ECLI:NL:RBOBR:2020:3155

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
19/1727
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van gezamenlijk recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser en zijn ex-echtgenote, [naam 1]. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm terecht was, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Eiser had zich per 15 oktober 2018 ingeschreven op een ander adres, maar had dit niet tijdig gemeld aan de gemeente, waardoor onduidelijkheid ontstond over zijn woon- en leefsituatie. De rechtbank concludeerde dat er in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 geen recht op bijstand bestond, omdat eiser niet op het uitkeringsadres woonde en niet had aangetoond waar hij dan wel verbleef. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om voldoende duidelijkheid te geven over zijn situatie, wat hij niet had gedaan. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat de intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit was, waarbij de bewijslast bij de gemeente lag. De rechtbank vond dat de gemeente voldoende onderzoek had gedaan naar de woonsituatie van eiser en dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder
(gemachtigde: A. Spaan).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder – onder meer – de bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm op grond van de Participatiewet (Pw) van eiser en zijn ex-echtgenote [naam 1] (hierna: [naam 1] ) beëindigd (lees: ingetrokken) per 15 oktober 2018.
Bij besluit van 15 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader op een zitting te worden gehoord, zoals genoemd in artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb gesloten.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is in het verleden gehuwd geweest met [naam 1] . Ook na hun echtscheiding zijn zij een gezamenlijke huishouding blijven voeren op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna ook: het uitkeringsadres). Bij besluit van 16 februari 2016 is aan hen bijstand toegekend naar de gehuwdennorm. Nadien is hierop ook nog de kostendelersnorm toegepast.
1.2
Bij besluit van 11 september 2018 is het recht op bijstand van eiser en [naam 1] per
3 augustus 2018 ingetrokken. De reden hiervoor was dat opgevraagde informatie over de afkoop van een pensioen door verweerder niet was ontvangen. Tegen dit besluit hebben eiser en [naam 1] bezwaar gemaakt.
1.3
Vervolgens hebben zowel eiser als [naam 1] een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend.
1.4
Bij besluit van 11 oktober 2018 is de aanvraag van [naam 1] afgewezen, omdat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met eiser. Daarbij is ook aangegeven dat de aanvraag van eiser ambtshalve wordt omgezet naar een aanvraag om bijstand naar de gehuwdennorm. Bij besluit van 24 oktober 2018 is vervolgens aan eiser en [naam 1] per
25 september 2018 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en met toepassing van de kostendelersnorm.
1.5
In het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2018 is verweerder gebleken dat de intrekkingsgrond van dit besluit ondeugdelijk was en dat betrokkenen inmiddels de ontbrekende informatie hadden aangeleverd. Door verweerder is geconcludeerd dat de situatie met betrekking tot de pensioengelden inmiddels helder is en dat er recht op bijstand bestond. Bij besluit van 7 november 2018 is vervolgens aan eiser en [naam 1] meegedeeld dat het besluit van 11 september 2018 is herzien en dat de intrekking per 3 augustus 2018 is komen te vervallen. Mede door het hiervoor genoemde besluit van 24 oktober 2018 bestond daardoor recht op nabetaling van bijstand over de periode 3 augustus 2018 tot en met
24 september 2018. Vervolgens is afgesproken dat niet meer zal worden beslist op het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2018.
1.6
Verweerder heeft op 23 oktober 2018 informatie ontvangen dat eiser per 15 oktober 2018 een kamer heeft gehuurd op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Op 7 november 2018 is van de bewindvoerder van eiser een handgeschreven brief van de verhuurder – de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) – over de verschuldigdheid van de huur ontvangen.
1.7
Verweerder is daarop een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van eiser en [naam 1] . Daarbij is op 19 november 2018 een onaangekondigd huisbezoek gebracht op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Eiser was daar niet aanwezig. De verhuurder, [naam 2] , heeft de medewerkers van verweerder toestemming gegeven om de woning te betreden en vervolgens verklaard dat eiser niet in de woning op het adres [adres 2] woont en daar ook nooit heeft gewoond, maar dat eiser dat adres alleen als postadres mag hanteren. [naam 2] heeft ook verklaard dat hij niet weet waar eiser dan wel woont. Vervolgens hebben de medewerkers van verweerder een onaangekondigd huisbezoek gebracht op het uitkeringsadres bij [naam 1] . [naam 1] heeft toen verklaard dat eiser niet meer bij haar woont maar dat hij op wisselende dagen en tijden nog wel eens langs komt voor de kinderen. [naam 1] heeft ook verklaard dat haar niet bekend is waar eiser op dat moment verblijft.
Omdat eiser op 22 november 2018 bij verweerder heeft gemeld dat hij per die datum weer woont op het uitkeringsadres bij [naam 1] , en zijn inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) heeft laten wijzigen heeft verweerder op 27 november 2018 opnieuw een onaangekondigd huisbezoek gebracht op het uitkeringsadres bij [naam 1] . Daarbij heeft [naam 1] verklaard dat eiser sinds 22 november 2018 weer bij haar woont.
1.8
De resultaten van dat onderzoek zijn voor verweerder reden geweest om het primaire besluit te nemen. In dat besluit is (1) de bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm van eiser en [naam 1] ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018. Daarnaast heeft verweerder in het primaire besluit (2) bijstand toegekend aan [naam 1] met ingang van 15 oktober 2018 naar de norm voor een alleenstaande ouder met toepassing van de kostendelersnorm voor vier personen, (3) die uitkering vanaf 22 oktober 2013 gewijzigd naar de kostendelersnorm voor drie personen en die uitkering (4) ingetrokken per 22 november 2018. Vanaf 22 november 2018 is in het primaire besluit aan eiser en [naam 1] weer een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm toegekend met toepassing van de kostendelersnorm voor vier personen. In het primaire besluit is verder besloten dat de bijstandsuitkering van eiser wordt ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018.
1.9
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet ter discussie staat dat eiser vanaf 15 oktober 2018 niet meer woont op het adres
[adres 1] te [woonplaats] en dat ook niet ter discussie staat dat eiser sinds
22 november 2018 weer wel daar woont. Volgens verweerder bestaat er wél onduidelijkheid over de feitelijke woonsituatie van eiser in de periode van 15 oktober 2018 tot 22 november 2018. Eiser zou in die periode wonen op het adres [adres 2] te [woonplaats] , maar hij heeft zich daar nooit laten inschrijven en een huurovereenkomst is nooit overgelegd. Uit onderzoek op het betreffende adres is gebleken dat eiser niet op dat adres heeft verbleven. Hierbij komt dat aan eiser in het besluit van 24 oktober 2018 uitdrukkelijk de verplichting is opgelegd om nadere informatie over zijn woonsituatie te overleggen. Eiser heeft dit niet gedaan. Verweerder is daarom van mening dat eiser in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 geen recht heeft op een bijstandsuitkering. Voor zover het bezwaar zich richt tegen het wél verstrekken van bijstand aan [naam 1] wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde van eiser alleen eiser vertegenwoordigt.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt dat zijn uitkering van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 ten onrechte is ingetrokken omdat het recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende onderzoek verricht naar de woonplaats van eiser. Het besluit berust dan ook niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. Eiser heeft zich per
15 oktober 2018 ingeschreven op een adres van [naam 2] , alwaar hij mocht wonen omdat de thuissituatie zoveel spanningen opleverde. Eiser woonde in de betreffende periode aan de [adres 2] te [woonplaats] en heeft dat, zodra hij weer naar de echtelijke woning verhuisde, doorgegeven aan verweerder. Om onduidelijke redenen wordt er geen waarde gehecht aan eisers verklaring, maar wel aan die van [naam 2] . Bij het onaangekondigde huisbezoek is voorts niet met eiser gesproken en een dergelijk gesprek heeft ook vooraf niet plaatsgevonden. Ook overigens is eiser niet in de gelegenheid gesteld zich te verweren.
De beoordeling van de rechtbank
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geschil
5.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiser is gericht tegen het primaire besluit voor zover daarbij is geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een bijstandsuitkering over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018. Bij het primaire besluit heeft verweerder immers meerdere beslissingen genomen over het recht op bijstand van eiser en [naam 1] . Het bestreden besluit ziet – behoudens de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring die in beroep niet is bestreden – op het bezwaar van eiser tegen de beslissing om hem voor de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 geen uitkering toe te kennen.
In beroep zijn ook alleen gronden ingediend tegen het niet toekennen van een uitkering aan eiser in genoemde periode. Daarmee spitst het geschil in beroep zich toe tot de vraag of verweerder terecht over die periode aan eiser, in welke hoedanigheid dan ook, geen bijstand heeft toegekend.
De te beoordelen periode
6. Verweerder heeft de intrekking van de bijstand in tijd beperkt tot een bepaalde periode. In dat geval loopt de door de bestuursrechter te beoordelen daarmee gelijk. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 betreft.
Relevante wetgeving en rechtspraak
7. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. De last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan rust in beginsel op verweerder. In dit geval betekent dit dat verweerder aannemelijk dient te maken dat er over de hier te beoordelen periode, als gevolg van de woon- en leefsituatie van eiser, geen recht op een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm, anders gezegd een gezamenlijk recht, bestond.
8. Een gezamenlijk recht (uitkering naar de gehuwdennorm), onder toepassing van de kostendelersnorm (artikel 22a, tweede lid, van de Pw), komt de mede als gehuwden aangemerkte personen enkel toe indien zij (onder meer) het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (artikel 3, tweede lid, onder a van de Pw, in verbinding met artikel 3, derde lid, van de Pw).
9. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3288). De betrokkene is in dat kader verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Recht op bijstand naar de gehuwdennorm – gezamenlijk recht
10. In het primaire besluit is de bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm (hierna: gezamenlijk recht) van eiser en [naam 1] ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018. Voor zover eiser in beroep hiertegen opkomt, overweegt de rechtbank het volgende.
11. Vast staat dat eiser zich per 15 oktober 2018 heeft ingeschreven op het adres aan de [adres 2] te [woonplaats] . Eiser stelt dat hij in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 op dit adres van [naam 2] mocht wonen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daarmee uit de eigen stellingen van eiser al dat hij in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres waarvoor eiser en [naam 1] een gezamenlijk recht ontvingen. Daarmee staat ook vast dat er in die periode geen gezamenlijk recht op bijstand op bestond.
13. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser van deze wijziging van de woonsituatie niet onverwijld uit eigen beweging inlichtingen heeft gemeld aan verweerder, hetgeen hij wel had moeten doen. Daarmee heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan kan worden vastgesteld dat de bijstand ten onrechte is verstrekt. In die situatie is verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden om het (gezamenlijk) recht op bijstand over voornoemde periode in te trekken. Verweerder heeft het gezamenlijk recht dan ook terecht ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018.
Recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande
14. In het primaire besluit is vermeld dat de bijstandsuitkering van eiser wordt ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018. In het bestreden besluit is opgenomen dat verweerder van mening is dat eiser in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 geen recht heeft op een bijstandsuitkering.
15. De rechtbank begrijpt hieruit dat verweerder, na de intrekking van het gezamenlijk recht over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 21 november 2018, ambtshalve heeft beoordeeld of er voor eiser in die periode een recht op bijstand bestond naar de norm voor een alleenstaande, ook al heeft eiser daarvoor geen specifieke aanvraag ingediend. Verweerder is daarover van mening dat eiser hierop geen recht heeft omdat het recht niet kan worden vastgesteld.
16. Hiervoor is vastgesteld dat eiser niet meer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres bij [naam 1] . Ook is geconcludeerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de wijziging in zijn woonsituatie per 15 oktober 2018. Verder geldt dat het hier gaat om een ambtshalve beoordeling van het recht op een uitkering naar de alleenstaande norm, waarvoor eiser zonder die beoordeling anders een aanvraag had moeten indienen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het onder die omstandigheden op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand, onder meer door voldoende duidelijkheid te geven over zijn financiële en zijn woon- en leefsituatie.
17. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten van verweerder een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat, gelet op de omstandigheid dat vaststaat dat eiser zijn hoofdverblijf niet meer had op het uitkeringsadres, niet duidelijk is geworden waar eiser dan wel verbleef in de te beoordelen periode. Daarbij wijst de rechtbank op de via WijEindhoven binnengekomen informatie, de bevindingen tijdens het op 19 november 2018 afgelegde huisbezoek op het adres [adres 2] te [woonplaats] , de verklaring van verhuurder [naam 2] en de op 19 november 2018 en 27 november 2018 door [naam 1] afgelegde verklaringen. Deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen de conclusie dat niet duidelijk is waar eiser heeft gewoond in de te beoordelen periode. De door eiser overgelegde huurovereenkomst, is in het licht van het voorgaande en gelet op de verklaring van [naam 2] onvoldoende voor een ander oordeel.
18. De stelling van eiser dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van eiser in de te beoordelen periode omdat met eiser geen afspraak is gemaakt voor een huisbezoek of een gesprek, volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor is geoordeeld lag het op de weg van eiser om voldoende duidelijkheid te gegeven over zijn woon- en leefsituatie. Verweerder heeft in dat kader, gelet op de melding van wijziging van het woonadres in de BRP, met onaangekondigde huisbezoeken op het uitkeringsadres en het door eiser opgegegeven adres en met de opmerking in het besluit van 24 oktober 2018 dat eiser aan verweerder moet melden sinds wanneer hij op het nieuwe adres woont, naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderzoek gedaan.
19. Uit het voorgaande volgt dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode terwijl dat wel op zijn weg lag. Verweerder heeft daarom terecht geweigerd om eiser in de te beoordelen periode in aanmerking te brengen voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied
op 24 juni 2020.
griffier rechter
Door de maatregelen rondom het Corona virus
is de rechter verhinderd om deze uitspraak
te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.