ECLI:NL:RBOBR:2019:4768

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/1764
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak betreffende Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenveroordeling. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. I.T.A. Duijs, had een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden, dat zijn bezwaar tegen een eerdere beslissing ongegrond had verklaard. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan, omdat verweerder tegemoet was gekomen aan het beroep van verzoeker, wat leidde tot de intrekking van het beroep. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt, vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.588,08, inclusief kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. Tevens is bepaald dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder vergoed dient te worden. De rechtbank heeft in haar overwegingen de gemaakte kosten en de wijze van berekening uiteengezet, waarbij ook de verletkosten van verzoeker zijn behandeld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om verzet in te stellen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1764
uitspraak van de rechtbank van 14 augustus 2019 op het verzoek om een proceskostenveroordeling in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] verzoeker

(gemachtigde: mr. I.T.A. Duijs),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. G.A. Vermeijden).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2018 heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker per 8 januari 2018 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, waarbij het dagloon is bepaald op € 54,53.
Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift en – op verzoek van de rechtbank – een toelichting op het bestreden besluit ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst, waarbij verweerder gelegenheid is gegeven zich te beraden op de ongewenste dagloonverlagende effecten van het bestreden besluit.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft verweerder aan de rechtbank een gewijzigde beslissing op bezwaar van dezelfde datum aan de rechtbank doen toekomen. Daaruit blijkt dat verweerder het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond heeft verklaard en het dagloon uit coulance heeft vastgesteld op € 129,47.
Bij faxbericht van 13 juni 2019 heeft verzoeker het beroep ingetrokken en de rechtbank
verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Bij brief van 10 juli 2019 heeft verweerder als reactie op het verzoek om veroordeling in de proceskosten aan de rechtbank laten weten dat aan eiser de proceskosten en het griffierecht zullen worden vergoed ten bedrage van € 1.603,28, bestaande uit: € 512,– aan kosten bezwaar, € 1.024,– (2 x € 512,–) aan kosten beroep, € 21,28 aan reiskosten op basis van het openbaar vervoer en € 46,– aan griffierecht.
Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen, het bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen, indien daarom bij de intrekking wordt verzocht. De in deze bepaling bedoelde situatie doet zich hier voor. Verweerder is tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker en daarop heeft verzoeker het beroep ingetrokken.
2. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.536,– (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 512,– en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,– en een wegingsfactor 1).
De reiskosten, verband houdend met het bijwonen van de zitting door verzoeker, worden met inachtneming van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb vastgesteld op € 24,08 (kosten openbaar vervoer, 2e klasse, van woonplaats Bladel naar ’s-Hertogenbosch vice versa). De door verzoeker gedeclareerde reiskosten á € 31,36 per eigen vervoer komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Verzoeker heeft tevens verzocht om vergoeding van verletkosten á € 101,88 voor het bijwonen van de zitting (8 uren). Omdat verzoeker de gestelde verletkosten niet heeft onderbouwd met bewijsstukken, zal de rechtbank uitgaan van het laagste uurtarief als genoemd in het artikel 2, eerste lid en onder d, van het Bpb, te weten € 7,–. Wat betreft het aantal verleturen gaat de rechtbank, gelet op de reistijd met openbaar vervoer (vice versa) en de duur van de zitting, uit van een tijdsbeslag van vier uur. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de voor vergoeding in aanmerking komende verletkosten € 28,– (te weten 4 x € 7,–) bedragen.
3. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat een totaalbedrag van
€ 1.588,08 voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder wordt derhalve veroordeelt in deze door verzoeker gemaakte proceskosten.
4. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, dient op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, het door de indiener betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed door het desbetreffende bestuursorgaan. Omdat aan deze voorwaarde is voldaan, kan verzoeker aan verweerder vragen het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
5. In zijn brief van 10 juli 2019 heeft verweerder reeds toegezegd de proceskosten en het griffierecht te zullen vergoeden ten bedrage van € 1.603,28. Voor zover de daarin door verweerder genoemde bedragen afwijken van wat door de rechtbank in de onderhavige uitspraak is vastgesteld, dient te worden uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde bedragen.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.588,08.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 14 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.