ECLI:NL:RBOBR:2019:7088
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bijstandsverlening en beslagvrije voet bij geldleningen voor duurzame gebruiksgoederen
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J. van der Have, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, vertegenwoordigd door mr. J.L.J. Martens. Eiser ontving sinds 6 juni 2017 een bijstandsuitkering samen met zijn partner. In 2016 werd aan hen bijzondere bijstand verleend in de vorm van een geldlening voor woninginrichting. In 2018 heeft verweerder, na wijziging van het gemeentelijk debiteurenbeleid, besloten om € 70,87 per maand in te houden op de bijstandsuitkering van eiser voor de aflossing van deze lening. Eiser was het niet eens met dit besluit en stelde dat de beslagvrije voet van toepassing moest zijn, wat verweerder niet had gedaan.
De rechtbank overwoog dat artikel 51 van de Participatiewet (Pw) verweerder de bevoegdheid geeft om geldleningen te verstrekken voor duurzame gebruiksgoederen, maar dat de aflossingsbedragen niet onevenredig bezwarend mogen zijn voor de belanghebbende. De rechtbank stelde vast dat bij verrekening van de aflossingsbedragen met de bijstandsuitkering de beslagvrije voet in acht genomen moet worden, zoals geregeld in artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had in dit geval geen rekening gehouden met de beslagvrije voet, waardoor het beroep van eiser gegrond werd verklaard.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de beslagvrije voet bij de aflossing van geldleningen in het kader van bijstandsverlening.