ECLI:NL:RBOBR:2020:6965

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
WR 20/009
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek te laat ingediend

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 14 mei 2020 een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoeker, dat was ingediend tegen mr. W. Schoorlemmer, rechter in deze rechtbank. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een kort geding dat op 1 april 2020 had plaatsgevonden. Verzoeker had tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding opmerkingen gemaakt, maar had niet geklaagd over de gang van zaken tijdens de zitting. Pas op 9 april 2020, na een periode van overdenking en overleg, heeft verzoeker het wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, omdat verzoeker niet 'zodra de omstandigheden die daarvoor aanleiding hebben gegeven zich hebben voorgedaan' had gehandeld, zoals vereist door artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek en dat er geen inhoudelijke beoordeling van het verzoek plaats kon vinden. De beslissing werd niet in het openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANKOOST-BRABANT
Wrakingskamer
Zaaknummer: WR 20/009
Beslissing van de wrakingskamer van 14 mei 2020
op het verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van
[verzoeker], wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. W. Schoorlemmer,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter

1.Procesverloop

[naam] , handelend onder de naam [naam] (hierna verder te noemen: [naam] ), heeft verzoeker en [naam] op 24 maart 2020 in kort geding gedagvaard tegen de openbare terechtzitting op 1 april 2020 om 09:30 uur en jegens verzoeker en [naam] vorderingen ingesteld als omschreven in de dagvaarding. De rechter behandelt dit kort geding (dat is geregistreerd onder zaaknummer [nummer] ).
Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 1 april 2020 hebben [naam] en verzoeker (mede namens [naam] ) hun standpunten nader toegelicht. Aan het eind van de mondelinge behandeling van het kort geding heeft de rechter meegedeeld dat hij op 10 april 2020 vonnis zal wijzen.
Verzoeker heeft op 1 april 2020 om 19:11 uur een e-mail verzonden aan de rechtbank. In die e-mail (met als bijlagen een aantal pdf-bestanden) heeft verzoeker naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het kort geding eerder die dag opmerkingen gemaakt.
Verzoeker heeft de rechter gewraakt bij een op 9 april 2020 om 01:57 uur verstuurde e-mail.
De rechter heeft de wrakingskamer bij e-mail van 24 april 2020 meegedeeld dat hij niet berust in de wraking. Hierop heeft verzoeker bij e-mail van 2 mei 2020 gereageerd.
Bij brief van 7 mei 2020 heeft de wrakingskamer verzoeker gewezen op het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv en hem verzocht om het tijdsverloop tussen 1 april en 9 april te verklaren. Hierop heeft verzoeker bij e-mail van 8 mei 2020 gereageerd.

2.De beoordeling

2.1
Het wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de omstandigheden die daarvoor aanleiding hebben gegeven zich hebben voorgedaan. Dit volgt uit artikel 37 lid 1 Rv. Na indiening van het verzoek wordt de procedure direct geschorst. Zo wordt voorkomen dat de rechter proceshandelingen verricht gedurende een periode waarvan later wordt vastgesteld dat hij toen niet over de vereiste onpartijdigheid beschikte. Ook is beoogd onnodige vertraging van de rechtspleging te voorkomen.
2.2
Zoals onder ‘Procesverloop’ is vermeld, heeft verzoeker bij e-mail van 1 april 2020 19:11 uur opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het kort geding eerder die dag. In die e-mail heeft verzoeker zich er niet over beklaagd dat hij van de rechter tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding nauwelijks de gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. Verzoeker heeft in die
e-mail wel enige inhoudelijke opmerkingen gemaakt over de zaak waarover in het kort geding moet worden beslist.
2.3
Eerst met de op 9 april 2020 verstuurde e-mail heeft verzoeker kenbaar gemaakt dat hij de rechter wraakt. Aan dat wrakingsverzoek legt verzoeker ten grondslag wat volgens hem is voorgevallen tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 1 april 2020. Verzoeker stelt daarbij onder meer dat hij toen van de rechter amper gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen, terwijl [naam] zo’n 80% van de tijd het woord had.
2.4
In zijn e-mailbericht van 8 mei 2020 heeft verzoeker uiteengezet dat hij de tijd tussen de zitting van 1 april 2020 en de indiening van het wrakingsverzoek op 9 april 2020 heeft besteed aan, kort samengevat, het verzamelen van informatie over (de gevolgen van) wraking en nadere overdenking en overleg met zijn partner over het al dan niet overgaan tot wraking. De inhoud van deze brief kan echter geen verandering brengen in het feit dat het verzoek niet is gedaan ‘zodra de omstandigheden die daarvoor aanleiding hebben gegeven zich hebben voorgedaan’. Ook maakt de inhoud van deze brief naar het oordeel van de wrakingskamer niet dat het te lange tijdsverloop tussen 1 april en 9 april 2020 verontschuldigbaar is te achten. Daarbij overweegt de wrakingskamer dat de door hem gestelde omstandigheden, die hebben geleid tot het wrakingsverzoek, al op 1 april 2020 bij hem bekend waren. Voor het tijdsverloop van ruim een week tot de indiening van het wrakingsverzoek heeft verzoeker echter desgevraagd in zijn e-mail van 8 mei 2020 -in het licht van het door artikel 37 lid 1 Rv beoogde belang- geen redelijke verklaring gegeven.
2.5
De wrakingskamer komt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend. Verzoeker kan dan ook niet worden ontvangen in het verzoek. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de wrakingskamer daarom niet toe.

3.De beslissing

De wrakingskamer verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, mr. T. van de Woestijne en mr. J.J. Janssen, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. Deze beslissing is gegeven op 14 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze beslissing niet in het openbaar uitgesproken. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze beslissing, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat
geenvoorziening open (artikel 39 lid 5 Rv)