Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[A.] B.V.,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 3 oktober 2019 en de daarin genoemde processtukken
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 25 november 2019
- de voor de mondelinge behandeling door [de B.V.] overgelegde stukken (producties 4 tot en met 23)
2.De feiten
3.De vordering en het verweer
- een bedrag van € 59.446,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 september 2018;
- een bedrag van € 8.917,03 exclusief btw, althans een bedrag van € 1.369,46 exclusief btw, althans een door de kantonrechter in goede justitie naar billijkheid te bepalen bedrag ter zake buitengerechtelijke incassokosten,
- de proces- en nakosten.
- [de B.V.] heeft haar vordering bij de Belgische curator ingediend. In januari 2019 is de volledige vordering voldaan, nu de failliete boedel een batig saldo kende. Het kan niet zo zijn dat [de B.V.] de huurpenningen die zij al ontvangen heeft thans weer wil incasseren. [de B.V.] dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar vordering.
- De vordering is verjaard.
- De rente loopt niet door tijdens faillissement.
- Er zijn geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd, nu voorafgaand aan de dagvaarding uitsluitend het exploot van 28 januari 2019 is ontvangen.
- Over schade aan een magazijndeur is [M.] niets bekend.
4.De beoordeling
Ter zake boetes is ingevolge artikel 9 van de schriftelijke huurovereenkomst verbeurd een bedrag van in totaal € 5.612,85.” Bedoeld artikel 9 betreft een verplichting van de huurder om alle inkopen ten behoeve van het cafetaria-bedrijf te doen bij een door verhuurder aan te wijzen grossier tegen normale dagprijzen, met daaraan gekoppeld een boete van € 250,- per overtreding. Nu een nadere toelichting van de zijde van [de B.V.] ontbreekt, is onduidelijk op basis waarvan zij tot het gevorderde bedrag komt. De vordering dient in zoverre dan ook te worden afgewezen als onvoldoende onderbouwd.