ECLI:NL:RBOBR:2020:57

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
7903239
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil na faillissement van huurder met betrekking tot huurpenningen en verjaring

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen [A.] B.V. en [M.]. [M.] huurde een horecapand van [A.] B.V. en is in 2010 failliet verklaard. De huurovereenkomst is na het faillissement voortgezet, maar [M.] heeft het gehuurde op een gegeven moment verlaten. In 2019 is het faillissement opgeheven. [A.] B.V. vordert nu betaling van huurpenningen die volgens hen zijn achterstallig, evenals buitengerechtelijke incassokosten en schadevergoeding voor een beschadigde deur. [M.] betwist de vordering en stelt dat de huurpenningen al zijn voldaan door de curator tijdens het faillissement. Tevens beroept hij zich op verjaring van de vordering.

De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 9 januari 2020 geoordeeld dat de vordering van [A.] B.V. voor een deel verjaard is, maar dat er nog een bedrag van € 3.086,22 aan huurpenningen resteert dat [M.] aan [A.] B.V. moet betalen. Daarnaast is er een bedrag van € 433,62 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De zaak illustreert de complexiteit van huurgeschillen in het kader van faillissement en de toepassing van verjaringstermijnen in civiele zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 7903239 \ CV EXPL 19-6526
Vonnis van 9 januari 2020
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A.] B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.W.H.M. Uitdehaag,
t e g e n:
[M.] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde, gemachtigde: mr. E.J.C. Asselbergs.
Partijen worden hierna genoemd “ [de B.V.] ” en “ [M.] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 oktober 2019 en de daarin genoemde processtukken
  • de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 25 november 2019
  • de voor de mondelinge behandeling door [de B.V.] overgelegde stukken (producties 4 tot en met 23)
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[M.] huurde, eerst tezamen met de heer [S.] en later met zijn inmiddels overleden echtgenote mevrouw [Van der M.] , van [de B.V.] een horecapand aan [adres] te [plaats] . De huurprijs per maand bedroeg per 1 januari 2010 € 1.874,34.
2.2.
[M.] en [Van der M.] handelden in een vennootschap onder firma, genaamd V.O.F. [B.] (hierna: [B.] ), waarin een horecaonderneming werd geëxploiteerd.
2.3.
Bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel, zitting houdende te Turnhout, van 7 juli 2010 zijn [M.] , [Van der M.] en [B.] failliet verklaard. De huurovereenkomst is na datum faillissement voortgezet. [M.] heeft het gehuurde op enig moment verlaten. Het faillissement is in 2019 opgeheven.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[de B.V.] vordert (samengevat) veroordeling van [M.] tot betaling aan [de B.V.] van:
  • een bedrag van € 59.446,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 september 2018;
  • een bedrag van € 8.917,03 exclusief btw, althans een bedrag van € 1.369,46 exclusief btw, althans een door de kantonrechter in goede justitie naar billijkheid te bepalen bedrag ter zake buitengerechtelijke incassokosten,
  • de proces- en nakosten.
3.2.
[de B.V.] legt hieraan – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag. In de periode vanaf augustus 2010 tot en met maart 2014 is een betalingsachterstand aan huurpenningen ontstaan van € 42.129,14. [de B.V.] heeft gedurende het faillissement haar vordering niet kunnen incasseren, maar nu het faillissement is opgeheven wenst [de B.V.] tot incasso over te gaan. Ondanks sommatie is [M.] niet tot betaling overgegaan. Op basis van de schriftelijke huurovereenkomst wordt tevens een boete van € 5.612,85 gevorderd en een bedrag van € 8.917,03 aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder wordt aanspraak gemaakt op een bedrag van € 9.824,65 aan rente voor de periode vanaf 7 juli 2010 tot en met 6 september 2018. Op of omstreeks 16 maart 2014 heeft [M.] het gehuurde verlaten. Daarbij is een magazijndeur beschadigd geraakt en in verband met die schade wordt een bedrag van € 1.880,20 gevorderd.
3.3.
[M.] voert – samengevat weergegeven – het volgende verweer.
  • [de B.V.] heeft haar vordering bij de Belgische curator ingediend. In januari 2019 is de volledige vordering voldaan, nu de failliete boedel een batig saldo kende. Het kan niet zo zijn dat [de B.V.] de huurpenningen die zij al ontvangen heeft thans weer wil incasseren. [de B.V.] dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar vordering.
  • De vordering is verjaard.
  • De rente loopt niet door tijdens faillissement.
  • Er zijn geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd, nu voorafgaand aan de dagvaarding uitsluitend het exploot van 28 januari 2019 is ontvangen.
  • Over schade aan een magazijndeur is [M.] niets bekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

huurachterstand
4.1.
Het verweer van [M.] dat de curator de volledige vordering van [de B.V.] reeds heeft voldaan zodat thans geen huurachterstand meer resteert, wordt niet gevolgd. Uit het vonnis van de Rechtbank van Koophandel Antwerpen, afdeling Turnhout, van 17 november 2015 (productie 9 zijdens [de B.V.] ), gelezen in samenhang met productie 8 zijdens [de B.V.] , volgt immers dat het aan [de B.V.] betaalde bedrag uitsluitend de huurpenningen tot en met juli 2010 omvat. De huurpenningen die [de B.V.] thans vordert zien echter op de periode vanaf augustus 2010 en zijn dus niet door de curator betaald (zie punten 5 en 6 dagvaarding).
4.2.
Voor zover [M.] beoogt te betogen dat hij zélf alles al heeft betaald, wordt overwogen dat hij daar geen enkele onderbouwing bij heeft gegeven. Onduidelijk is hoe en wanneer die betaling dan zou hebben plaatsgevonden. Aan dit betoog wordt dan ook voorbijgegaan; aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.3.
Voor zover [M.] bedoelt te betogen dat [de B.V.] ten onrechte de huurpenningen tot en met maart 2014 vordert, omdat hij het gehuurde al in maart 2013 heeft verlaten en geen bemoeienis meer had met de zaak (punt 8 conclusie van antwoord), kan hij hierin niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat [M.] niet heeft onderbouwd dat hij het gehuurde al in maart 2013 heeft verlaten (uit producties 16 tot en met 19 zijdens [de B.V.] lijkt iets anders te moeten worden opgemaakt), verliest hij ook uit het oog dat met het enkele verlaten van het gehuurde nog niet de huur wordt beëindigd. [M.] heeft onvoldoende toegelicht op welke manier er in maart 2013 een einde zou zijn gekomen aan de huur. Uit productie 19 zijdens [de B.V.] volgt dat op 14 maart 2014 ontruiming heeft plaatsgevonden, waarbij [M.] aanwezig was. Gegeven het voorgaande wordt ervan uitgegaan dat de huur op dat moment tot een einde is gekomen, zodat [de B.V.] terecht de huurpenningen tot en met maart 2014 vordert.
4.4.
De vordering wegens huurachterstand tot en met maart 2014 ad € 42.129,14 is dan ook in beginsel toewijsbaar.
verjaring
4.5.
[M.] beroept zich op verjaring.
4.6.
[de B.V.] voert aan dat het beroep op verjaring niet kan slagen. Zij brengt in dit kader naar voren dat de vordering ter verificatie is ingediend en er meerdere procedures zijn gevoerd waarin [M.] was betrokken, zodat de verjaring op grond van artikel 3:316 lid 1 BW is gestuit. Daarnaast verwijst [de B.V.] naar het exploot van 28 januari 2019 (productie 23 zijdens [de B.V.] ).
4.7.
De kantonrechter begrijpt dat het beroep van [M.] op verjaring ziet op de vordering ter zake van huurpenningen. Overwogen wordt dat de rechtsvordering tot betaling van huur ingevolge artikel 3:308 BW verjaart door verloop van vijf jaren na het opeisbaar worden van de vordering. Het gaat in dit geval om de periode van augustus 2010 tot en met maart 2014, waarbij de huur steeds maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigd was. Dit betekent dat de vordering ter zake van huurpenningen is verjaard, tenzij die verjaring is gestuit.
4.8.
Ingevolge artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat hier ook het indienen van een vordering ter verificatie onder valt. Tussen partijen staat vast dat [de B.V.] de vordering betreffende huurachterstand ter verificatie heeft ingediend bij schrijven van 26 november 2012 (productie 7 zijdens [de B.V.] en punt 4 conclusie van antwoord) en dat er actualisatie/aanvulling heeft plaatsgevonden in oktober 2013 en november 2014. Met de indiening ter verificatie is de verjaring in beginsel gestuit. Echter, het thans aan de orde zijnde deel van de vordering – dat wil zeggen: de huurpenningen vanaf augustus 2010 – is niet toegewezen. Dit volgt uit het door [de B.V.] overgelegde vonnis van de Rechtbank van Koophandel van 17 november 2015 (productie 9 zijdens [de B.V.] ), gelezen in samenhang met productie 8 zijdens [de B.V.] , alsmede het arrest van het Hof van Beroep Antwerpen d.d. 26 april 2018 (productie 10 zijdens [de B.V.] ). In dat geval is de verjaring door de indiening ter verificatie slechts gestuit, zo volgt uit artikel 3:316 lid 2 BW, indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. [de B.V.] heeft niet gesteld dat dit is gebeurd. Weliswaar heeft zij naar voren gebracht dat [M.] in diverse procedures betrokken is geweest, maar nergens blijkt uit dat binnen vorenbedoelde termijn van zes maanden een nieuwe eis is ingesteld. Dit brengt mee dat de verjaring moet worden geacht niet te zijn gestuit door het indienen van de vordering ter verificatie.
4.9.
Wat betreft de verwijzing door [de B.V.] naar het exploot van 28 januari 2019 wordt overwogen dat dit exploot een aanmaning inhoudt waarmee de verjaring is gestuit, als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Echter, op dat moment was de in artikel 3:308 BW bedoelde verjaringstermijn voor vrijwel alle huurtermijnen reeds verstreken. Alleen voor de termijnen van februari 2014 en maart 2014 is dat niet het geval.
4.10.
Gelet op het voorgaande en nu niet althans onvoldoende is toegelicht dat de verjaring op andere wijze zou zijn gestuit, is de vordering met betrekking tot de huurpenningen verjaard, behoudens wat betreft de maanden februari 2014 en maart 2014. Uit punt 6 van de dagvaarding volgt dat in verband met die maanden resteert een vordering van € 3.086,22.
4.11.
De rente hierover zal worden toegewezen als hierna vermeld.
boete
4.12.
Wat betreft de gevorderde boete wordt overwogen dat deze slechts summier is toegelicht. In de dagvaarding (punt 7) is hierover uitsluitend te lezen: “
Ter zake boetes is ingevolge artikel 9 van de schriftelijke huurovereenkomst verbeurd een bedrag van in totaal € 5.612,85.” Bedoeld artikel 9 betreft een verplichting van de huurder om alle inkopen ten behoeve van het cafetaria-bedrijf te doen bij een door verhuurder aan te wijzen grossier tegen normale dagprijzen, met daaraan gekoppeld een boete van € 250,- per overtreding. Nu een nadere toelichting van de zijde van [de B.V.] ontbreekt, is onduidelijk op basis waarvan zij tot het gevorderde bedrag komt. De vordering dient in zoverre dan ook te worden afgewezen als onvoldoende onderbouwd.
schade
4.13.
[de B.V.] vordert een bedrag van € 1.880,10 in verband met schade die [M.] zou hebben toegebracht aan het gehuurde, onder meer aan een magazijndeur (punt 8 dagvaarding). Overwogen wordt dat weliswaar een factuur is overgelegd in verband met schade aan een deur (productie 20 zijdens [de B.V.] ), maar dat niet is onderbouwd dat [M.] verantwoordelijk is voor de desbetreffende schade. Ook in zoverre dient de vordering derhalve te worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
[de B.V.] baseert haar vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten op artikel 2 onder B van de huurovereenkomst. Het door [de B.V.] gevorderde bedrag van € 8.917,03 is, reeds vanwege hetgeen hiervoor is overwogen niet toewijsbaar. Aan buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen een bedrag van € 433,62 overeenkomstig het Besluit BIK.
proceskosten en nakosten
4.15.
Gezien het verloop en de uitkomst van de procedure worden de kosten gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Dit betekent dat de gevorderde nakosten moeten worden afgewezen (artikel 237 lid 4 Rv).

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [M.] om aan [de B.V.] te betalen een bedrag van € 3.086,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectievelijke huurtermijnen tot de dag van voldoening;
veroordeelt [M.] tot betaling van een bedrag van € 433,62 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
bepaalt dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Janssen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 januari 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.