. Hiertoe heeft verweerder gebruik gemaakt van een gecorrigeerd bestand in het bestand veehouderij bedrijven (
www.bvb.brabant.nl) waar al in het voorjaar van 2018 op basis van de ontwerpwijziging Rgv, zoals deze op 1 mei 2018 ter inzage is gelegd, gecorrigeerde emissies beschikbaar waren. De geuremissiefactoren in het ontwerp van de wijziging van de Rgv zijn niet veranderd ten opzichte van de definitieve wijziging. Verweerder heeft dit op zitting ook laten zien bij een paar willekeurige bedrijven. De berekening is in het verweerschrift van 22 november 2018 nogmaals aangepast na het herstelbesluit, na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de inrichting aan de [adres] . Uit de berekening, waarbij alle bedrijven in een straal van 4 km rondom de veehouderij aan de [adres] zijn betrokken, blijkt dat in de aangevraagde situatie de achtergrondbelasting op 2 overbelaste woningen toeneemt:
- [adres] : 0.281 OU/m³
- [adres] : 3.741 OU/m³.
De grenswaarde van 20 OU/m³ in het buitengebied wordt op [adres] met 0,612 OU/m³ en op [adres] met 2,735 OU/m³ overschreden (zie bijlage III bij het mer-beoordelingsbesluit). Beide woningen vallen hierdoor in de categorie leefklimaat “tamelijk slecht” ( [adres] viel al in die categorie en [adres] viel voorheen in de categorie “matig”). Hieruit volgt volgens verweerder dat in de aangevraagde situatie, als gevolg van de cumulatie van geur, geen belangrijke gevolgen voor de gebruikers van deze woningen zullen optreden. Verweerder heeft de 7 bedrijven in de omgeving waar dieren worden gehouden waar geen geuremissiefactor voor geldt (dus met vaste afstanden) niet betrokken in de cumulatieve geurberekening, omdat hiervoor geen rekenmethodiek is ontwikkeld. Verweerder acht aannemelijk dat de gevolgen vanwege de cumulatie van geur beperkt zullen zijn, nu deze bedrijven allemaal voldoen aan de minimaal vereiste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) tot woningen. Ten behoeve van de bepaling van de voorgrondbelasting is een nieuwe V-stacksberekening gemaakt met toepassing van de gewijzigde geuremissiefactoren in de Rgv. Hieruit blijkt volgens verweerder dat de geurbelasting op de geurgevoelige objecten ruim past binnen de geldende normen van de gemeentelijke geurverordening.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat een mer-beoordeling geen verkapte vergunningverlening betreft. Een mer-beoordeling dient uitsluitend om te bepalen of een MER moet worden gemaakt. Het betekent niet dat de beoordeling van de achtergrondbelasting onderdeel gaat uitmaken van het toetsingskader voor verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Een andere uitleg zou leiden tot een indirecte beoordeling van de cumulatieve geurhinder (ofwel de achtergrondbelasting) in kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu en dat is niet toegestaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:3072). De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het herstelbesluit en met de correctie in het verweerschrift heeft kunnen besluiten dat geen MER hoeft te worden gemaakt ten behoeve van deze ontwikkeling. De omstandigheid dat één woning als gevolg van deze ontwikkeling in een slechtere categorie voor het woon- en leefklimaat komt te liggen, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de bewuste woning een voormalige bedrijfswoning is waarvoor in de Wgv slechts vaste afstanden gelden.
4.4
Verweerder heeft evenmin de geuremissie van de 7 bedrijven met dieren zonder geuremissiefactor hoeven betrekken bij de berekening van de achtergrondbelasting. De Handreiking geurhinder en veehouderij alsmede het V-stacksmodel gebied voorzien niet in deze mogelijkheid. De geuremissiefactoren van de dieren in deze 7 bedrijven zijn niet bepaald. Als verweerder de geuremissie van deze 7 bedrijven al bij de berekening van de achtergrondbelasting zou betrekken, dan wordt de relatieve bijdrage van het bedrijf van vergunninghoudster kleiner. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij de nieuwe beoordeling van de bijdrage van de ontwikkeling aan de achtergrondbelasting andere veehouderijen over het hoofd heeft gezien. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de bestemming van de woning [adres] nog steeds een bedrijfswoning is bij het bedrijf van vergunninghoudster. Er is wel voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht. Verweerder heeft de gevolgen voor de woning [adres] niet nader hoeven te onderzoeken in verband met de mer-beoordeling. De mogelijkheid dat de woning [adres] in de toekomst wellicht als plattelandswoning wordt bestemd, maakt dit niet anders.
5.1
Eisers wijzen op de ingebruikname van een grote pluimveehouderij op korte afstand van het bedrijf van vergunninghoudster. De concentratie en cumulatie van diersoorten bij bedrijven in de directe omgeving behoeft nader onderzoek in een MER.
5.2
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak reeds geoordeeld over de risico’s vanwege volksgezondheid en geoordeeld dat verweerder het positieve GGD advies ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding terug te komen op de tussenuitspraak. Het geconstateerde gebrek, namelijk dat niet alle door de GGD geadviseerde maatregelen zijn voorgeschreven in de omgevingsvergunning, is hersteld in het herstelbesluit.
6.1
Eisers zijn van mening dat in de mer-beoordeling de ammoniakemissiereductie is onderschat. Er is uitgegaan van een emissiereductie van 85%, maar als die reductie slechts 70% zou zijn, dan zou een tweevoudig hogere emissie optreden. De vraag is dan of geen passende beoordeling had moeten worden gemaakt en of Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (GS) wel een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) hadden mogen afgeven. Ook gelet hierop moet een MER worden gemaakt.
6.2
Eisers hebben geen beroep ingesteld tegen de vvgb. Voor zover zij na de tussenuitspraak van mening zijn dat deze niet had mogen worden afgegeven, stellen zij te laat beroep in tegen een nieuw besluitonderdeel. Eisers stellen echter dat ze dit aanvoeren tegen de mer-beoordeling. Dat kan zo zijn, het neemt niet weg dat de vvgb niet meer kan worden aangevochten en daarmee voor juist moet worden gehouden. Verweerder heeft in kader van de mer-beoordeling mogen uitgaan van de ammoniakemissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij. Gelet op de omstandigheid dat sprake is van een afname van ammoniakemissie heeft verweerder kunnen besluiten dat geen MER hoeft te worden gemaakt. In de vvgb is vastgesteld dat een significant negatief effect wat betreft stikstofdepositie op de meest nabij gelegen Natura 2000 gebieden is uit te sluiten. Verweerder heeft de vvgb ook ten grondslag kunnen leggen aan het gewijzigde mer-beoordelingsbesluit.
7.1
Eisers voeren aan dat stal B niet voldoet aan het Besluit emissiearme Huisvesting. De uitbreiding met 28 dieren is hiermee in strijd.
7.2
De rechtbank heeft hierover reeds een oordeel gegeven in rechtsoverweging 7.3 van de tussenuitspraak. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding terug te komen op de tussenuitspraak.
8.1
Eisers vinden dat voorschriften aan de omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden om de geuremissiereductie van 45% te borgen en vergunninghoudster te verplichten om de feitelijk optredende emissies te meten.
8.2
De rechtbank heeft over monitoring op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) reeds een oordeel gegeven in rechtsoverweging 8.3 van de tussenuitspraak. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding terug te komen op de tussenuitspraak. De rechtbank ziet evenmin reden om verdere monitorings- of meetvoorschriften in de omgevingsvergunning te verlangen, in aanvulling op het Abm. Daargelaten dat eisers dit als nieuwe beroepsgrond aanvoeren, dient de inrichting in werking te zijn conform de aangevraagde en vergunde situatie, dus ook conform de leaflet bij het betreffende stalsysteem. Overigens is de geuremissie op basis van de gewijzigde Rgv vergund.
9.1
Volgens eisers wordt niet voldaan aan BBT omdat een periodieke monitoring en een geurbeheersplan ontbreken. Het betreft een IPPC-installatie en op basis van de conclusies in het BAT reference document Intensieve veehouderij dienen deze maatregelen te worden genomen. Als de Wgv hieraan in de weg zou staan dan is die wet in strijd met de Richtlijn industriële emissies.
9.2
De rechtbank ziet niet in hoe dit argument zich kan richten tegen de mer-beoordeling. Het is daarom een nieuwe beroepsgrond. De rechtbank is van oordeel dat het inbrengen van een nieuwe beroepsgrond na de tussenuitspraak in strijd is met een goede procesorde. De enkele omstandigheid dat eisers zich bij het opstellen van het beroepschrift niet hebben laten bijstaan door een deskundige, komt voor hun eigen risico en leidt niet tot een ander oordeel.
10.1
Eisers vinden dat in het herstelbesluit onvoldoende is gewaarborgd dat de beoogde landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd en in stand gehouden.
10.2
De rechtbank ziet ook niet in hoe dit argument zich kan richten tegen de mer-beoordeling. Overigens hebben eisers reeds gronden met betrekking tot de verlangde kwaliteitsverbetering aangevoerd en heeft de rechtbank daarover geoordeeld in rechtsoverweging 12.3 van de tussenuitspraak. Dit is een nieuw argument en daarmee een nieuwe beroepsgrond. De rechtbank is van oordeel dat het inbrengen van een nieuwe beroepsgrond na de tussenuitspraak in strijd is met een goede procesorde. Overigens bevat bijlage III bij het herstelbesluit een voorschrift dat vergunninghoudster verplicht tot het aanbrengen en in stand houden van de landschappelijke inpassing.
11. Gelet op de tussenuitspraak verklaart de rechtbank het beroep van [naam] niet-ontvankelijk. Het beroep van eisers tegen het bestreden besluit is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat het niet is ingetrokken in het herstelbesluit. Het beroep tegen het herstelbesluit is ongegrond.
12. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,00 (1 punt voor het bijwonen van de tweede zitting door de gemachtigde, wegingsfactor 1, met een waarde per punt van € 512,00). Ook de door eisers voor de tweede zitting opgevoerde reiskosten, ten bedrage van € 60,00 (4 x € 15,00), komen voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep van [naam] niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep van eisers, voor zover ontvankelijk, tegen het bestreden besluit gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 verklaart het beroep van eisers, voor zover ontvankelijk, tegen het herstelbesluit ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 572,00;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. J. van den Broek , leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze einduitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.