ECLI:NL:RBOBR:2020:6269

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/3321
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van omgevingsvergunning in milieuzaak met betrekking tot varkensfokkerij

In deze handhavingszaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Milieu-werkgroep Kempenland en Stichting Brabantse Milieufederatie als eisers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel als verweerder. De zaak betreft de handhaving van een omgevingsvergunning voor een varkensfokkerij, waarbij eisers aanvoerden dat verweerder ten onrechte had afgezien van handhaving van een overtreding van de omgevingsvergunning met betrekking tot het aantal gehouden dieren. De rechtbank oordeelde dat het aan de derde-partij was om zich aan de geldende vergunningen te houden en dat vooruitlopen op een legaliseringstraject niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3321

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, te Bladel,

Stichting Milieu-werkgroep Kempenland, te Bergeijk,
en Stichting Brabantse Milieufederatie (BMF), te Tilburg,
eisers
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Stoof en M.T.M. Heijliggers).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] , te [woonplaats] , gemachtigde: mr. C.S. Hoitink.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de varkensfokkerij van derde-partij aan de [adres] te [woonplaats] , afgewezen.
Bij besluit verzonden 7 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit met een gewijzigde motivering in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 22 september 2020. Namens eisers zijn de gemachtigde,
[naam] en [naam] (beiden van de BMF) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Derde-partij houdt ter plaatse twee inrichtingen voor het houden van varkens. Deze zijn naast elkaar gevestigd, aan de [adres] en [nummer] te [woonplaats] . Voor het bedrijf aan de [adres] is op 27 april 2009 een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” verleend voor in totaal 3.992 gespeende biggen, 268 kraamzeugen, 853 guste/drachtige zeugen), drie dekberen en 260 vleesvarkens, voor de stallen 1, 2 en 4 t/m 10. Verder is op 16 november 2009 kennisgeving op grond van artikel 8.19 Wet milieubeheer (nu: omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen) gedaan.
  • Op 22 februari 2019 hebben eisers verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het overschrijden van de vergunde dieraantallen op de varkensfokkerij van derde-partij aan de [adres] (het bedrijf).
  • Op 21 maart 2019 heeft de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant namens verweerder op het bedrijf een controle uitgevoerd. Tijdens deze controle is geconstateerd dat
13 kraamzeugen en dierplaatsen voor kraamzeugen, feitelijk aanwezig waren. Dat is meer dan vergund. Tijdens de controle is gebleken dat het vergunde aantal vleesvarkens niet wordt overschreden.
- Verweerder heeft op 18 april 2019 een voornemen gestuurd waarin hij aangeeft niet tot handhaving over te willen gaan. Op 30 april 2019 hebben eisers tegen het voornemen een zienswijze bij verweerder ingediend waarna verweerder het primaire besluit heeft genomen.
2. In het primaire besluit stelt verweerder dat wel sprake is van een overtreding maar dat handhaving niet evenredig is. In het bestreden besluit ziet verweerder af van handhaving omdat volgens hem sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk de problematiek rondom de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), die handhaving onevenredig maakt. Legalisering van de overtreding is mogelijk door middel van een nieuwe omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu”. Deze omgevingsvergunning kon echter pas worden aangevraagd nadat de aanmeldnotitie voor een MER-beoordeling was beoordeeld en die beoordeling lag stil vanwege de PAS-problematiek. Dit kan de derde-partij volgens verweerder niet worden verweten.
3.1
Eisers hebben opgemerkt dat verweerder in het bestreden besluit een te lage proceskostenveroordeling heeft toegekend (namelijk € 502,00 in plaats van € 512,00).
3.2
Verweerder heeft bevestigd dat in het bestreden besluit een fout is gemaakt, maar dat is volgens verweerder een kennelijke verschrijving en inmiddels heeft verweerder dit hersteld.
3.3
Ter zitting hebben eisers dit bevestigd. Zij willen nog wel weten of het bestreden besluit op dit onderdeel onrechtmatig is.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Weliswaar klopt het bedrag niet, het is duidelijk dat verweerder heeft bedoeld om 1 punt toe te kennen. Dit is inmiddels ook gecorrigeerd door het juiste bedrag over te maken. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN5718).
4. Tussen verweerder en eisers is niet in geschil dat ten tijde van het primaire besluit sprake was van een overtreding. Derde-partij heeft nog aangevoerd dat sprake was van een incident en dat door een andere stalindeling het efficiënter was om 13 hokken meer te bouwen dan vergund. Er zijn daarin incidenteel te veel kraamzeugen gehouden. De rechtbank gaat niet mee in de opmerking van de derde-partij. Een zeug teveel is een zeug teveel. Dat is nog steeds een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hieronder zal worden besproken of verweerder heeft kunnen afzien van handhaving.
5.1
Eisers voeren tegen het bestreden besluit aan dat het aan de ondernemer is om tijdig een legaliserende aanvraag in te dienen. Zij zien in de PAS-impasse geen rechtvaardiging om de overtreding maar te laten voortduren.
5.2
Verweerder verwijst naar het bestreden besluit. Verweerder voegt daaraan toe dat er inmiddels wel concreet zicht is op legalisatie en dat de totale dierbezetting op het moment van controle lager was zodat er ook sprake was van minder ammoniakemissie dan vergund.
5.3
Ook derde-partij heeft op de ontwerpbeschikking gewezen.
5.4
De rechtbank is bekend met het feit dat vergunningsaanvragen als hier aan de orde als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) enige tijd niet door het bevoegd gezag zijn beoordeeld. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van handhaving omdat dit onevenredig zou zijn. Het is in de eerste plaats aan de derde-partij om gewoon te handelen in overeenstemming met de geldende omgevingsvergunningen. Het geeft geen pas om vooruit te lopen op een legaliseringstraject waarvan de uitkomst nog niet zeker is. De derde-partij had er ook voor kunnen kiezen om minder zeugen te houden, al dan niet op last van verweerder. De rechtbank is bovendien van oordeel dat geen sprake is van een incidentele overtreding omdat de hokindeling ook was aangepast op het houden van meer zeugen. Dat de totale veebezetting lager is geweest en heeft geleid tot een lagere ammoniakemissie, leidt niet tot een ander oordeel. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo geeft géén recht op een bepaalde emissie maar geeft het recht om het bedrijf in werking te hebben met de stallen en dierenaantallen zoals vergund. Het mer-beoordelingsbesluit en de terinzagelegging van de positieve ontwerpbeschikking zijn omstandigheden van na het bestreden besluit en kunnen een gebrek in dit besluit niet achteraf herstellen. De beroepsgrond slaagt.
6.1
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6.2
Vormt de voortgang in het legaliseringstraject en de positieve ontwerpbeschikking reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten? In de ontwerpbeschikking eerste fase die ter inzage is gelegd, worden 12 dierplaatsen voor kraamzeugen vergund. De overtreding betrof echter 13 kraamzeugen en dierplaatsen voor kraamzeugen. Deze overtreding wordt niet opgeheven door middel van de ter inzage gelegde ontwerpbeschikking. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.