ECLI:NL:RBOBR:2019:4201

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
7124264 CV EXPL 18-4922
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bemiddelingsovereenkomst en betaling van bemiddelingskosten bij het sluiten van een huurovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, [eiser], een huurovereenkomst gesloten met dhr. [naam verhuurder] en heeft hij een bemiddelingsvergoeding van € 1.524,60 betaald aan [gedaagden], die als contactpersoon voor de verhuurder optraden. Eiser vordert terugbetaling van deze bemiddelingskosten, stellende dat hij deze onverschuldigd heeft betaald omdat er sprake is van dubbele lastgeving. De kantonrechter oordeelt dat er inderdaad een bemiddelingsovereenkomst is tot stand gekomen tussen eiser en [gedaagden], maar dat [gedaagden] ook in opdracht van de verhuurder hebben gehandeld. Dit betekent dat eiser geen bemiddelingskosten verschuldigd is, omdat de bemiddelingskosten op grond van artikel 7:264 BW nietig zijn. De kantonrechter wijst de vordering van eiser tot terugbetaling van de bemiddelingskosten toe, evenals de wettelijke rente vanaf 27 januari 2016. Daarnaast wordt een bedrag van € 228,69 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, met rente vanaf de dag van dagvaarding. [gedaagden] worden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonni
s
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 7124264 \ CV EXPL 18-4922
Vonnis van 31 januari 2019
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. H.W. Meijer, Florijn Incasso B.V..
tegen:
1.
de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2] , vennoot van gedaagde sub 1,
3.
[gedaagde sub 3] , vennoot van gedaagde sub 1,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna genoemd " [eiser] " en " [gedaagden] " .

1.Het verdere verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het tussenvonnis van 18 oktober 2018 waarbij een zitting (
"comparitie van partijen")is gelast;
- de akte toesturen onderliggende stukken {productie 7) van de zijde van [eiser] ;
- de aantekeningen van de griffier van de zitting van 11 december 2018.
1.2.
Tot slot is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 1 juli 2014 een huurovereenkomst gesloten met dhr. [naam verhuurder] (hierna: de verhuurder) met betrekking tot een woning staande en gelegen aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
[gedaagden] traden op als contactpersoon voor de verhuurder. [eiser] heeft aan [gedaagden] een bemiddelingsvergoeding van€ 1.524,60 (inclusief btw) betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
€ 1.524,60 in hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2014 dan wel vanaf 27 januari 2016 dan wel datum dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
€ 228,69 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot en met de dag der algehele voldoening;
Verder vordert [eiser] om [gedaagden] te veroordeling in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[eiser] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. Tussen partijen is een bemiddelingsovereenkomst gesloten. Dit volgt uit de algemene voorwaarden van [gedaagden] , waaraan [eiser] is gebonden als gevolg van inschrijving bij [gedaagden] . [gedaagden] hebben in deze zaak twee heren gediend omdat zij ook in opdracht van de verhuurder gehandeld hebben. Uit artikel 7:425 jo. 7:427 jo. 7:417
BWblijkt dat indien een lastgever twee lastgevers heeft, waarvan één van de lastgevers een natuurlijk persoon is die niet handelt in uitoefening van bedrijf of beroep, de lasthebber geen recht heeft op loon jegens de huurder. [eiser] verwijst hierbij naar de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het overeengekomen beding tot betaling van de bemiddelingskosten is nietig op grond van art. 7:264 BW. De bemiddelingskosten die [eiser] betaald heeft, zijn daarom betaald zonder rechtsgrond. Er is sprake van onverschuldigde betaling. Voor zover er geen sprake is van een nietig beding, wordt een beroep gedaan op vernietiging van de overeenkomst.
Los van de dubbele lastgeving geldt dat er sprake is van een niet redelijk voordeel in de zin van art. 7:264 BW. De werkzaamheden die [gedaagden] hebben verricht, staan niet in verhouding tot de betaalde vergoeding. De verrichte werkzaamheden zijn voornamelijk in het belang van de verhuurder geweest.
Namens [eiser] zijn buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. [gedaagden] zijn daarom een bedrag van€ 228,69 aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.2.
Secundo Vita es. voert het volgende verweer. Vaststaat dat er tussen [gedaagden] en [eiser] een bemiddelingsovereenkomst tot stand gekomen is. De feiten en omstandigheden zijn in deze zaak fundamenteel anders dan in de zaak waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord heeft. [eiser] heeft [gedaagden] benaderd en opdracht gegeven om voor hem en zijn gezin een huurwoning te zoeken. [gedaagden] hebben vervolgens de verhuurder van de woning benaderd met de vraag of zij de woning, die niet op de markt was, aan [eiser] mochten verhuren. De verhuurder heeft voordat hij werd benaderd door [gedaagden] geen opdracht gegeven om de woning op internet te plaatsten of om te bemiddelen. Er is met verhuurder geen bemiddelingsovereenkomst gesloten en er zijn geen kosten bij de verhuurder in rekening gebracht. Er zijn werkzaamheden voor [eiser] verricht zoals het onderhandelen over de hoogte van de huurprijs en over de overname van de inboedel van de vorige huurders. De bemiddelingskosten zijn dan ook terecht bij [eiser] in rekening gebracht. De verschuldigdheid van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten wordt betwist.

4.De beoordeling

4.1.
Niet in het geschil is dat er tussen [eiser] en [gedaagden] een bemiddelingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:425 BW tot stand is gekomen. Evenmin is in geschil dat daarin de verplichting voor [eiser] was opgenomen om een bedrag aan bemiddelingskosten te betalen. Vast staat verder dat [eiser] dit bedrag ook betaald heeft. Partijen zijn het er ook over eens dat het betalen van de bemiddelingskosten een noodzakelijke voorwaarde van de zijde van [gedaagden] was voor het tot stand komen van de huurovereenkomst die is gesloten voor de woning aan de [adres] . De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden is of er tussen [gedaagden] en de verhuurder ook sprake is van een bemiddelingsovereenkomst. Indien dit het geval is, dan zijn de bemiddelingskosten op grond van art. 7:427 jo. 7:417 lid 4 BW onterecht bij [eiser] , die handelt als consument, in rekening gebracht. In dat geval is er namelijk sprake van dubbele lastgeving. Op grond van artikel 7:264 BW is dan het beding waarop de betaling van [eiser] berust nietig.
4.2.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat de onderhavige situatie verschilt van de casus waarover de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld heeft. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij de woning niet op verzoek van de verhuurder op internet hebben geplaatst, dat zij met verhuurder geen bemiddelingsovereenkomst hebben gesloten en dat zij van de verhuurder geen loon ontvangen hebben.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat het enkele feit dat [gedaagden] de woning niet op hun website geplaatst hebben, nog niet met zich mee brengt dat er geen sprake is van een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagden] en de verhuurder. Of van een dergelijke overeenkomst sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In de eerste plaats is dan van belang dat [gedaagden] desgevraagd ter zitting hebben toegelicht dat zij de woning niet op internet hebben geplaatst omdat de eigenaar van de woning dit niet wilde. [gedaagden] is onder water gaan zoeken naar een geschikte huurder, zo hebben zij ter zitting verklaard. Verder hebben zij aangevoerd dat zij, in opdracht van de verhuurder, de huurovereenkomst opgesteld hebben. Ook hebben zij de eerste maand huur en de waarborgsom voor de verhuurder geïnd. [gedaagden] hebben dus deze bedragen namens de verhuurder in ontvangst genomen. Daarnaast hebben [gedaagden] de bezichtiging van de woning verzorgd. Een bezichtiging is er in de regel op gericht om een huurovereenkomst tussen de verhuurder en de aspirant huurder tot stand te brengen (vergelijk ECLI:NL:RBGEL:2018:2560). Dit alles, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de kantonrechter van oordeel is dat [gedaagden] wel degelijk namens de verhuurder op zoek waren naar een geschikte huurder en - toen [eiser] als kandidaat huurder in beeld kwam - ook (bemiddelings)werkzaamheden voor de verhuurder hebben verricht. Dat [gedaagden] , zoals zij stellen, van de verhuurder geen vergoeding hiervoor hebben ontvangen maakt dit niet anders. Het ontstaan van een aanspraak op loon is immers niet een noodzakelijke voorwaarde om van een bemiddelingsovereenkomst te kunnen spreken. Ook indien er geen recht zou zijn op loon van de zijde van de verhuurder, is art. 7:417 BW van overeenkomstige toepassing (zie ECLI:NL:HR:2015:3099). Op basis van alle omstandigheden in deze zaak is de kantonrechter van oordeel dat er ook in dit geval sprake is van een situatie zoals bedoeld in art. 7:417 lid 4 BW. [gedaagden] hadden dus geen recht op bemiddelingskosten van [eiser] .
4.4.
Nu vast staat dat er sprake is van een dubbele lastgeving en [eiser] op grond daarvan geen bemiddelingskosten verschuldigd is, staat ook vast dat deze kosten een niet
redelijk voordeel in de zin van art. 7:264 BW opleveren. Het beding tot betaling van de bemiddelingskosten is daarmee nietig.
4.5.
De kantonrechter concludeert op grond van het voorgaande dan ook dat [eiser] de bemiddelingskosten onverschuldigd betaald heeft. De vordering tot terug betaling van de bemiddelingskosten met een hoogte van€ 1.524,60 wordt daarom toegewezen.
4.6.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 27 januari 2016, het moment dat [gedaagden] in verzuim zijn.
4.7.
[eiser] heeft een bedrag van€ 228,69 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. [gedaagden] hebben aangevoerd dat zij geen zogenaamde veertien-dagen brief ontvangen hebben. In dit geval is het sturen van een veertien-dagen brief ook niet noodzakelijk omdat [gedaagden] geen consumenten zijn. [gedaagden] handelen immers in de uitoefening van een bedrijf. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag is conform het Besluit buitengerechtelijke incassokosten en zal daarom worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten is slechts toewijsbaar vanaf de dag waarop deze kosten zijn voldaan. Nu niet is gesteld of gebleken dat deze kosten al daadwerkelijk door [eiser] zijn betaald, wordt de rente over de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.8.
[gedaagden] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de 1e5 dag nadat [gedaagden] schriftelijk tot betaling van deze kosten zijn aangemaand.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagden] ., hoofdelijk, om aan [eiser] te betalen de som van
€ 1.524,60, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf27 januari 2016 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om aan [eiser] te betalen het bedrag van
€ 228,69 aan buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot heden vastgesteld op € 111,24 aan explootkosten, € 226,00 aan griffierecht en€ 360,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen -van Eeden, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2019.