In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd. De achtergrond van de zaak is dat [gedaagde] in een eerder vonnis van 2 september 2020 door de rechtbank was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiser]. Na het instellen van hoger beroep door [gedaagde] heeft deze een verzoek ingediend voor het leggen van conservatoir beslag op de derdengeldrekening van de raadsman van [eiser]. [eiser] heeft in kort geding gevorderd dat het beslag wordt opgeheven, stellende dat het beslag ten onrechte is gelegd en dat zijn belang bij opheffing prevaleert boven dat van [gedaagde]. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geoordeeld dat het belang van [eiser] om over het geldbedrag te kunnen beschikken, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om het beslag te handhaven. De voorzieningenrechter heeft daarom de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag toegewezen. Tevens is [gedaagde] verboden verdere conservatoire maatregelen te treffen ter voorkoming van de executie van het eerdere vonnis, en is hij veroordeeld in de proceskosten.