ECLI:NL:RBOBR:2020:5315

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
19/2796
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

Op 2 november 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarin was vastgesteld dat zij per 21 januari 2019 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV had eerder, op 3 januari 2019, vastgesteld dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had op 23 september 2019 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 1 oktober 2020 zijn zowel eiseres als het UWV niet verschenen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waarbij eiseres eerder als internationaal vrachtwagenchauffeur had gewerkt en zich op 23 januari 2017 ziek had gemeld vanwege diverse klachten. De rechtbank heeft overwogen dat het UWV zijn besluit mocht baseren op een rapport van een verzekeringsarts, en dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het UWV onzorgvuldig had gehandeld of dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank concludeert dat het UWV voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Eiseres heeft geen nieuwe medische verklaringen overgelegd die haar stellingen onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/2796

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres 1] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.M. Meis),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV

(gemachtigde: A.G. Lavrijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2019 heeft het UWV vastgesteld dat eiseres per 21 januari 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Zowel eiseres als het UWV zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur. Na beëindiging van dit werk is eiseres per 24 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 23 januari 2017 heeft eiseres zich ziekgemeld vanwege rugklachten, pijnlijke benen en armen en vermoeidheid.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zodat zij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres stelt kort samengevat dat het UWV onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat het eigen onderzoek in te beperkte mate heeft plaatsgevonden en geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Verder stelt zij dat haar beperkingen zijn onderschat en dat haar belastbaarheid wordt overschreden in de geduide functies. Zij verzoekt een deskundige te benoemen, omdat zij zelf niet in staat is een onafhankelijke contra-expertise te bekostigen.

Het oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank stelt voorop dat het UWV zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts. Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Zij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.
5. De rechtbank acht het onderzoek van het UWV voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd, waaronder informatie die is verkregen tijdens een eerdere ziektemelding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts eiseres gezien tijdens het spreekuur op 12 december 2018, dat 60 minuten heeft geduurd. Daarbij is een anamnese afgenomen en heeft lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft expliciet overwogen dat het opvragen van informatie uit de behandelend sector niet nodig is, omdat voldoende informatie aanwezig is om tot een zorgvuldig oordeel te komen. In bezwaar heeft de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) ook de dossiergegevens bestudeerd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts B&B eiseres gezien en gesproken tijdens de hoorzitting op 1 augustus 2019. Voor een aanvullend lichamelijk onderzoek werd geen aanleiding gezien, omdat de verzekeringsarts adequaat onderzoek had gedaan. Wel heeft een psychisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts B&B heeft overwogen dat geen reden bestaat om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend sector, omdat eiseres haar klachten en behandelingen adequaat kon verwoorden. Daarbij wordt overwogen dat de bevindingen bij het spreekuuronderzoek consistent zijn met dat wat eiseres heeft verklaard, namelijk dat er bij verschillende onderzoeken geen specifieke afwijkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De beroepsgrond van eiseres dat het UWV ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2472) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Het is de rechtbank niet gebleken dat een dergelijke situatie zich heeft voorgedaan. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts B&B inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
6. De rechtbank is niet van oordeel dat sprake is van een situatie waarin er geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. Eiseres moet haar standpunt dat het UWV haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat weliswaar goed onderbouwen, maar daarvoor is een expertiserapport van een deskundige of een verzekeringsarts niet noodzakelijk. Het is voldoende dat de medische informatie die eiseres indient, twijfel laat ontstaan over de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen, waardoor aanleiding kan ontstaan voor nader onderzoek door het UWV of benoeming van een deskundige. Die medische informatie kan bijvoorbeeld bestaan uit feitelijke gegevens waaronder de diagnose, het ziekteverloop en de behandeling of een prognose die met feitelijke gegevens is onderbouwd. De informatie hoeft dus niet te zien op de functionele (arbeids)beperkingen om twijfel te kunnen veroorzaken over de juistheid van de medisch inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen van het UWV. Dit betekent ook dat het standpunt van eiseres dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om zelf een onafhankelijke contra-expertise te betalen geen toereikende basis biedt voor het oordeel dat eiseres onvoldoende gelegenheid heeft gehad om voldoende weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd als onderbouwing van het bestreden besluit. Het is ook niet gebleken dat eiseres andere belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiseres voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat het UWV de belastbaarheid van eiseres onjuist heeft ingeschat. Het UWV is ermee bekend dat eiseres aspecifieke rugklachten en pijnklachten in haar rug en benen heeft, dat fibromyalgie bij haar is vastgesteld en dat zij kampt met vermoeidheidsklachten. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het UWV de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daarbij acht de rechtbank vooral van belang dat eiseres in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die haar stellingen kunnen onderbouwen.
8. Uitgaande van de juistheid van de bij eiseres vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiseres niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres haar stelling dat haar belastbaarheid binnen de geduide functies wordt overschreden niet nader heeft geconcretiseerd.
De conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.