ECLI:NL:RBOBR:2020:2615

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
8218445 CV EXPL 19-8615
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en vordering tot betaling van achterstallige huur door verhuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter uitspraak gedaan over de ontbinding van een huurovereenkomst tussen de besloten vennootschap Exploitatie Maatschappij 'De Bouwmeester' B.V. en [gedaagde sub 1]. De Bouwmeester vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van achterstallige huurpenningen, boetes en buitengerechtelijke incassokosten. De huurovereenkomst was oorspronkelijk gesloten op 1 maart 1990 en werd in 2012 vernieuwd. De gedaagde, [gedaagde sub 1], had de huur niet tijdig voldaan en had afstand gedaan van zijn huurrechten op het moment dat de besloten vennootschap De 4 Azen werd opgericht. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat [gedaagde sub 1] als huurder moest worden aangemerkt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een huurachterstand was van € 93.654,73, inclusief boetes en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden en [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag. Tevens is [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van een maandelijkse schadevergoeding vanaf 1 mei 2020 tot de datum van wederverhuur van het pand. De kantonrechter heeft de proceskosten aan de zijde van De Bouwmeester toegewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingslocatie 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 8218445 \ CV EXPL 19-8615
vonnis van 14 mei 2020
in de zaak van:
de besloten vennootschap Exploitatie Maatschappij 'De Bouwmeester' B.V.
gevestigd te 's-Hertogenbosch
gemachtigde Van der Vlies & Paijmans
eisende partij
tegen

1.[gedaagde sub 1]

wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. M.J.W. van Ingen
2.
de besloten vennootschap De 4 Azen 's-Hertogenbosch B.V.
gevestigd te 's-Hertogenbosch
niet verschenen
gedaagde partijen,
De eisende partij wordt hierna De Bouwmeester genoemd en gedaagde sub 1 wordt [gedaagde sub 1] genoemd. Waar gedaagde sub 2 is bedoeld, zal deze worden aangeduid als “de 4 Azen”

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 9 december 2019 met 7 producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met 10 producties;
  • het tussenvonnis van 6 februari 2020;
  • de akte ten behoeve van de comparitie van partijen, genomen namens De Bouwmeester met de producties 8 tot en met 12;
  • de akte tot referte, genomen namens [gedaagde sub 1] .
1.2.
In zijn akte tot referte heeft [gedaagde sub 1] meegedeeld dat hij afziet van de geplande mondelinge behandeling en zich conformeert aan het oordeel van de kantonrechter. Vervolgens heeft de kantonrechter bepaald dat zij vonnis zal wijzen.
1.3.
Aan de 4 Azen is verstek verleend.

2.De feiten

2.1.
Het bedrijfspand, gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde), is eigendom van De Bouwmeester. Op 1 maart 1990 heeft De Bouwmeester dit pand verhuurd aan [gedaagde sub 1] , die in het pand een horecaonderneming is gaan exploiteren.
2.2.
Vanaf 1996 wordt de horecaonderneming niet meer door [gedaagde sub 1] in privé gedreven maar in de vorm van de besloten vennootschap de 4 Azen.
2.3.
Op 18 oktober 2012 hebben De Bouwmeester en [gedaagde sub 1] de overeenkomst gesloten, die als productie 1 bij dagvaarding is overgelegd. In deze overeenkomst, waarin De Bouwmeester wordt aangeduid als “verhuurder” en [gedaagde sub 1] als “huurder”, staat onder meer het volgende:
“IN AANMERKING NEMENDE:
  • Dat huurder sinds 1 maart 1990 huurder is van de onderhavige bedrijfsruimte en de huurvoorwaarden, waaronder begrepen de huurprijs, sinds 1 maart 1990 niet meer zijn bijgesteld/aangepast/vernieuwd.
  • Verhuurder en huurder heden zijn overeengekomen de verhuur/huur voort te zullen zetten, evenwel tegen navolgende vernieuwde voorwaarden. (…)
Het gehuurde, bestemming, gebruik.
1.1.
Deze huurovereenkomst vervangt een d.d. 1 maart 1990 door huurder en verhuurder gesloten huurovereenkomst en heeft aldus betrekking op de bedrijfsruimte (…), plaatselijk bekend als “het monument “DE VIER AZEN” [adres] te [plaats] (…)
Duur, verlenging, opzegging
3.1.
Deze overeenkomst is aangegaan voor een eerste periode met een duur van5 jaar, ingaande op1 november 2012en aldus lopende tot en metde laatste dag van de maand oktober 2017.
3.2.
Na het verstrijken van de in 3.1. genoemde periode, zonder dat sprake is van een tijdige opzegging, wordt deze overeenkomst, stilzwijgend, voortgezet voor een aansluitende blokperiode van5jaar, derhalve voor een tweede periode tot en metde laatste dag van de maand oktober 2022.(…)
2.4.
Van de onder 2.3. genoemde overeenkomst maken deel uit de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
2.5.
Na het verstrijken van de eerste periode, is de in punt 2.3. genoemde huurovereenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar, dus tot en met 31 oktober 2022.
2.6.
De ten tijde van de dagvaarding geldende huurprijs (inclusief btw, assurantiekosten en servicekosten) bedroeg € 5.542,55 per maand. Overeengekomen is dat de huurprijs bij vooruitbetaling moet worden voldaan.
2.7.
[gedaagde sub 1] is op 24 september 2019 door De Bouwmeester gesommeerd om een huurachterstand te voldoen, die over de periode september 2018 tot september 2019 was ontstaan, inclusief bijkomende kosten waaronder boetes.
2.8.
Op 11 december 2019 heeft De Bouwmeester [gedaagde sub 1] en de 4 Azen in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 6 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter [gedaagde sub 1] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, uiterlijk voor 1 april 2020. De 4 Azen is veroordeeld deze ontruiming te gehengen en te gedogen. Verder heeft de voorzieningenrechter [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van € 66.211,44 aan achterstallige huur, € 4.112,86 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 3.900,00 aan verschuldigde boetes, te vermeerderen met een vergoeding van € 5.542,55 per maand ingaande op 1 december 2019 tot de dag van ontruiming.
2.9.
Het kortgedingvonnis is op 17 januari 2020 aan [gedaagde sub 1] betekend.
2.10.
Op 25 februari 2020 is de 4 Azen in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.J. Dingemans tot curator. Het kortgedingvonnis is op 20 maart 2020 aan de curator betekend. De Bouwmeester heeft de curator verder laten weten dat zij geen vordering ter verificatie zal indienen.
2.11.
Bij exploit van 19 maart 2020 is namens De Bouwmeester aan [gedaagde sub 1] de ontruiming van het gehuurde op 8 april 2020 aangezegd. Van deze aanzegging is de curator in kennis gesteld. Het gehuurde is inmiddels ontruimd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De Bouwmeester vordert bij dagvaarding de ontbinding van de onder 2.3. genoemde huurovereenkomst, ontruiming door [gedaagde sub 1] van het gehuurde en het gedogen daarvan door de 4 Azen. Verder vordert De Bouwmeester dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van in totaal € 127.286,75 aan achterstallige huurpenningen tot en met 31 december 2019, inclusief boetes, rente, btw en buitengerechtelijke incassokosten. Ook vordert De Bouwmeester een vergoeding van
€ 5.542,55 per maand vanaf 1 december 2019 [1] tot aan het tijdstip dat De Bouwmeester het gehuurde aan derden heeft verhuurd, echter ten hoogste tot en met de expiratiedatum van de huurovereenkomst (31 oktober 2022) onverminderd na dagvaarding te berekenen toegestane huurverhogingen. Tenslotte vordert De Bouwmeester veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van wettelijke handelsrente over de vervallen termijnen en veroordeling van [gedaagde sub 1] in de proceskosten.
3.2.
De Bouwmeester heeft (voor zover nu nog van belang) aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.
De Bouwmeester heeft de huurafspraken die zij met [gedaagde sub 1] bij huurovereenkomst van 1990 heeft gemaakt, herzien en vastgelegd bij overeenkomst van 2012. Daarmee is een (her)nieuw(d)e huurovereenkomst tot stand gekomen. Door gezondheidsproblemen en het overlijden van de voormalig directeur van De Bouwmeester medio 2019, zijn de belangen van De Bouwmeester gedurende langere tijd niet goed behartigd geweest. Op het moment dat de administratie weer op orde was, bleek dat [gedaagde sub 1] al gedurende langere tijd niet aan zijn betalingsverplichting had voldaan. Vervolgens is hij gesommeerd tot nakoming van die betalingsverplichting.
3.3.
De Bouwmeester heeft in haar akte ten behoeve van de comparitie van partijen een geactualiseerd overzicht in het geding gebracht van de nog verschuldigde huurpenningen, inclusief boetes en buitengerechtelijke incassokosten. Hierin zijn de ontvangen bedragen verdisconteerd. De Bouwmeester heeft in de hiervoor genoemde akte verklaard dat zij zich conformeert aan het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4499. Hierin is geoordeeld dat het boetebedrag uit de algemene voorwaarden (die ook op de hier voorliggende huurverhouding van toepassing zijn) niet cumuleert. Verder heeft De Bouwmeester de vordering uit hoofde van buitengerechtelijke incassokosten beperkt tot het bedrag dat de voorzieningenrechter in haar vonnis van 6 januari 2020 heeft toegewezen. Eén en ander resulteert in een vordering, uitgaande van de stand op 2 april 2020, van € 93.954,73, aldus De Bouwmeester.
3.4.
[gedaagde sub 1] heeft (voor zover nu nog van belang) het volgende verweer gevoerd.
[gedaagde sub 1] heeft afstand gedaan van zijn huurrechten op het bedrijfspand aan de [adres] op het moment dat de 4 Azen, waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is, werd opgericht. Sinds die oprichting heeft de 4 Azen het gehuurde feitelijk in gebruik en heeft zij de huurpenningen voldaan. De 4 Azen heeft van AB Inbev het bedrijfspand gelegen aan de [adres] gehuurd. Dit pand vormt, na verbouwing, één geheel met het gehuurde en dit geheel is niet (meer) afzonderlijk te gebruiken. De nieuwe huurovereenkomst, die eind 2012 is gesloten, heeft [gedaagde sub 1] ondertekend namens de 4 Azen. De bedoeling van partijen was om een hogere huurprijs te bewerkstelligen. Het was niet de bedoeling om de huurverhouding met de 4 Azen te wijzigen. Door tegenvallende omzetten konden vanaf het najaar 2018 de huurpenningen niet tijdig meer worden voldaan aan De Bouwmeester. De toenmalige bestuurder van De Bouwmeester toonde hiervoor begrip en stelde de 4 Azen in de gelegenheid om haar financiële zaken weer op orde te krijgen. Vanaf oktober 2019 is de betaling van de lopende huur hervat. Aangezien [gedaagde sub 1] sinds 1996 in privé al geen huurrelatie meer heeft met De Bouwmeester, kan hij niet worden aangesproken op betaling van de achterstallige huurpenningen c.a. Subsidiair heeft [gedaagde sub 1] zich verzet tegen de (hoogte van de) in rekening gebrachte boetes, de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.5.
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht zal, zo nodig, bij de beoordeling worden betrokken.

4.De beoordeling

Waarover moet de kantonrechter nog beslissen?
4.1.
Aangezien het gehuurde inmiddels is ontruimd, gaat het geschil nog slechts over de vraag of [gedaagde sub 1] de achterstallige huurpenningen, inclusief nevenvorderingen, moet betalen aan De Bouwmeester en of De Bouwmeester aanspraak kan maken op een schadevergoeding over de periode na datum ontruiming. Bij de vorderingen die onder 2 en 3 in het petitum van de dagvaarding zijn opgenomen, heeft De Bouwmeester geen belang meer. Of zij dit belang ook niet meer heeft bij een beslissing op het onder 1 gevorderde, is minder duidelijk. Uit de aktewisseling van begin april 2020 leidt de kantonrechter af dat partijen ervan uitgaan dat er met ontruiming van het gehuurde ook (stilzwijgend) een einde is gekomen aan de huurovereenkomst tussen De Bouwmeester en [gedaagde sub 1] (zoals De Bouwmeester meent) of de 4 Azen (zoals [gedaagde sub 1] meent). Van gebruik van het gehuurde is in elk geval geen sprake meer. Van een juridisch juiste huurbeëindiging is echter niet gebleken, zodat er nog altijd een belang is bij een beslissing op de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst.
4.2.
Uit de door De Bouwmeester genomen akte volgt dat de vordering genoemd onder 4 a., die nog ter beoordeling voorligt, uitgaande van het overzicht per 2 april 2020, nog in totaal € 93.954,73 bedraagt. Aangezien de ontruiming van het gehuurde kennelijk rond die datum heeft plaatsgevonden, gaat de kantonrechter er vanuit dat het ingediende overzicht alles weergeeft dat er aan betaling onder de noemer “huurachterstand” te vorderen is. [gedaagde sub 1] heeft geen opmerkingen gemaakt over het geactualiseerde overzicht. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat de daarin weergegeven mutaties juist zijn.
Wie moet worden aangemerkt als huurder van het bedrijfspand [adres] ?
4.3.
De centrale vraag die ter beantwoording voorligt is wie heeft te gelden als contractuele wederpartij (huurder) van De Bouwmeester ten tijde van de dagvaarding. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij ten tijde van de oprichting van zijn besloten vennootschap de 4 Azen afstand heeft gedaan van het huurrecht. Hij heeft in dit verband verwezen naar het bepaalde in artikel 7A:1595 BW (oud) dat destijds gold.
4.4.
In artikel 7A:1595 BW (oud) is het volgende bepaald:
“1. De huurder mag, indien hem dit vermogen niet is toegestaan, de zaak niet weder verhuren, noch zijne huur aan een ander afstaan.
(…)
4.5.
Onder rechten aan een ander afstaan, moet mede worden begrepen het overdragen door een huurder van rechten uit een huurovereenkomst aan een door de huurder opgerichte rechtspersoon. Een dergelijke afstand is in strijd met het verbod in artikel 7A:1595, lid 1 BW (oud). Dat geldt ook als de huurder directeur en enig aandeelhouder is van de opgerichte rechtspersoon (vgl. HR 14-04-1967, ECLI:NL:PHR:1967:AC3505).
4.6.
[gedaagde sub 1] heeft niet gesteld dat de huurovereenkomst die hij in 1990 met De Bouwmeester heeft gesloten, een bepaling bevatte die hem het recht gaf om het gehuurde aan een ander af te staan. [gedaagde sub 1] heeft verzuimd om de desbetreffende huurovereenkomst in het geding te brengen en de kantonrechter kan dus ook niet zelf vaststellen of die huurovereenkomst een dergelijke bepaling bevatte. Aangezien hier niets over gesteld is, gaat zij er vanuit dat dit niet het geval is.
4.7.
Dat de 4 Azen sinds haar oprichting de huurpenningen aan De Bouwmeester heeft voldaan en het bedrijfspand feitelijk in gebruik heeft gehad, heft de hiervoor vermelde strijdigheid niet op. Verder volgt de kantonrechter de voorzieningenrechter in haar standpunt dat de omstandigheid dat de 4 Azen (mogelijk) de huurder is van het pand aan de [adres] weinig tot niets zegt over het huurderschap van de ruimte die van De Bouwmeester wordt gehuurd. Dit geldt te meer als in aanmerking wordt genomen dat de [adres] van een derde wordt gehuurd.
4.8.
Om afstand te doen van een huurrecht was het ook in 1996 al noodzakelijk dat de huurder door een ondubbelzinnige wilsverklaring zijn bedoeling om de huurovereenkomst te beëindigen aan zijn wederpartij kenbaar maakte. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] dit heeft gedaan. Integendeel, vast staat dat de in 1990 gesloten huurovereenkomst na oprichting van de besloten vennootschap de 4 Azen ongewijzigd is blijven doorlopen en pas in 2012 is vernieuwd. Tot dat moment had [gedaagde sub 1] (en niet zijn vennootschap de 4 Azen) te gelden als huurder van De Bouwmeester. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat er een contractovername in de zin van artikel 6:159 BW heeft plaatsgevonden of een indeplaatsstelling op grond van artikel 7:307 BW.
4.9.
Volgens de eigen stellingen van [gedaagde sub 1] hadden partijen in 2012 enkel de bedoeling om een hogere huurprijs te bewerkstelligen en niet om wijziging te brengen in de bestaande huurrelatie. Dit volgt ook uit de tekst van die overeenkomst, waarin staat dat verhuurder en huurder zijn overeengekomen de verhuur/huur voort te zullen zetten tegen vernieuwde voorwaarden. Ook staat er in die overeenkomst dat deze de huurovereenkomst van 1990 vervangt (vgl. punt 2.3. van dit vonnis). In de huurovereenkomst van 2012 is [gedaagde sub 1] als huurder aangeduid, zonder daarbij te vermelden dat hij handelt in zijn hoedanigheid van rechtsbevoegd directeur van de 4 Azen. Daarentegen is in de overeenkomst van geldlening onder verpanding van inventaris en goederen, die in dezelfde tijd is gesloten, wel expliciet vermeld dat [gedaagde sub 1] deze overeenkomst sluit zowel in privé als in hoedanigheid van rechtsbevoegd directeur van zijn besloten vennootschap. [gedaagde sub 1] was zich destijds dus wel bewúst van het onderscheid tussen zijn hoedanigheid als privépersoon en zijn hoedanigheid als directeur van de besloten vennootschap. De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] niet in zijn stelling dat het feit dat de inventaris van de 4 Azen als onderpand is gegeven als zekerheid in het kader van de hiervoor bedoelde geldlening, niet is te rijmen met zijn huurderschap in privé. [gedaagde sub 1] verklaart in de overeenkomst van geldlening namelijk dat de verpande zaken zijn onbezwaarde, volle eigendom zijn respectievelijk zullen zijn.
4.10.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot de conclusie dat De Bouwmeester [gedaagde sub 1] terecht als huurder heeft gedagvaard.
Is het bedrag van € 93.954,73 toewijsbaar?
4.11.
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde sub 1] geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde huurachterstand over de periode september 2018 tot en met april 2020. Vast staat dat de huur bij vooruitbetaling verschuldigd is op de eerste van de maand. Namens [gedaagde sub 1] is bij akte van 15 april 2020 gesteld dat er een gedwongen ontruiming heeft plaatsgevonden, waarbij niet is vermeld op welke datum deze ontruiming precies heeft plaatsgehad. Uit de omstandigheid dat De Bouwmeester haar overzicht heeft gesloten op 2 april 2020 en gedwongen ontruiming heeft aangezegd op 8 april 2020 gaat de kantonrechter ervanuit dat de ontruiming op of kort na 2 april 2020 heeft plaatsgevonden. Dat de huur over april 2020 in het overzicht is opgenomen, vindt de kantonrechter dan ook terecht.
4.12.
Vast staat dat er vijf (wel betaalde) termijnen in mindering zijn gebracht op de openstaande huur. [gedaagde sub 1] heeft niet gesteld dat hij meer dan die vijf termijnen heeft voldaan.
4.13.
Vast staat verder dat De Bouwmeester is afgestapt van de aanvankelijke cumulatieve berekening van de boete, die ingevolge artikel 26.2 van de algemene voorwaarden in rekening is gebracht. De kantonrechter maakt uit het overzicht op dat zij de betalingen die door [gedaagde sub 1] zijn gedaan op 14 en 31 oktober 2019, 4 december 2019, 9 januari 2020 en 19 februari 2020 niet heeft aangemerkt als tijdige betaling van de lopende huur. Met uitzondering van de betaling op 31 oktober 2019 zijn de betalingen ook niet als zodanig te kwalificeren aangezien deze niet op of voor de eerste van de maand zijn voldaan. Voor zover deze al bedoeld waren als betaling van de lopende huur, zijn deze dus niet op de vervaldag voldaan. De betaling die is gedaan op 31 oktober 2019 bedraagt € 5.243,57 en dat bedrag komt overeen met de huurprijs die in 2018 verschuldigd was. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan dus ook die betaling niet worden aangemerkt als een tijdige betaling van de lopende huur. Er is door De Bouwmeester dus terecht uitgegaan van 20 maal een verschuldigde boete.
4.14.
[gedaagde sub 1] heeft matiging van de boete bepleit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat ook een enkelvoudig berekende boete kennelijk onredelijk en onaanvaardbaar is. De kantonrechter stelt vast dat in de algemene voorwaarden een minimumbedrag is opgenomen van € 300,00 per maand. Uit jurisprudentie volgt dat dit bedrag op zichzelf niet als onredelijk wordt aangemerkt. Waarom dit in de onderhavige situatie anders is, heeft [gedaagde sub 1] niet overtuigend toegelicht. Het voorgaande betekent dat de kantonrechter zal uitgaan van 20 keer € 300,00 = € 6.000,00 aan verschuldigde boete.
4.15.
De Bouwmeester heeft haar vordering ter vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten bij akte naar beneden bijgesteld tot het tarief dat overeenkomt met het als redelijk beschouwde tarief dat is vermeld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag is ook in het overzicht opgenomen en maakt onderdeel uit van het gevorderde bedrag van € 93.954,00. De kantonrechter vindt dit bedrag ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar.
4.16.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot de volgende slotsom.
Wegens huurachterstand is [gedaagde sub 1] aan De Bouwmeester verschuldigd een bedrag van € 83.541,94 (€ 110.193.24 minus € 26.651,30). Wegens verbeurde boetes is hij verschuldigd een bedrag van € 6.000,00 (20 * € 300,00). De vergoeding wegens buitengerechtelijke incassokosten bedraagt € 4.112,86. Dit alles bij elkaar opgeteld leidt tot een toe te wijzen bedrag van € 93.654,73. De kantonrechter constateert dat dit bedrag (iets) afwijkt van het bedrag dat De Bouwmeester heeft gevorderd. Ze gaat ervan uit dat dit te wijten is aan een optelfout aan de zijde van De Bouwmeester.
4.17.
Uit de toewijsbaarheid van de huurachterstand met bijkomende kosten, volgt dat [gedaagde sub 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst met De Bouwmeester. Dit rechtvaardigt ontbinding van de huurovereenkomst.
Schadevergoeding voor de periode na ontruiming.
4.18.
In punt 4 b. van het petitum heeft De Bouwmeester aanspraak gemaakt op een vergoeding gelijk aan de overeengekomen huurprijs voor elke maand na ontruimingsdatum dat het pand [adres] nog niet aan een derde is verhuurd, echter ten hoogste tot en met de overeengekomen expiratiedatum van de huurovereenkomst (31 oktober 2022). [gedaagde sub 1] heeft tegen dit onderdeel van de vordering geen afzonderlijk verweer gevoerd. Desalniettemin kan de gevorderde schadevergoeding niet worden toegewezen zoals gevorderd. Gelet op de op De Bouwmeester rustende schadebeperkingsplicht, staat namelijk onvoldoende vast dat De Bouwmeester de gevorderde schade daadwerkelijk zal lijden. De gevorderde schadevergoeding zal dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing staat vermeld. De kantonrechter tekent in dit verband nog aan dat zij de schadevergoeding zal toewijzen vanaf 1 mei 2020, aangezien de huur over de maand april 2020 is opgenomen in het bedrag dat zal worden toegewezen onder de noemer huurachterstand. Verder is de kantonrechter bij het bepalen van de maandelijkse schadevergoeding uitgegaan van het huurbedrag dat geldt in 2020 (€ 5.677,00).
Wettelijke (handel)rente
4.19.
De Bouwmeester heeft in de procedure in kort geding haar vordering ten aanzien van de wettelijke handelsrente ingetrokken. In deze bodemprocedure heeft De Bouwmeester die vordering niet ingetrokken. [gedaagde sub 1] heeft zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat het vorderen van wettelijke (handels)rente naast het inroepen van een boetebeding in strijd is met het bepaalde in artikel 6:92, lid 2 BW. De kantonrechter volgt hem in dat standpunt. Dit standpunt is overigens door De Bouwmeester niet weersproken en de intrekking van dit deel van de vordering in kort geding doet vermoeden dat ook De Bouwmeester het gelijk van [gedaagde sub 1] op dit onderdeel inziet. Dit betekent dat de vordering, voor zover die strekt tot betaling van rente over de huurachterstand, niet toewijsbaar is. Over de toe te wijzen schadevergoeding is wettelijke rente wel toewijsbaar. Daar is immers geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:92, lid 2 BW. Aangezien het gaat om rente over een schadevergoeding, zal de wettelijke rente worden toegewezen die is bedoeld in artikel 6:119 BW.
4.20.
[gedaagde sub 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot vandaag aan de kant van De Bouwmeester begroot op € 2.321,59 (€ 972,00 griffierecht, € 88,09 exploitkosten, € 1.261,50 salariskosten gemachtigde, niet met btw belast).

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
ontbindt de huurovereenkomst tussen De Bouwmeester en [gedaagde sub 1] , betrekking hebbend op het bedrijfspand staande en gelegen aan het adres [adres] te [plaats] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan De Bouwmeester te betalen een bedrag van in totaal € 93.654,73;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan De Bouwmeester te betalen € 5.677,09 per maand, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente over het te laat betaalde maandbedrag, vanaf 1 mei 2020 tot en met juli 2020, maar niet langer dan tot het moment van wederverhuur indien de onderhavige zaak binnen die periode opnieuw wordt verhuurd;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot vergoeding van de overige - daadwerkelijk geleden - schade tot de oorspronkelijke einddatum van de huurovereenkomst (31 oktober 2022), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de kant van De Bouwmeester tot vandaag begroot op € 2.321,59;
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2020.

Voetnoten

1.De kantonrechter neemt aan dat bedoeld is “vanaf 1 januari 2020” omdat de huur over de maand december 2019 al in de hoofdvordering zit blijkens daarbij gevoegde tekst.