ECLI:NL:RBOBR:2020:5316

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
19/541
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

Op 2 november 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, die sinds 12 juni 2012 een WIA-uitkering ontvangt, was eerder volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar het UWV heeft in een besluit van 29 juni 2018 vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 14 mei 2018 is gewijzigd van 100% naar 51,69%. Dit besluit werd door de eiser bestreden, waarna het UWV het bezwaar ongegrond verklaarde. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij hij zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Tijdens de zitting op 1 oktober 2020 heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord. De eiser voerde aan dat het UWV zijn beperkingen heeft onderschat, vooral door zijn rughernia en andere gezondheidsklachten. Hij stelde dat de functies die het UWV hem toekende niet geschikt waren gezien zijn medische situatie. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV zijn besluit op zorgvuldige wijze had genomen, met voldoende medische onderbouwing van de verzekeringsartsen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de medische beoordeling van het UWV onjuist was en dat de functies die aan hem waren toegewezen, passend waren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 november 2020, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/541

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Akdeniz),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV

(gemachtigde: A.G. Lavrijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 heeft het UWV vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 14 mei 2018 is gewijzigd van 100% naar 51,69%.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het UWV heeft de rechtbank laten weten dat hij niet aanwezig zou zijn.

Overwegingen

De relevante feiten
1. Eiser heeft in het verleden als machine operator gewerkt. Hij ontvangt vanaf 12 juni 2012 een WIA-uitkering. Vanaf 10 augustus 2015 is hij volledig arbeidsongeschikt bevonden. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV hebben wegens een herbeoordeling opnieuw naar de situatie van eiser gekeken. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit handhaaft het UWV het standpunt dat eiser minder arbeidsongeschikt is dan voorheen. Er is volgens de verzekeringsartsen van het UWV sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, maar er zijn wel benutbare mogelijkheden. Om deze reden is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundigen van het UWV hebben op grond van de in de FML vastgestelde beperkingen voorbeelden van functies genoemd die eiser in theorie nog geacht wordt te kunnen uitvoeren. Vergelijking van het inkomen dat hij met die functies kan verdienen met het inkomen dat hij verdiende als machine operator leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 51,69%.
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat het UWV zijn beperkingen heeft onderschat. Door zijn rughernia is hij destijds volledig arbeidsongeschikt bevonden. De gezondheidsklachten zijn sindsdien alleen maar erger geworden. De rughernia straalt uit naar zijn benen en eiser heeft moeite met lopen en staan. Ook kampt hij met slaap- en vermoeidheidsklachten als gevolg van zijn slaapapneu. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn medische situatie op het rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen van 1 februari 2015 en de aangehechte FML van 20 april 2015, diverse brieven van zijn neuroloog en neurochirurg en een reactie van zijn huisarts op de FML van 22 mei 2018. Vanwege zijn fysieke klachten zijn de functies die het UWV heeft genoemd niet geschikt. Het onderzoek van het UWV is volgens eiser in strijd met het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel en het besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Tijdens de zitting heeft eiser verzocht een deskundige te benoemen.
Het toetsingskader
4. De rechtbank stelt voorop dat het UWV zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts of een verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B). Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.

Het oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank acht het onderzoek van het UWV voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en eiser heeft gezien op het spreekuur op 14 mei 2018, waarbij een anamnese is afgenomen en lichamelijk onderzoek is verricht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B het dossier bestudeerd en kennisgenomen van het verslag van de hoorzitting. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
6. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het UWV blijkt dat zij ermee bekend zijn dat eiser klachten heeft in verband met een rughernia. Vanwege deze klachten zijn in de FML beperkingen aangenomen voor dynamische en statische rugbelasting en deze beperkingen acht de verzekeringsarts B&B voldoende. De verzekeringsarts B&B onderschrijft de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat er onvoldoende medische onderbouwing aanwezig is om meer of andere beperkingen aan te nemen. De rechtbank ziet in wat door eiser is aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het UWV de belastbaarheid van eiser onjuist heeft ingeschat. Eiser wijst in beroep weliswaar op het rapport en de FML van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen en herhaald de conclusies van de bedrijfsarts/medisch adviseur, maar de rechtbank ziet in dit rapport geen aanwijzingen om aan te nemen dat het UWV de (objectiveerbare) beperkingen van eiser op de datum in geding (14 mei 2018) heeft onderschat. Sinds het rapport is er immers geruime tijd (drie jaar) verstreken en de rechtbank is het met het UWV eens dat het rapport alleen daarom al onvoldoende actueel is om de beperkingen van eiser op de datum in geding te baseren. Daarnaast heeft eiser zijn standpunt over zijn arbeidsongeschiktheid in een eerdere procedure over zijn arbeidsongeschiktheid bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) al met dit rapport onderbouwd. De rechtbank wijst daarom ook op wat in die procedure door de CRvB in de uitspraak van 20 september 2018 is overwogen over de waarde van het rapport van bedrijfsarts/medisch adviseur Thissen ten opzichte van de destijds beschikbare informatie van behandelaars. Uit de recente informatie van de neuroloog en neurochirurg kan weliswaar worden afgeleid dat de klachten van eiser zijn toegenomen, maar dat betreft informatie uit 2020. Op basis van die informatie kan niet worden aangenomen dat er aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen op de datum van 14 mei 2018. Daar staat tegenover dat uit de informatie van de neuroloog en neurochirurg van 2018 volgt dat er in dat jaar juist minder medische afwijkingen waren. Deze informatie bevestigt het standpunt van eiser dat zijn beperkingen zijn onderschat dus niet. Dat geldt ook voor de reactie van de huisarts. Hij schrijft dat de brief van de neuroloog duidelijk laat zien dat sprake is van progressie van de medische afwijkingen en dat het daarom ook begrijpelijk is dat de klachten en beperkingen zijn toegenomen. Los van de vraag of de huisarts zich uit kan laten over de arbeidsbeperkingen die uit de klachten voortvloeien, kan de rechtbank uit de reactie van de huisarts niet afleiden dat de verzekeringsartsen de beperkingen onjuist hebben ingeschat. De huisarts laat zich namelijk niet uit over de situatie van eiser op 14 mei 2018, terwijl het in deze procedure alleen over de arbeidsongeschiktheid op die datum gaat. De medische informatie die eiser heeft overgelegd, leidt dus niet tot twijfel aan de juistheid van de medisch inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen. Daarom benoemt de rechtbank geen deskundige.
7. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de functies op basis van de FML geselecteerd en hij heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. De rechtbank twijfelt er daardoor niet aan dat eiser in staat is de voorbeeldfuncties uit te oefenen.
De conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.