ECLI:NL:RBOBR:2020:5409

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
19/2899
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving omgevingsrecht en dwangsom bij verbouwing zonder vergunning

Op 5 november 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De zaak betreft de handhaving van de omgevingswetgeving, waarbij de eiser gelast werd om de verbouwing van zijn pand, dat zonder de vereiste omgevingsvergunning was omgebouwd tot 12 appartementen, te beëindigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in overtreding was van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde last onder dwangsom van € 9.600,00 per week, met een maximum van € 96.000,00, rechtmatig was. Eiser had aangevoerd dat hij bezig was met een legalisatietraject, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de rechtmatigheid van de besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de begunstigingstermijn van 20 weken redelijk was en dat de dwangsommen verbeurd konden worden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/2899

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast de overtreding, bestaande uit het zonder omgevingsvergunning verbouwen van de verdiepingen van het pand [adres] te [woonplaats] tot 12 appartementen ( [adres] tot en met [letter] ) te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 9.600,00 per week met een maximum van € 96.000,00. De begunstigingstermijn bedraagt 20 weken na verzending van dit besluit.
Bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering van het besluit, ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 februari 2020 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat wordt verduidelijkt dat de last onder dwangsom aan eiser is opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd (repliek) en verweerder heeft op die reactie gereageerd (dupliek).
De rechtbank heeft aangegeven dat een zitting achterwege gelaten zal worden, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op zitting wil worden gehoord. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen van partijen. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is eigenaar van het pand gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . Op de verdieping van dit pand zijn twaalf niet-grondgebonden appartementen gerealiseerd ( [letter] tot en met [letter] ).
1.2
Op 13 mei 2014 heeft eiser een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van een winkelpand met bovenliggende kantoren naar winkelpand met bovenliggende studio’s/appartementen. Op 8 oktober 2015 is medegedeeld dat deze vergunning van rechtswege is verleend. Bij besluit van 18 november 2016 is de van rechtswege verleende vergunning met betrekking tot het realiseren van de appartementen ingetrokken op basis van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob. Verweerder heeft het hiertegen gerichte bewaar bij besluit van 11 december 2017 ongegrond verklaard.
1.3
Op 14 maart 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente vastgesteld dat de verdiepingen van het pand zijn verbouwd tot en daadwerkelijk in gebruik zijn ten behoeve van 12 zelfstandige woonruimten. Op 8 juni 2018 is een vooraankondiging bestuurlijke sanctie aan eiser verzonden met de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Eiser heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
1.4
De rechtbank heeft het door eiser tegen de beslissing op bezwaar van 11 december 2017 ingestelde beroep bij uitspraak van 7 mei‑2018 ongegrond verklaard. Op 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:432/433) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep ongegrond verklaard. Het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning is in stand gebleven en onherroepelijk.
1.5
Op 25 februari 2019 hebben toezichthouders van de gemeente ter plaatse een controle uitgevoerd, waarbij is gebleken dat nog steeds sprake is van 12 zelfstandige appartementen, voor de realisering waarvan geen omgevingsvergunning is verleend.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de in het procesverloop genoemde last onder dwangsom opgelegd. In het besluit tot oplegging van die last heeft verweerder aangegeven dat de overtreding kan worden beëindigd door de situatie terug te brengen in de origineel vergunde staat. Voorts is aangegeven dat - los van eventuele andere aspecten - legalisatie alleen mogelijk is indien op eigen terrein kan worden voorzien in de parkeerbehoefte of in de directe omgeving negen parkeerplaatsen/-boxen gehuurd kunnen worden, dan wel als via een onafhankelijk parkeeronderzoek wordt aangetoond dat voldoende ruimte in de openbare ruimte aanwezig is.
2. Verweerder legt - kort gezegd - aan het bestreden besluit ten grondslag dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling en de constatering van de toezichthouder op 25 februari 2019, nog steeds sprake is van een overtreding. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. De plannen van eiser voor een boutiquehotel of een herontwikkeling van de panden [nummer] , [nummer] en [nummer] verkeren niet in een zodanig stadium dat in redelijkheid binnen afzienbare termijn vergunningverlening mag worden verwacht.
3. Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire besluit sprake was van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vanwege het verbouwen van het pand naar appartementen zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Ook ten tijde van het besluit op bezwaar en de wijziging van dat besluit was sprake van die overtreding. Verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden.
Bijzondere omstandigheden
4.1
Eiser voert aan dat hij druk doende is met een legalisatietraject om te komen tot ontvankelijke omgevingsvergunning waarmee de situatie gelegaliseerd kan worden. Eiser stelt dat negen parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd kunnen worden. Bovendien wordt er meer en meer gewerkt met deelauto's. Gelet op de herziene parkeernota kan het inzetten van een deelauto in het centrum maximaal tien parkeerplaatsen vervangen. Het parkeerprobleem kan dus opgelost worden door het inzetten van één deelauto. Eiser wijst erop dat voldaan wordt aan het uitgangspunt van geldende bestemmingsplan waarin niet- grondgebonden appartementen (woongebouwen) zijn toegestaan. In zijn repliek geeft eiser aan dat legalisatie van de overtreding inmiddels heeft plaatsgevonden met de op 12 mei 2020 verleende omgevingsvergunning voor het omzetten van een kantoorpand naar shortstay (logies) op de locatie [adres] .
4.2
Verweerder stelt dat een mogelijke legalisatie van de overtreding tijdens de beroepsfase niet relevant is voor de rechtmatigheid van de besluitvorming. Overigens is de verlening van de door eiser bedoelde vergunning geen legalisatie van de overtreding, zijnde het verbouwen van het pand zonder de vereiste omgevingsvergunning naar appartementen.
4.3
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal een bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden in een concreet geval zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden behoort te worden afgezien.
4.4
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 10 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2699) volstaat in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Een besluit tot weigering om gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing op dit punt zeer terughoudend is. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zou kunnen worden geweigerd.
4.5
De rechtbank stelt vast dat de op 12 mei 2020 verleende omgevingsvergunning ziet op de gebruikswijziging van het pand, op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (afwijken bestemmingsplan). Dit volgt uit het aanvraagformulier en de bijbehorende bouwtekeningen. Het kantoorpand is derhalve nog steeds illegaal, dat wel zeggen zonder de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, verbouwd naar 12 appartementen. Als er plannen zijn die kunnen leiden tot het legaliseren van die situatie, is het aan eiser om die duidelijk te maken en daarvoor een aanvraag in te dienen. Daarvan is niet gebleken.
Dit betoog faalt.
Duur begunstigingstermijn
5.1
Eiser voert aan dat de begunstigingstermijn te kort is, omdat sprake is van
12 appartementen die zijn verhuurd als woonruimte voor particulieren. Deze huurders genieten huurbescherming. Bovendien moet het gebouw teruggebracht worden naar de bestaande situatie, zoals deze blijkt uit de destijds van rechtswege verleende vergunning. Eiser wijst erop dat er geen sprake is van overlast en dat er geen derden zijn die om handhaving hebben verzocht.
5.2
Verweerder acht de begunstigingtermijn wel redelijk in relatie tot het gebruik van het pand en de bouwkundige ingrepen. De enkele verwijzing naar de huurbescherming vindt verweerder onvoldoende. De termijn van 20 weken wordt als bestendige gedragslijn gehanteerd bij de bewoning van een pand. Eiser bezit een groot aantal (kamerverhuur-) panden in Eindhoven. Een begunstigingstermijn van 20 weken is al herhaaldelijk geaccepteerd in uitspraken. Eiser wist al bijna een jaar dat deze handhaving eraan zat te komen. Het terugbrengen naar de laatst vergunde situatie vereist geen ingrijpende verbouwing, alleen het weghalen van een aantal wanden en de voorzieningen voor de zelfstandige woonfunctie.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de begunstigingstermijn zodanig kort is dat de overtreding binnen die termijn niet in redelijkheid beëindigd kan worden zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Eiser stelt weliswaar dat de termijn te kort is, maar laat na daarvoor een concrete onderbouwing te geven. De begunstigingstermijn van 20 weken (of korter) is in uitspraken vaker goedgevonden. Het is dus aan eiser om duidelijk aan te geven waarom die termijn in zijn specifieke geval onvoldoende is. Eiser heeft dat niet gedaan.
Ook dit betoog faalt.
Verbeuren van de dwangsom
6.1
Eiser voert aan dat in de gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 februari 2020 een correctie is doorgevoerd in die zin dat de last wordt opgelegd aan eiser. In het bestreden besluit had tot uitdrukking moeten worden gebracht dat er geen dwangsommen zijn verbeurd voorafgaand aan het wijzigen van de beslissing op bezwaar. De dwangsommen kunnen dus pas op zijn vroegst verbeuren na verzending van het wijzigingsbesluit op 5 maart 2020.
6.2
Verweerder geeft aan dat het niet zo is dat de last pas bij de wijziging van de beslissing op bezwaar aan eiser is opgelegd. Bij besluit van 27 februari 2020 zijn enkele overwegingen gewijzigd, maar is de last onder dwangsom zelf niet gewijzigd.
6.3
De rechtbank constateert dat het besluit van 27 februari 2020 enkel wijzigingen in de overwegingen inhoudt en geen wijziging betekent van de adressering van de last of van de datum waarop de dwangsom zal worden verbeurd. Deze datum is na heroverweging in bezwaar ongewijzigd gebleven en is overeenkomstig het primaire besluit 20 weken na de verzenddatum van het primaire besluit, zijnde 20 weken na 25 maart 2019. Het indienen van bezwaar heeft geen opschortende werking en verplicht verweerder ook niet tot het verlengen van de begunstigingstermijn. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om het moment waarop dwangsommen zouden worden verbeurd te wijzigen.
Dit betoog faalt.
7. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 5 november 2020.
griffier rechter
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.