ECLI:NL:RBOBR:2021:420
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van uitkering op basis van WIA na herbeoordeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De eiser, die zich volledig arbeidsongeschikt achtte, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV dat zijn arbeidsongeschiktheid op 24,56% had vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van de eiser. De verzekeringsarts van het UWV had het dossier bestudeerd en de eiser lichamelijk en psychisch onderzocht. De rechtbank oordeelde dat de medische informatie die door de eiser was overgelegd, niet voldoende was om de conclusie van de verzekeringsarts te weerleggen.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en beperkingen, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van de eiser niet onjuist had ingeschat en dat de door de eiser aangedragen medische stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij meer beperkt was dan de verzekeringsarts had aangenomen. De rechtbank heeft het verzoek van de eiser om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het UWV.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.