ECLI:NL:RBOBR:2020:4373

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
360968 KG ZA 20-448
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag in kort geding wegens gebrek aan objectief bepaalbare vordering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd zijn geweest onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw had een vordering ingesteld om het executoriaal beslag dat de man op haar bankrekening had gelegd, op te heffen. De man had beslag gelegd op grond van een beschikking van 23 april 2018, waarin afspraken waren vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. De vrouw betwistte de vordering van de man, stellende dat hij geen executoriale titel had voor het beslag, omdat er geen objectief bepaalbare vordering op haar rustte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man ten onrechte beslag had gelegd, omdat artikel 5.1 van het convenant geen veroordeling of betalingsverplichting bevatte. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en de man veroordeeld om de verdere tenuitvoerlegging van de beschikking te staken. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval de man niet aan de hoofdveroordeling zou voldoen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/360968 / KG ZA 20-448
Vonnis in kort geding van 10 september 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.W. van der Heijden te Vught,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Laatsman te Oss.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juli 2020 met producties 1 tot en met 10;
  • de brief van 2 september 2020 van mr. Van der Heijden met de eisvermindering;
  • de brief van 3 september 2020 van mr. Laatsman met twee producties;
  • de brief van 4 september 2020 van mr. Van der Heijden met producties 11 tot en met 14;
  • de brief van 4 september 2020 van mr. Laatsman met productie 3;
  • de conclusie van antwoord, tevens pleitnotitie van mr. Laatsman;
  • de mondelinge behandeling van 7 september 2020 te 9.30 uur via Skypeverbinding.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden op [datum huwelijk] te [woonplaats 3] .
2.2.
Bij beschikking van 23 april 2018 (hierna: de beschikking) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De tussen partijen overeengekomen afspraken hebben zij vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en dat convenant is aan de echtscheidingsbeschikking gehecht en maakt daar deel van uit.
2.3.
In artikel 5.1. van het convenant is het volgende opgenomen:
“Artikel 5. FISCALE REGELING
5.1.
Partijen stellen vast dat zij tot en met het kalenderjaar 2017 fiscaal partners zijn. Vanaf 2018 zal ieder der partijen de eigen aangifte doen. Partijen zullen over 2017 de aangifte inkomstenbelasting gezamenlijk invullen. Opgebouwde belastingen zullen worden verrekend.”
2.4.
Terzake de kosten van de advocaat die het convenant heeft opgesteld, zijn partijen in artikel 8 van het convenant het volgende overeengekomen:
“Artikel 8. KOSTEN
De kosten van de advocaat, [naam] , worden door partijen bij helfte gedragen.”
2.5.
Rijken Gerechtsdeurwaarders heeft de vrouw namens de man bij brief van 29 mei 2019 gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 7.115,10 uit hoofde van openstaande bedragen op grond van het convenant, te weten twee belastingaangiftes ad in totaal
€ 6.899,00 en een nota met betrekking tot advocaatkosten ad € 216,10.
2.6.
De nota van advocaatkosten ad € 216,10 heeft de vrouw vervolgens betaald.
2.7.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft de vrouw de deurwaarder aangeschreven en bezwaar gemaakt tegen de vordering. De vrouw heeft na verschillende e-mailberichten hierover te hebben gewisseld, na haar laatste e-mailbericht van 7 augustus 2019, niets meer vernomen.
2.8.
De deurwaarder heeft namens de man bij exploot van 10 juli 2020 de grosse van de beschikking van 23 april 2018 aan de vrouw betekend met het bevel om binnen twee dagen tot betaling van € 6.899,00 over te gaan, te vermeerderen met de kosten van betekening.
2.9.
Bij brief van 10 juli 2020 heeft de vrouw de deurwaarder gemeld niet tot betaling over te gaan en deze brief heeft zij vervolgens nogmaals per e-mail gezonden op 12 juli 2020.
2.10.
De deurwaarder heeft op 16 juli 2020 namens de man beslag gelegd ten laste van de vrouw onder de Rabobank U.A.. uit hoofde van de beschikking van 23 april 2018. De vordering is begroot op een bedrag van € 7.295,03.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert - na vermindering van eis - bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het beslag onder de Rabobank U.A. van 16 juli 2020 op te heffen, althans de man te veroordelen het beslag op te heffen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis met bepaling dat de man een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat hij niet of niet geheel aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van
€ 25.000,00 met veroordeling tot betaling van deze dwangsom aan de vrouw;
2. de man te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de (verdere) tenuitvoerlegging van de grosse van de beschikking op grond van artikel 5.1. van het convenant te staken en gestaakt te houden, althans deze tot € 6.899,00 te beperken, met bepaling dat de man een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat hij niet of niet geheel aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 met veroordeling tot betaling van deze dwangsom aan de vrouw;
3. de man te veroordelen tot betaling van de kosten van het onderhavige geding, waaronder het griffierecht, de noodzakelijke verschotten en het honorarium van
€ 2.000,00 van de advocaat van de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De vrouw legt daaraan ten grondslag dat de tenuitvoerlegging zijdens de man onrechtmatig is om de volgende redenen:
3.2.1.
Alleen veroordelingen en daarmee samenhangende verplichtingen zijn voor tenuitvoerlegging vatbaar. Bij een gerechtelijke uitspraak is die veroordeling normaliter kenbaar en duidelijk, maar een door partijen opgemaakte akte kan alleen executoriale kracht bieden “als iemand daarin beloofd heeft iets te doen” (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4889, NJ 2013/123). Artikel 5.1. van het convenant houdt geen veroordeling of betalingsverplichting van een partij in. Ook een in een akte opgenomen bevoegdheid tot verrekening, maakt niet dat deze door een beslag als het onderhavige met dwang ten uitvoer kan worden gelegd. De vrouw heeft zich middels artikel 5.1. van het convenant niet verbonden om enig bedrag aan de man te betalen. Reeds daarom is artikel 5.1. van het convenant niet voor tenuitvoerlegging vatbaar en is de tenuitvoerlegging dus onrechtmatig.
3.2.2.
In het arrest HR 26 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0646, NJ 1993/449 (Rabobank/Visser) is door de Hoge Raad uitgemaakt dat een akte als de onderhavige executoriale kracht kan toekomen met betrekking tot vorderingen waarvan; a) de grootte van het bedrag in de akte genoemd wordt, ofwel, b) de akte aangeeft “langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld”. Nu in de akte niet wordt aangegeven op welke voor de vrouw bindende wijze het verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld, wordt niet voldaan aan de voorwaarden.
3.2.3.
Ook op inhoudelijke gronden betwist de vrouw de vordering van de man.
3.3.
De man voert verweer.
Per 1 januari 2018 stond er een schuld open van € 13.798,00 ter zake belastingschulden. Deze schulden dienen op grond van het convenant verrekend te worden. Het betreft aanslagnummers 57565181 H4601 van 10 februari 2017 ten bedrage van € 8.645,00 en 57565181 H6002 van 24 november 2017 ten bedrage van € 5.153,00. Het totaalbedrag van voormelde aanslagen bedroeg derhalve € 13.798,00. De vrouw dient de helft hiervoor voor haar rekening te nemen. Dit is ondubbelzinnig vastgelegd in het convenant en dit is de vrouw ook bekend. De helft van dit bedrag, te weten € 6.899,00, dient derhalve te worden overgemaakt aan de man. Daarmee is de vordering voldoende bepaalbaar. Bovendien is het convenant aan de echtscheidingsbeschikking gehecht.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat de man in [land] woont, dient allereerst de rechtsmacht van de voorzieningenrechter en het op het geschil van partijen toepasselijke recht te worden beoordeeld.
4.2.
Ingevolge artikel 24 lid 5 van de Herschikte EEX-Verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012) is het gerecht van de lidstaat van de plaats van de tenuitvoerlegging bevoegd, wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van beslissingen. Nu beslag is gelegd op een bankrekening van de vrouw en zij in [woonplaats 4] bij de Rabobank bankiert, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank rechtsmacht.
4.3.
Omdat sprake is van een executiegeschil, is Nederlands recht als lex forum van toepassing.
4.4.
Het spoedeisend belang is gelegen in de aard van de vorderingen en is als zodanig door geen van partijen betwist.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of de man een executoriale titel heeft voor het door hem ten laste van de vrouw onder de Rabobank gelegde executoriale beslag. Daarbij is van belang dat de rechtbank in de beschikking heeft bepaald dat het convenant van partijen deel uit maakt van die beschikking. Als gevolg daarvan heeft het convenant op grond van art. 819 Rv in beginsel executoriale kracht.
4.6.
De voorzieningenrechter meent dat de man op grond van de beschikking geen executoriale titel heeft op grond waarvan hij executoriaal beslag heeft kunnen leggen. Niet duidelijk is hoe de zinsnede in art. artikel 5.1. van het convenant dat “opgebouwde belastingen zullen worden verrekend” moet worden verstaan. In juridische zin wordt onder “verrekening” verstaan dat een schuld met een vordering wordt verrekend. Omdat de man geen vordering op de vrouw heeft, is van verrekening in juridische zin geen sprake. Wat partijen onder het begrip “verrekening” hebben verstaan, zal door de bodemrechter door middel van uitleg moeten worden bepaald. Omdat de man geen objectief bepaalbare vordering op de vrouw heeft, heeft hij ten onrechte executoriaal beslag ten laste van de vrouw gelegd.
4.7.
De voorzieningenrechter zal het beslag opheffen. Omdat de man heeft betoogd dat hij op grond van fiscale schulden nog een vordering op de vrouw heeft, zal de voorzieningenrechter de man tevens veroordelen de executie van de beschikking te staken en gestaakt te houden.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen aanleiding bestaat om de man te veroordelen in de (volledige) proceskosten omdat de man kon menen op grond van de beschikking met betrekking tot een fiscale schuld van hem een vordering op de vrouw te hebben.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 16 juli 2020 ten laste van de vrouw onder de Rabobank gelegde beslag,
5.2.
veroordeelt de man om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de (verdere) tenuitvoerlegging van de grosse van de beschikking op grond van artikel 5.1. van het convenant te staken en gestaakt te houden,
5.3.
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 7.500,00 is bereikt,
5.4.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voorzover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, (mede) in aanmerking genomen de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2020.