ECLI:NL:RBOBR:2019:2391

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/2224
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een aspirant bij de politie na examenfraude en de gevolgen voor de rechtspositie

In deze zaak gaat het om een aspirant bij de politie die tijdens zijn opleiding aan de Politieacademie gefraudeerd heeft. De Korpschef besloot aanvankelijk tot onvoorwaardelijk ontslag, maar wijzigde dit besluit na de zienswijze van de aspirant naar een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd. De Politieacademie beëindigde echter in maart 2016 de opleiding van de aspirant, wat leidde tot een ontslagbesluit van de Korpschef wegens ongeschiktheid. De rechtbank oordeelt dat de Korpschef niet bevoegd was om het ontslag op basis van artikel 89, derde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) op te leggen, omdat er een duidelijke toezegging was gedaan dat de aspirant een tweede kans zou krijgen. De rechtbank concludeert dat het beroep van de aspirant gegrond is, vernietigt het ontslagbesluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de Korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de aspirant.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.M.M. Teklenburg),
en

De korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Niks).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van
1 november 2016 eervol ontslag verleend.
Bij besluit op bezwaar van 3 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar zijn de rechtsgevolgen van het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2017. De rechtbank heeft het onderzoek, op verzoek van partijen, voor een periode van twee maanden geschorst (aangehouden) om hen in de gelegenheid te stellen te bezien of zij op een andere wijze tot een oplossing van het geschil zouden kunnen komen.
Bij fax van 28 februari 2018 heeft eiser verzocht de schorsing van het onderzoek voort te zetten. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en daaraan een termijn van vier weken verbonden.
Bij fax van 19 april 2018 heeft eiser wederom verzocht om voortzetting van de schorsing van het onderzoek, met als reden dat hij in afwachting is van het proces-verbaal van de zitting bij de Centrale Raad van Beroep in een samenhangende zaak. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en daaraan een termijn van vier weken verbonden.
Bij fax van 28 mei 2018 heeft eiser wederom verzocht om voortzetting van de schorsing van het onderzoek, met als reden – kort gezegd – de hervatting van het overleg met verweerder naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal in de samenhangende zaak. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en daaraan een termijn van drie weken verbonden.
Bij fax van 5 juli 2018 heeft eiser verzocht om voortzetting van de schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, met als reden dat hij bij herhaling heeft geprobeerd om met de gemachtigde van verweerder in contact te komen, echter tot op dat moment zonder resultaat. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
Bij fax van 17 augustus 2018 heeft verweerder excuses aangeboden voor het lange uitblijven van een reactie van zijn kant en de rechtbank – kort gezegd – verzocht om de behandeling van het beroep te hervatten.
Bij brief van 20 augustus 2018 heeft eiser een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Centrale Raad van Beroep in een samenhangende zaak overgelegd, aan de rechtbank medegedeeld dat partijen niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen en de rechtbank verzocht uitspraak te doen.
Bij brief van 18 september 2018 heeft de rechtbank voormeld stuk aan verweerder doorgezonden en verweerder verzocht daarop binnen twee weken te reageren. Van verweerder is binnen deze termijn, maar ook daarna, geen reactie ontvangen.
Bij brief van 13 december 2018 heeft eiser bij de rechtbank geïnformeerd naar de stand van zaken, omdat hij na zijn brief van 20 augustus 2018 niets meer heeft vernomen.
Bij brief van 18 december 2018 heeft de rechtbank aan eiser laten weten dat het onderzoek nog geschorst is en dat de rechtbank zal beoordelen of het onderzoek gesloten kan worden.
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak heeft de (griffier van de) rechtbank in januari 2019 telefonisch bij eiser geïnformeerd of hij ermee kan instemmen dat een tweede zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten kan worden. Eiser heeft zowel telefonisch als schriftelijk, bij brief van 28 januari 2019, bevestigd dat hij afziet van een nadere zitting. Ondanks herhaalde pogingen en meerdere terugbelverzoeken, is het de (griffier van de) rechtbank echter niet gelukt om ook verweerder telefonisch te bereiken. Daardoor is het niet gelukt om ook snel van verweerder te vernemen of het onderzoek gesloten kan worden en zag de rechtbank geen andere mogelijkheid dan deze vraag alsnog schriftelijk aan partijen voor te leggen.
Bij brief van 15 februari 2019 heeft de rechtbank partijen verzocht om binnen vier weken te laten weten of zij op een nadere zitting willen worden gehoord en hen medegedeeld dat zij het onderzoek sluit als zij binnen deze termijn geen reactie ontvangt.
Bij brief van 2 april 2019 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de bij brief van 15 februari 2019 gegeven termijn is verstreken, dat geen van partijen heeft aangegeven dat zij op een nadere zitting wil worden gehoord en dat de rechtbank daarom het onderzoek sluit en binnen zes weken uitspraak zal doen.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 2012 werkzaam bij de politie in de functie van aspirant en volgde de opleiding Bachelor of Policing. Gebleken is dat eiser tijdens deze opleiding heeft gefraudeerd.
Bij brief van 7 oktober 2015 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen
hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Nadat eiser hierop zijn zienswijze heeft gegeven, heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd, eiser bij besluit van 23 november 2015 een tweede kans gegund en hem ter zake van ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag, met een proeftijd van drie jaar, opgelegd.
3. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de Politieacademie eisers opleiding vanwege ernstige examenfraude definitief beëindigd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en – nadat de politieacademie het besluit heeft gehandhaafd – beroep en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4022) is laatstgenoemd besluit van de Politieacademie in stand gelaten.
4. Naar aanleiding van het besluit van de Politieacademie om eisers opleiding te beëindigen, heeft verweerder eiser bij brief van 11 april 2016 van zijn voornemen in kennis gesteld om hem eervol ontslag te verlenen, omdat hij niet geschikt is voor zijn functie van aspirant. Bij primair besluit heeft verweerder overeenkomstig zijn voornemen beslist.
5. Bij bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet meer in staat is om te voldoen aan de functionele vereisten van zijn aanstelling omdat hij niet meer toegelaten is tot de politieacademie en meent verweerder dan ook niet anders te kunnen dan eiser wegens ongeschiktheid voor zijn functie te ontslaan.
6. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Het kan zo zijn dat hij door het besluit van de Politieacademie niet meer in zijn functie werkzaam kan blijven, maar verweerder had ook andere mogelijkheden dan hem te ontslaan. De politie is namelijk een grote organisatie en voor eiser zou het mogelijk moeten zijn een andere functie (bijvoorbeeld een burgerfunctie) te vervullen. In plaats van een ontslagbesluit, had verweerder – zeker indien rekening wordt gehouden met de zwaarwegende belangen van eiser en de gewekte verwachtingen – kunnen volstaan met een overplaatsingsbesluit. Volgens eiser is het ook niet uitgesloten dat hij zich in de toekomst opnieuw inschrijft bij de Politieacademie en bestond er nog een alternatieve opleidingsmogelijkheid bij de politieschool te Eindhoven.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. De rechtbank overweegt dat bij een stopzetting van de opleiding die eiser volgde, niet meer kan worden voldaan aan de vereisten voor de functie die eiser had. Eiser was namelijk aspirant, waaraan inherent is dat het gevolgde opleidingstraject (met goed gevolg) dient te worden afgerond. In zoverre heeft verweerder gelijk.
9. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om aan eiser op grond van artikel 89, derde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslag te verlenen. Daarbij wijst de rechtbank op verweerders besluit van 23 november 2015, waarin expliciet te kennen is gegeven dat eiser een tweede kans wordt gegeven. Deze mededeling is een duidelijke, ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toezegging van het tot een dergelijke toezegging bevoegde orgaan, zodat eiser een geslaagd beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel. Na verweerders besluit van 23 november 2015 mocht eiser er dan ook van uitgaan dat hij daadwerkelijk weer aan het werk kon en hoefde hij er geen rekening mee te houden dat hij in verband met het feitencomplex dat aan dat besluit ten grondslag lag, alsnog ontslagen zou worden.
10. Dat ten tijde van laatstgenoemd sanctiebesluit nog niet bekend was dat eisers opleiding zou worden beëindigd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid doet namelijk niet af aan het feit dat ten opzichte van eiser in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt. Bovendien is het aan verweerder te wijten dat het besluit van de Politieacademie alsnog een belemmering vormde voor de toegezegde tweede kans. Verweerder heeft namelijk voorafgaand aan de oplegging van de definitieve disciplinaire straf aan eiser, geen overleg gevoerd met de Politieacademie, terwijl dat onder de gegeven omstandigheden wel in de rede had gelegen.
11. Hoewel de rechtbank beseft dat de stopgezette opleiding het feitelijk onmogelijk maakt dat eiser in zijn functie van aspirant terug kan keren, zoals ook wordt erkend door eiser zelf, kan niet worden gezegd dat ontslag de enige mogelijkheid was. Verweerder had namelijk in dit geval de plicht te onderzoeken of eiser geplaatst kan worden in een zogenoemde burgerfunctie. Dat, zoals verweerder in het primaire besluit aangeeft, (ook) bij een dergelijke plaatsing geldt dat eiser niet voldoet aan de eisen van integriteit en betrouwbaarheid, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Deze stelling is namelijk in strijd met verweerders eerdere, in het besluit van 23 november 2015 neergelegde, standpunt dat eiser een tweede kans wordt gegund en de omstandigheid dat eiser, na de schorsing van de opleiding, zelfs weer werkzaamheden mocht verrichten in de directe noodhulp en zijn wapen terugkreeg.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. Verweerders ontslagbesluit kan geen stand houden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor de door een derde beroepsmatig aan eiser verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 512, wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 26 april 2019.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.