In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd zijn geweest onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw had een vordering ingesteld om het executoriaal beslag dat de man op haar bankrekening had gelegd, op te heffen. De man had beslag gelegd op grond van een beschikking van 23 april 2018, waarin afspraken waren vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. De vrouw betwistte de vordering van de man, stellende dat hij geen executoriale titel had voor het beslag, omdat er geen objectief bepaalbare vordering op haar rustte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man ten onrechte beslag had gelegd, omdat artikel 5.1 van het convenant geen veroordeling of betalingsverplichting bevatte. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en de man veroordeeld om de verdere tenuitvoerlegging van de beschikking te staken. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval de man niet aan de hoofdveroordeling zou voldoen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.