ECLI:NL:RBOBR:2019:7088

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
19/160
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en beslagvrije voet bij geldleningen voor duurzame gebruiksgoederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J. van der Have, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, vertegenwoordigd door mr. J.L.J. Martens. Eiser ontving sinds 6 juni 2017 een bijstandsuitkering samen met zijn partner. In 2016 werd aan hen bijzondere bijstand verleend in de vorm van een geldlening voor woninginrichting. In 2018 heeft verweerder, na wijziging van het gemeentelijk debiteurenbeleid, besloten om € 70,87 per maand in te houden op de bijstandsuitkering van eiser voor de aflossing van deze lening. Eiser was het niet eens met dit besluit en stelde dat de beslagvrije voet van toepassing moest zijn, wat verweerder niet had gedaan.

De rechtbank overwoog dat artikel 51 van de Participatiewet (Pw) verweerder de bevoegdheid geeft om geldleningen te verstrekken voor duurzame gebruiksgoederen, maar dat de aflossingsbedragen niet onevenredig bezwarend mogen zijn voor de belanghebbende. De rechtbank stelde vast dat bij verrekening van de aflossingsbedragen met de bijstandsuitkering de beslagvrije voet in acht genomen moet worden, zoals geregeld in artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had in dit geval geen rekening gehouden met de beslagvrije voet, waardoor het beroep van eiser gegrond werd verklaard.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de beslagvrije voet bij de aflossing van geldleningen in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/160

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J. van der Have),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. J.L.J. Martens).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat met ingang van 1 juni 2018 een bedrag van € 70,87 per maand wordt ingehouden op de bijstandsuitkering.
Bij besluit van 7 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser ontvangt samen met zijn partner, mevrouw [partner] , sinds 6 juni 2017 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Bij besluit van 21 december 2016 is aan hen bijzondere bijstand verleend voor de kosten van woninginrichting. Deze bijstand is verleend in de vorm van een geldlening. In eerste instantie werd er niet afgelost op deze geldlening, omdat zij niet beschikten over een inkomen boven de beslagvrije voet. In 2018 is verweerders gemeentelijk debiteurenbeleid gewijzigd, waarna verweerder het primaire besluit heeft genomen.
3. In het primaire besluit is aangegeven dat eiser en zijn partner volgens dit beleid in hun bijstandsnorm 5% ruimte hebben voor aflossing van de geldlening. De beslagvrije voet is hierbij niet van toepassing. Naar de mening van verweerder betekent dit dat een bedrag van € 70,87 per maand ingehouden mag worden op de bijstandsuitkering voor aflossing van de geldlening. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat het bepalen van de hoogte van het aflossingsbedrag van een geldlening in een ander juridisch kader zit dan de terugbetaling van een terugvordering, waarbij de beslagvrije voet moet worden gehanteerd. In de bezwaarfase heeft verweerder nadere financiële gegevens bij eiser opgevraagd. Er is een aantal nadere gegevens overgelegd, maar gegevens met betrekking tot de voorlopige teruggave 2018 ontbreken. Omdat eiser geen verdere gegevens of onderbouwing heeft aangeleverd is verweerder van mening dat in de onderhavige situatie niet gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de hoogte van het aflossingsbedrag onevenredig bezwarend is voor eisers. Verweerder heeft het primaire besluit in stand gelaten.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en geeft aan dat de beslagvrije voet tevens van toepassing is bij aflossing ingevolge artikel 51 van de Participatiewet (Pw). Verweerder had volgens eiser bij het nemen van het bestreden besluit de beslagvrije voet in acht moeten nemen, omdat sprake is van een verrekeningsbesluit. Dit is volgens eiser ook in lijn met de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Volgens eiser heeft verweerder met betrekking tot de verrekening geen beleidsvrije ruimte. Eiser is van mening dat bij de huidige stand van zaken verrekening zonder rekening te houden met de beslagvrije voet in strijd is met artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 475d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De beroepsgrond gericht tegen het niet toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft eiser op de zitting ingetrokken.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Artikel 51 van de Pw geeft de mogelijkheid aan verweerder om een geldlening te verstrekken voor duurzame gebruiksgoederen. In artikel 51, tweede lid van de Pw is bepaald dat de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Artikel 48, vierde lid van de Pw bepaalt dat verweerder de bevoegdheid heeft om de geldlening te verrekenen met de bijstandsuitkering. Artikel 4:93 van de Awb regelt de wijze waarop verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden plaatsvindt. In artikel 4:93, vierde lid van de Awb is bepaald dat de schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn. Dit houdt –kort gezegd- in dat verrekening niet plaats kan vinden als daardoor het inkomen onder de beslagvrije voet komt.
7. Uit de Memorie van toelichting (MvT) bij artikel 51 van de Wet werk en bijstand (TK 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 74-75) volgt dat de wetgever het aan verweerder heeft over willen laten hoe de hoogte en duur van de aflossing van de lening bepaald moet worden. Uit het oogpunt van deregulering is er vanaf gezien om te bepalen dat de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat de belanghebbende ten minste blijft beschikken over een inkomen op het niveau van de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen beslagvrije voet, namelijk 90 procent van de toepasselijke bijstandsnorm. In de MvT staat dat hiermee evenwel geenszins is beoogd dat een inbreuk wordt gemaakt op de bestaande praktijk dat de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat die voor de belanghebbende niet onevenredig bezwarend zijn. Met de invoering van de Pw is artikel 51 inhoudelijk niet gewijzigd. Verweerder heeft, in aansluiting op deze toelichting, gesteld dat hij bevoegd is om een aflossingspercentage van 5% van de bijstandsnorm op te leggen bij geldleningen. De rechtbank overweegt dat aan verweerder op grond van artikel 51 van de Pw in beginsel de bevoegdheid toekomt om de hoogte en duur van de aflossing vast te stellen. Echter uit artikel 51, tweede lid van de Pw volgt dat verweerder de aflossingsbedragen moet afstemmen zodat de aflossing niet onevenredig bezwarend is voor eiser. Bij deze afstemming dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank de hoogte van de beslagvrije voet te betrekken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij het verstrekken van de geldlening voor duurzame gebruiksgoederen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3710). In deze uitspraken is immers steeds aangegeven dat het van belang is dat bij de aflossing van de verstrekte lening de bescherming ingeroepen kan worden van de regels inzake de beslagvrije voet en dat de bijstandsgerechtigde dan de beschikking houdt over een inkomen ten hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Mocht verweerder een hoger bedrag aan aflossing willen vaststellen dan zal verweerder moeten motiveren waarom dat niet onevenredig bezwarend is voor eiser.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat op het moment dat verweerder kiest voor verrekening van de aflossingsbedragen met de bijstandsuitkering op grond van artikel 48, vierde lid van de Pw, verweerder gebonden is aan de regels die in de Awb aan verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden worden gesteld. De regeling van artikel 4:93, vierde lid van de Awb houdt in dat verweerder niet bevoegd is tot verrekening als daarmee onder de beslagvrije voet wordt gekomen. Verweerder is dus gehouden aan die regeling en dient het te verrekenen bedrag zodanig vast te stellen dat niet onder de beslagvrije voet wordt uitgekomen. De stelling van verweerder dat voor verrekening van een geldlening een ander toetsingskader geldt dan bij verrekening van een terugvordering op grond van artikel 60a van de Pw en daarom geen rekening gehouden hoeft te worden met de beslagvrije voet, volgt de rechtbank niet. Artikel 48, vierde lid van de Pw is ingevoerd bij de Aanpassingswet 4e tranche Awb. Uit de toelichting bij deze wetswijziging blijkt niet dat beoogd is een verschil te maken in de toepassing van artikel 4:93, vierde lid Awb bij geldleningen ten opzichte van de verrekening bij terugvordering. Uit de toelichting volgt juist dat beoogd is om voor het verrekenen van een geldlening hetzelfde te regelen als bij de terugvordering (Nota van wijziging, nr. 8 Aanpassingswet 4e tranche Awb, Stb. 2009, 265).
9. Voorgaande betekent dat verweerder op grond van artikel 51 van de Pw de bevoegdheid heeft om, gemotiveerd, de hoogte van het aflossingsbedrag vast te stellen. Indien verweerder echter overgaat tot verrekening is hij gehouden zodanig rekening te houden met de beslagvrije voet dat het inkomen van eiser niet onder de beslagvrije voet uitkomt. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen rekening gehouden met de beslagvrije voet. Verweerder heeft enkel gesteld dat eiser niet voldoende gegevens heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of de hoogte van het aflossingsbedrag onevenredig bezwarend is en heeft vervolgens € 70,87 ingehouden op de uitkering van eiser. Het staat daarmee niet vast dat eiser na de verrekening over een inkomen boven de beslagvrije voet beschikt.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder de hoogte van de beslagvrije voet en daaraan gekoppeld de hoogte van het bedrag dat kan worden verrekend zal moeten vaststellen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op aan eiser het griffierecht te voldoen van € 46,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.