ECLI:NL:RBOBR:2020:3959

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
18/1724E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning voor een varkenshouderij in Cuijk

Op 10 augustus 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een varkenshouderij in Cuijk en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis. De zaak betreft de gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning voor milieu, die eerder in 2010 was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Cuijk in een andere zaak een verzoek om gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning heeft ingediend, omdat het bedrijf na intrekking in strijd zou zijn met het Besluit huisvesting. De rechtbank oordeelt dat de verweerder bij de ambtshalve intrekking beoordelingsruimte heeft, maar dat deze ruimte niet geldt voor de gedeeltelijke intrekking op verzoek van de vergunninghouder. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak aangegeven dat de belangenafweging van verweerder onvoldoende gemotiveerd was, vooral met betrekking tot de gevolgen voor het milieu van de gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning uit 2010. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het licht van de emissies van ammoniak, geur, geluid en fijn stof, en heeft geconcludeerd dat de intrekking van de vergunning niet in het belang van het milieu kan zijn als de inrichting niet meer voldoet aan de eisen van het Besluit huisvesting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1724E

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [vestigingsplaats 1] , eiseres,

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis, verweerder,
(gemachtigden: P.P.G. Wintjens en E.P.G.M. Peeters-Claassen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 (het bestreden besluit ) heeft verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” van 4 oktober 2010 voor de inrichting van eiseres op het perceel [perceel] te [vestigingsplaats 2] gedeeltelijk ingetrokken. De intrekking ziet op de stallen 1, 19, 23 en 25 t/m 28, de uitbreiding van de stallen 3 en 18 inclusief de in die stallen vergunde dieren, gebouw 24 en de opslag van diesel, smeerolie en afgewerkte olie in gebouw 19. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit is geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/1724.
De zaak is behandeld op 19 februari 2019. Namens eiseres is verschenen [naam 1] en de gemachtigde van eiseres, vergezeld van [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het beroep SHE 18/1724 aangehouden, in afwachting van de nog in te dienen beroepen tegen de bestreden besluiten van 7 februari 2019 (SHE 19/923 en SHE 19/924).
De zaak is samen met de zaken SHE 19/923 en SHE 19/924 verder behandeld op de zitting van 17 december 2019. Namens eiseres zijn [naam 1] en haar gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Op 27 maart 2020 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan en verweerder in de gelegenheid gesteld het, in de tussenuitspraak genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft een aanvullende motivering ingediend op 28 april 2020. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 10 juni 2020. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De tussenuitspraak bevat bindende eindbeslissingen en partijen moeten deze eindbeslissingen als een vaststaand gegeven beschouwen. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Slechts in geval van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, die redelijkerwijs niet vóór de tussenuitspraak hadden kunnen worden aangevoerd, kan in de einduitspraak tot een ander oordeel worden gekomen.
2. In de einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat stallen 23 tot en met 28 zijn gesloopt. Deze stallen 23, en 25, 26, 27 en 28 hebben stalsystemen die voldoen aan de eisen in het Besluit emissiearme huisvesting milieubeheer (Besluit huisvesting) en voldoen daarmee aan de Best Beschikbare Technieken (BBT). De stallen 4, 5 tot en met 13, en 15 zijn opgericht vóór 1 januari 2007 en voldoen niet aan de maximale emissie-eisen in het Besluit huisvesting. Het staat ook vast dat de revisievergunning uit 1998 niet is vervallen, ook niet vanwege de revisievergunning van 2010 omdat de vergunningen na 1998 geen van alle in werking zijn getreden.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.7 het volgende overwogen: ”De rechtbank mist in de belangenafweging van verweerder evenwel een onderbouwing van de gevolgen voor het milieu vanwege de gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning van 2010. Dit ziet vooral op de intrekking van de vergunning voor het gebruik van stallen 23, 25, 26, 27 en 28. Deze stallen voldoen aan de emissie-eisen in het Besluit huisvesting, in de vorm zoals ze zijn vergund in de revisievergunning uit 2010. De rechtbank sluit niet uit dat de huisvestingssystemen in deze stallen bij de verlening van de revisievergunning uit 2010 zijn ingezet om de ammoniakemissie van oudere stallen intern te salderen. De stallen waren ook vergund in de revisievergunning van 1998. Maar uit de revisievergunning van 2010 en de revisievergunning uit 1998 leidt de rechtbank af dat in 2010 vergunning is verleend voor een andere veebezetting in stallen 23, 25, 26, 27 en 28 met andere huisvestingssystemen. De rechtbank betwijfelt sterk of de betreffende stallen, zoals deze waren vergund in 1998 (voor zover de rechtbank kan nagaan als traditionele stallen) voldeden aan de emissie-eisen in het Besluit huisvesting en de Beleidslijn IPPC omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij (Beleidslijn). De rechtbank kan niet beoordelen of de inrichting na intrekking van de revisievergunning uit 2010 voor de stallen 23, 25, 26, 27 en 28 nog wel voldoet aan het Besluit Huisvesting en de Beleidslijn. Indien de inrichting vóór de gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning uit 2010 bij inwerkingtreding van de revisievergunning 2010 wel zou voldoen aan deze eisen (met gebruikmaking van de modernere stalsystemen in stallen 23, 25, 26 en 28) maar na intrekking niet meer, dan is de intrekking van de vergunning voor deze stallen niet in belang van de bescherming van het milieu. Dat is wel een omstandigheid die verweerder bij gebruik van de intrekkingsbevoegdheid had moeten betrekken. Om dezelfde reden heeft verweerder namelijk het verzoek van eiseres voor de intrekking van andere stallen geweigerd (hetgeen speelde in zaak SHE 19/924). Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.”
4. Verweerder heeft een nadere motivering ingediend en op basis daarvan een belangenafweging gemaakt. Deze nadere motivering alsmede de reactie daarop van eiseres zullen hieronder worden besproken.
5.1
Verweerder maakt de inleidende opmerking (vrij vertaald) dat hij ook ambtshalve tot intrekking kan overgaan als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen verzet.
5.2
Eiseres is van mening dat dit niet klopt.
5.3
In artikel 2.33, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk intrekt op verzoek van de houder van een vergunning voor de activiteit milieu, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3583), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank is de opmerking van verweerder onjuist. Verweerder moet alle belangen meewegen bij de ambtshalve beslissing over de intrekking van een vergunning voor de activiteit milieu, ook al staat dit niet uitdrukkelijk in de Wabo. Het kan niet zo zijn dat verweerder bij de verlening van een vergunning voor de activiteit milieu het milieubelang moet betrekken om dit vervolgens buiten beschouwing te laten bij de (ambtshalve) intrekking. Dit is zo vanzelfsprekend dat de wetgever het kennelijk niet noodzakelijk heeft geacht dit in de wettekst te bepalen.
6.1
Verweerder merkt ook op dat vaststaat dat het overige deel van de milieuvergunning van 2010 niet in werking kan treden en dat deze milieuvergunning dus nooit kan worden gebruikt. Volgens verweerder kan het milieubelang zich daarom nooit tegen gedeeltelijke intrekking verzetten.
6.2
Volgens eiseres meet verweerder met twee maten. Zij wijst hierbij op het door haar gedane verzoek om intrekking waarbij ook sprake is van een afname van emissies over de volle linie hetgeen volgens eiseres per definitie in het belang van het milieu is.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank staat niet vast dat de milieuvergunning van 2010 nooit in werking zou kunnen treden. Tussen partijen is niet in geschil dat dit afhankelijk is van de medewerking van verweerder. De enkele omstandigheid dat verweerder niet wil meewerken, biedt geen volledige zekerheid. Reeds daarom dient verweerder een inhoudelijke belangenafweging te maken.
7.1
Verweerder bevestigt verder dat de inrichting zou voldoen aan het Besluit huisvesting als de inrichting in werking zou zijn (nadat de milieuvergunning in 2010 in werking zou zijn getreden) en dat de inrichting na het bestreden besluit niet meer voldoet aan het Besluit huisvesting. Verweerder merkt op dat door de intrekking van de milieuvergunning van 2010 voor stallen 23, 25, 26, 27 en 28 de emissies van de inrichting van ammoniak, fijn stof, geur en geluid over de volle linie afnemen. Dit leidt tot een verbetering van het milieu. Verweerder wijst er ten overvloede op dat de afname voor geuremissies (en de daaruit voortvloeiende geurbelasting op geurgevoelige objecten) nog hoger is als rekening wordt gehouden met de gewijzigde geuremissiefactoren voor combiluchtwassers (zoals die zijn vergund voor de stallen 23, 25, 26, 27 en 28) in de huidige Regeling geurhinder en veehouderij.
7.2
Eiseres bestrijdt niet met zoveel woorden dat de intrekking van de milieuvergunning van 2010 voor de stallen 23, 25, 26, 27 en 28 leidt tot een afname van de emissies van de inrichting van ammoniak, fijn stof, geur en geluid over de volle linie. Volgens eiseres valt niet te verklaren waarom haar verzoek om intrekking wordt geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en verweerder zelf wel overgaat tot ambtshalve intrekking.
7.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder met de nadere motivering wel inzichtelijk maakt dat de emissies over de volle linie (ammoniak, geur, geluid en fijn stof) afnemen. Dat is een verbetering van het milieu en als zodanig in het belang van het milieu. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hij de omstandigheid dat het bedrijf van eiseres niet langer voldoet aan het Besluit huisvesting daarom kennelijk maar voor lief neemt omdat het belang van de bescherming van het milieu meer omvat dan alleen de bescherming van kwetsbare gebieden tegen een ammoniakbelasting. Eiseres merkt terecht op dat het bestreden besluit in zoverre tegenstrijdig lijkt te zijn aan verweerders weigering om het verzoek van eiseres tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning uit 2010 (voor wat betreft stallen 1 en 3) in te trekken. De rechtbank heeft in de uitspraak over het beroep tegen deze weigering (de uitspraak van 27 maart 2020 met kenmerk SHE 19/924) overwogen dat de inrichting van eiseres bij inwilliging van haar verzoek niet langer in overeenstemming met de Beste Beschikbare Technieken (BBT) en de Wet ammoniak en veehouderij is en dat onder deze omstandigheden de door eiseres voorgestane gedeeltelijke intrekking niet in het belang van de bescherming van het milieu is. Er is echter wel een verschil tussen beide zaken. Bij de toets van het verzoek van eiseres (vergunninghouder) tot gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aan artikel 2.33, derde lid, van de Wabo heeft verweerder géén beoordelingsruimte (zie rechtsoverweging 8.5 van de uitspraak van 27 maart 2020). Bij het gebruik van de bevoegdheid tot ambtshalve intrekking heeft verweerder echter wel beoordelingsruimte. Binnen deze beoordelingsruimte en de belangenafweging die verweerder moet maken bij gebruik van de intrekkingsbevoegdheid heeft verweerder wel degelijk de omstandigheid dat het bedrijf van eiseres niet langer voldoet aan het Besluit huisvesting betrokken. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak aangegeven dat verweerder dit moest doen. Verweerder mocht in zijn belangenafweging daarnaast ook betrekken dat de emissies over de volle linie afnemen. Overigens heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt dat dit ook het geval is bij de door haar voorgestane intrekking van de milieuvergunning uit 2010. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat zij in de bovengenoemde uitspraak ook heeft betrokken dat de toekomstplannen van eiseres geen rol kunnen spelen in de besluitvorming en dat de milieuvergunning uit 2010 bij inwilliging van het verzoek van eiseres nog steeds niet in werking zou treden. In zoverre acht de rechtbank verweerders belangenafweging niet onredelijk.
9.1
Verweerder heeft in de aanvullende motivering ook andere belangen in de afweging betrokken. Volgens verweerder heeft eiseres geen financiële belangen bij het behoud van de (in het bestreden besluit ingetrokken rechten in de) milieuvergunning van 2010 omdat deze niet in werking is getreden en omdat deze ook in de toekomst niet in werking zal treden. De stallen 23 tot en met 28 zijn al in 2015 gesloopt. Verweerder wijst er bovendien op dat eiseres nog steeds geen aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning voor een bedrijf in de nieuwe opzet en evenmin een milieueffectrapport heeft opgesteld. Verweerder hoeft hier niet op te blijven wachten alvorens hij gebruik kan maken van zijn intrekkingsbevoegdheid. Verweerder betrekt in de belangenafweging tot slot dat de gemeente niet voornemens is om mee te werken aan de bestemmingsplanwijziging die nodig is voor de nieuwe bedrijfsopzet.
9.2
Eiseres stelt dat de vergunningen wel passend kunnen worden gemaakt (naar de rechtbank aanneemt, bedoelt eiseres hiermee dat de milieuvergunning uit 2010 wel degelijk in werking zou kunnen treden, als verweerder maar bereid is hieraan mee te werken). Eiseres wil in het definitieve milieueffectrapport meer alternatieven voor de nieuwe bedrijfsopzet onderzocht zien. Dat verweerder of de gemeente niet mee willen werken aan de bestemmingsplanwijziging valt volgens eiseres buiten het bestek van de tussenuitspraak. Bovendien heeft de gemeente door de laatste wijziging van het bestemmingsplan juist bewerkstelligd dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van alle in 2010 vergunde onderdelen van de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan.
9.3
Verweerder lijkt het overduidelijke financiële belang van eiseres bij instandhouding van de milieuvergunning uit 2010 te miskennen. Eiseres wil deze vergunning behouden om in de nieuwe bedrijfsopzet gebruik te kunnen maken van de vergunde rechten voor stallen 23 tot en met 28 (ook al zijn die gesloopt). Eiseres heeft hier echter pas iets aan als de milieuvergunning uit 2010 in werking gaat treden. Dit is vooral een papieren exercitie nu eiseres niet van plan zal zijn om het bedrijf in werking te gaan brengen overeenkomstig de vergunning uit 2010 (anders had zij de stallen in 2015 niet gesloopt). Het financiële belang van eiseres is volgens de rechtbank gerelateerd aan haar toekomstplannen. Daar wringt hem de schoen. Eiseres is al sinds 2013 met deze plannen bezig. Eiseres wist in 2016 al dat verweerder zou kunnen overgaan tot ambtshalve gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning uit 2010, omdat toen het ontwerpbesluit daartoe ter inzage is gelegd. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om gebruik te maken van zijn intrekkingsbevoegdheid en dat hij niet hoeft te wachten op het definitieve milieueffectrapport van eiseres. Verweerder heeft eiseres genoeg tijd gegeven. Bovendien is niet aannemelijk dat op korte termijn een aanvraag wordt ingediend. Onder deze omstandigheden heeft verweerder meer waarde kunnen hechten aan het belang van bescherming van het milieu dan aan de belangen van eiseres. Verweerder heeft hierbij de omstandigheid dat na gedeeltelijke intrekking het bedrijf van eiseres niet langer voldoet aan het Besluit huisvesting ondergeschikt kunnen achten.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder met de aanvullende motivering en daaropvolgende belangenafweging het gebrek in de tussenuitspraak heeft hersteld. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van eiseres gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand. Dat betekent dat na deze uitspraak de milieuvergunning uit 2010 gedeeltelijk is ingetrokken, zoals bepaald in het vernietigde bestreden besluit.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van zienswijzen naar aanleiding van de tussenuitspraak).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 10 augustus 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.