ECLI:NL:RBOBR:2020:6268

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
20/1875
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning wegens niet gebruik maken van de vergunning door veehouderijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een omgevingsvergunning. Eiseres, Stichting Groen Kempenland, had verzocht om intrekking van de omgevingsvergunningen van verschillende veehouderijen in de gemeente Reusel-De Mierden, omdat volgens haar geen gebruik was gemaakt van deze vergunningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders, in eerdere besluiten had geoordeeld dat eiseres niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. Dit leidde tot een gedeeltelijke toewijzing van het bezwaar van eiseres, maar de verzoeken om intrekking werden uiteindelijk afgewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het beoordelingskader voor de intrekking van omgevingsvergunningen uiteengezet. Eiseres had meitellingen als bewijs aangevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet volstond. De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten tijde van het primaire besluit al op de hoogte was dat de vergunde stal niet was opgericht, wat de afwijzing van de intrekking niet goed motiveerde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar verklaarde het nadere besluit ongegrond, omdat de stal inmiddels was opgericht en in gebruik was genomen.

Eiseres verzocht ook om schadevergoeding, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat er geen causaal verband was tussen het vernietigde besluit en de gestelde schade. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 525,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1875

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, te Netersel, eiseres
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, (gemachtigde: mr. C.W.M. van Alphen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] te [vestigingsplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit), gedeeltelijk gewijzigd bij besluiten van 7 februari 2019, heeft verweerder besloten een zevental verzoeken van eiseres om intrekking van omgevingsvergunningen van zeven afzonderlijke veehouderijen (waaronder die van derde-partij) alsmede een verzoek om over te gaan tot handhavend optreden niet in behandeling te nemen omdat eiseres volgens verweerder niet kon worden aangemerkt als belanghebbende bij de verzoeken.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en besloten € 1.840,00 te betalen vanwege het niet tijdig nemen van het besluit op de bezwaren. Verweerder heeft de verzoeken alsnog afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/2005. Bij beslissing van 7 juli 2020 heeft de rechtbank bepaald dat voor elke derde-partij een afzonderlijke zaak wordt aangelegd. De zaak voor wat betreft de veehouderij van de derde-partij is vervolgens geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/1875.
Bij nader besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Het aanhangige beroep tegen het bestreden besluit heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het nadere besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 22 september 2020. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. In deze zaak gaat het om een verzoek van eiseres tot intrekking van een omgevingsvergunning omdat volgens haar geen gebruik is gemaakt van deze omgevingsvergunning. Eiseres heeft een aantal verzoeken ingediend met betrekking tot meerdere veehouderijen in de gemeente Reusel de Mierden. In deze uitspraak zet de rechtbank eerst de feiten op een rij. Vervolgens worden de beroepsgronden in deze zaak behandeld. De regelgeving waarnaar wordt verwezen in de uitspraak, staat in de bijlage bij deze uitspraak.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Op 1 november 2005 is een omgevingsvergunning voor de gehele inrichting aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Op 25 mei 2009 is een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting. Op basis van de geldende vergunning (ten tijde van het indienen van de aanvraag) mochten 1.989 varkens worden gehouden.
  • Op 12 augustus 2013 (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam] , te [vestigingsplaats] (de rechtsvoorganger van de derde-partij), een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten milieu, bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een nieuwe stal voor 2.928 vleesvarkens, voorzien van een gecombineerde luchtwasser.
  • Verweerder heeft op 14 december 2017 een controle verricht. Hierbij is geconstateerd dat de in 2013 vergunde stal niet is opgericht. Op 30 juli 2020 is geconstateerd dat de inrichting in werking is conform de in 2013 verleende vergunning en dat de stal voor 2.928 vleesvarkens ook is gebouwd en in gebruik is genomen.
3. Eiseres verzoekt verweerder om gebruik te maken van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken. Verweerder mag de omgevingsvergunning helemaal of voor een deel intrekken als er drie jaar of langer (en bij een omgevingsvergunning voor bouwen of aanleggen een half jaar of langer) geen handelingen zijn verricht met gebruik van de betreffende omgevingsvergunning. Dit volgt uit artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat gedurende een periode van drie jaren geen handelingen zijn verricht met gebruik van de omgevingsvergunning uit 2013. Meitellingen zouden hiervoor niet volstaan.
4.2
Eiseres heeft gesteld dat het verzoek om intrekking in deze zaak niet was gebaseerd op meitellingen maar op de antwoorden op raadsvragen dat stal B niet was opgericht.
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het primaire besluit al wist dat stal B niet was opgericht. Dit volgt namelijk uit het controleverslag van 2017. Het bestreden besluit ten aanzien van de inrichting aan de [adres] is daarom niet goed gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking.
5.1
In het nadere besluit stelt verweerder dat stal B al is opgericht en in gebruik is genomen en dat hij daarom geen aanleiding ziet om tot intrekking over te gaan.
5.2
Eiseres erkent dat de inrichting in gebruik is conform de vergunning. Zij stelt wel dat omliggende natuurgebieden schade zouden hebben geleden doordat verweerder heeft verzuimd de omgevingsvergunning in te trekken toen stal B er nog niet stond.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten tijde van het primaire besluit en ten tijde van het bestreden besluit bevoegd was om de omgevingsvergunning uit 2013 voor wat betreft stal B in te trekken. Toen stond stal B er nog niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bevoegd is, wil echter nog niet zeggen dat verweerder ook van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van
27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3583), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren onder meer de (financiële) belangen van vergunninghouder. Hiertoe behoort overigens ook het belang van de bescherming van het milieu. Bij de afweging moet in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 26 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:5237), onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), overwogen dat bij intrekking niet kan worden volstaan met verwijzing naar een intrekkingenbeleid maar dat de omstandigheden van het geval bij de belangenafweging moeten worden betrokken. Verweerder heeft bij het nadere besluit in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning uit 2013 voor stal B in te trekken omdat stal B er toen stond. Het nadere besluit kan om deze reden in stand blijven.
6.1
Eiseres verzoekt om vergoeding van de schade die zou zijn geleden doordat verweerder in het bestreden besluit geen gebruik heeft gemaakt van zijn intrekkingsbevoegdheid. Als hij dat wel had gedaan, dan had stal B er nu niet gestaan en zou de omliggende natuur geen schade kunnen leiden (of hebben geleden).
6.2
De rechtbank verstaat dit verzoek als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank wijst het verzoek af. De enkele omstandigheid dat verweerder in het vernietigde bestreden besluit heeft miskend dat hij niet bevoegd was om de omgevingsvergunning uit 2013 in te trekken, leidt niet tot schade. Verweerder was ten tijde van het bestreden besluit wel bevoegd maar niet verplicht om de omgevingsvergunning uit 2013 in te trekken. Verweerder had ook kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid na een belangenafweging (zoals verweerder uiteindelijk in het nadere besluit heeft gedaan). Reeds hierom is er geen verband tussen het onrechtmatige bestreden besluit en de door eiseres gestelde schade. Bovendien zijn in de directe omgeving van de inrichting géén Natura 2000-gebieden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omliggende natuur schade zal lijden doordat de inrichting nu in werking is conform de vergunning uit 2013. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de vergunning uit 2013 en dus ook van de hierin vervatte conclusie dat deze vergunning is verleend zonder dat sprake is van onaanvaardbare milieugevolgen.
7. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit met betrekking tot de inrichting aan de [adres] . De rechtbank verklaart het beroep tegen het nadere besluit ongegrond. Tot slot wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,00 (1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres één keer beroep heeft ingesteld tegen de meerdere zaken die daarna zijn gesplitst en dat verweerder in een andere zaak (SHE 20/1874) al is opgedragen het griffierecht terug te betalen. In deze zaak is verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het beroepschrift.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit besluit betrekking heeft op de inrichting aan de [adres] ;
  • verklaart het beroep tegen het nadere besluit ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,00:
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.