ECLI:NL:RBOBR:2019:2955

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
18/1950
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag zuiveringsheffing en opbrengstlimiet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant over een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2016. De eiseres, een sporthal, ontving een aanslag van € 2.277,98, na verrekening van een voorlopige aanslag resteerde een te betalen bedrag van € 177,38. De eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar afgewezen. De eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de heffingsambtenaar niet voldoende inzicht had gegeven in de berekening van de aanslag en dat de opbrengstlimiet was overschreden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de heffingsambtenaar de aanslag correct heeft berekend op basis van 48,8 vervuilingseenheden, en dat de afvalwatercoëfficiënt van 0,023 per m³ ingenomen water terecht is toegepast. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de opbrengstlimiet was overschreden. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Waterschapswet en de Verordening zuiveringsheffing, in haar beoordeling betrokken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1950

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder

(gemachtigde: J. Tammel).

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2018, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag in de zuiveringsheffing van het Waterschap Aa en Maas (hierna: de aanslag) van € 2.277,98 opgelegd. Na verrekening van de eerder opgelegde voorlopige aanslag voor 2016 van € 2.100,60 resteert een te betalen bedrag van € 177,38.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanslag berekend op basis van 48,8 vervuilingseenheden naar een tarief van € 46,68 per vervuilingseenheid (hierna: ve).
2. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaargrond van eiseres dat niet inzichtelijk is op welke wijze het aanslagbedrag tot stand is gekomen, de berekening van de het aantal ve als volgt toegelicht. De aanslag werd tot en met 2009 volgens het forfait van 3 ve opgelegd. Vanaf 2010 is de aanslag opgelegd conform artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water. Dat betekent indeling in klasse 8 van de tabel afvalwatercoëfficiënten met afvalwatercoëfficiënt 0,023 per m3 ingenomen water. In het belastingjaar 2016 werd door eiseres 2.123 m³ water ingenomen. De vervuilingswaarde is berekend op 2.123 m3 x 0,023 = 48,8 ve.
Voorts heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaargrond van eiseres dat de geraamde opbrengsten van de zuiveringsheffing in 2016 de geraamde lasten ter zake overstijgen, opgemerkt dat uit de begroting voor 2016 van Waterschap Aa en Maas blijkt dat hiervan geen sprake is. Deze begroting is openbaar en voor eenieder te raadplegen op de website van het Waterschap.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zich in de uitspraak op bezwaar ten onrechte heeft beperkt tot een cijfermatige onderbouwing van het aantal ve, en zonder enige toelichting heeft gesteld dat in het belastingjaar 2016 2.123 m³ water werd ingenomen en dat de afvalwatercoëfficiënt op 0,023 per m3 dient te worden gesteld. Volgens eiseres gaat verweerder hiermee voorbij aan wat zij op dit punt in bezwaar heeft aangevoerd. Gelet daarop dient het beroep volgens eiseres gegrond te worden verklaard, de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd en verweerder in haar proceskosten te worden veroordeeld.
Voorts heeft eiseres in beroep, onder verwijzing naar jurisprudentie (HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777), aangevoerd dat, nu zij de overschrijding van de opbrengstlimiet uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, verweerder allereerst inzicht in de ramingen van baten en lasten dient te verschaffen. Dat heeft verweerder in de bezwaarfase niet gedaan. Omdat verweerder onvoldoende inzicht in de ramingen van baten en lasten heeft verschaft, moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Eiseres concludeert dat de Verordening onverbindend dient te worden verklaard.
4. Van toepassing zijn de Waterschapswet en de Verordening zuiveringsheffing waterschap Aa en Maas 2016 (hierna: de Verordening).
5. Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Verordening wordt ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van afvoeren op een zuiveringstechnisch werk van het waterschap. Ingevolge lid 2 van dit artikel wordt ter zake van het afvoeren uit een bedrijfsruimte aan de heffing onderworpen degene die het gebruik heeft van de bedrijfsruimte.
6. In artikel 7, lid 2, van de Verordening is bepaald dat als maatstaf voor de heffing geldt de in ve uitgedrukte vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd
7. Ingevolge artikel 8, lid 1, van de Verordening wordt het aantal ve van zuurstofbindende en andere stoffen berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met inachtneming van de in Bijlage I bij de Verordening opgenomen voorschriften.
8. In artikel 11, lid 1, van de Verordening is bepaald dat in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Verordening, het aantal ve met betrekking tot het zuurstofgebruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan kan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van de Verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten (hierna: de Tabel afvalwatercoëfficiënten), indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal ve met betrekking tot het zuurstofgebruik in een kalenderjaar 1000 of minder bedraagt, en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
9. Op grond van lid 2 van dit artikel wordt het aantal ve berekend volgens de formule: A x B, waarbij
A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water,
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de Tabel afwatercoëfficiënten waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofgebruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
10. In artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009, dat is vastgesteld op basis van artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet, is bepaald dat de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water wordt bepaald met behulp van de in dat artikel opgenomen tabel (hierna: de Conversietabel).
11. De Conversietabel bevat voor een groot aantal bedrijfscategorieën een vervuilingswaarde per m3 ingenomen water. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsruimte van eiseres een sporthal is. Naar het oordeel van de rechtbank past een sporthal in geen van de in de Conversietabel genoemde bedrijfscategorieën. Aan het einde van de Conversietabel is bepaald dat, indien een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan niet in één van de in de Conversietabel genoemde bedrijfscategorieën past, de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water van de bedrijfsruimte of het onderdeel daarvan 0,021 is.
12. De op de voet van de Conversietabel bepaalde vervuilingswaarden per m3 ingenomen water zijn in de Tabel afvalwatercoëfficiënten ingedeeld in een aantal klassen. De voor de bedrijfsruimte van eiseres bepaalde vervuilingswaarde per m3 ingenomen water van 0,021 ligt tussen de ondergrens (> 0,018) en de bovengrens (0,029) van klasse 8. De afvalwatercoëfficiënt per m3 ingenomen water voor klasse 8 is in de Tabelafvalwatercoëfficiënten bepaald op 0,023. Gelet hierop is verweerder bij de berekening van de vervuilingswaarde terecht van een afvalwatercoëfficiënt van 0,023 uitgegaan.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem in aanmerking genomen hoeveelheid ingenomen water van 2.123 m³ niet te hoog is. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder heeft gesteld dat deze hoeveelheid ingenomen water is gebaseerd op een opgave van Brabant Water en dat eiseres deze stelling niet heeft weersproken.
14. Gelet op het vorenoverwogene slaagt de beroepsgrond van eiseres betreffende de door verweerder in aanmerking genomen afvalwatercoëfficiënt per m3 ingenomen water en hoeveelheid ingenomen water niet.
15. Bij de beoordeling van de beroepsgrond inzake de opbrengstlimiet gaat de rechtbank uit van de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009: BI1968) heeft geformuleerd. In dit arrest overweegt de Hoge Raad onder meer dat een geschil over, kort gezegd, limietoverschrijding procesrechtelijk hierdoor wordt gekenmerkt dat niet de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt, maar de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt. Die omstandigheid leidt tot de in het arrest omschreven (verzwaarde) eisen aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden. Eiseres beroept zich in de onderhavige procedure op de eis dat, indien een belanghebbende aan de orde stelt of geraamde baten de geraamde "lasten ter zake" hebben overschreden, de heffingsambtenaar inzicht dient te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Naar de opvatting van eiseres heeft verweerder niet aan deze eis voldaan. Diengaande overweegt de rechtbank het volgende.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met wat hij heeft overgelegd, met name de gegevens uit de programmabegroting 2016 van het Waterschap Aa en Maas, inzicht in de ramingen van de baten en de “lasten ter zake” verschaft. Eiseres heeft niet in twijfel getrokken dat één of meer posten als “last ter zake” kan (kunnen) worden aangemerkt of dat een bate (volledig) in de ramingen is betrokken. Dan komt de rechtbank niet toe aan de overige eisen die de Hoge Raad stelt aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting van de opbrengstlimietoverschrijding.
17. De regels in HR 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968) laten onverlet dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust (vergelijk HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.2.). Met wat eiseres heeft aangevoerd, heeft zij niet aan deze bewijslast voldaan. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien verweerder deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen. Eiseres heeft geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, het oordeel kunnen dragen dat hiervan bij de ramingen van de baten en lasten voor 2016 sprake was.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, voorzitter en mr. F.M. Rijnbeek en mr. G.J. van Leijenhorst, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.