vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: 01/879582-18
Datum uitspraak: 6 september 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 maart 2020, 20 mei 2020, 9 juli 2020, 6 en 16 oktober 2020, 2 december 2020, 2 en 9 februari 2021, 20 en 21 april 2021, 17 en 20 mei 2021, 25 mei 2021, 2 juni 2021, 14 juni 2021, 17 juni 2021, 1 juli 2021 en 23 augustus 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van het Openbaar Ministerie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht
.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 februari 2020. Nadat de (voorlopige) tenlastelegging op de terechtzitting van 9 juli 2020 conform het bepaalde bij artikel 314a Sv. is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2019 te Edam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen 40, althans meerdere, vaten natural date concentrate (dadelsiroop), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn medeverdachte(n), waarbij verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 december 2018 tot en met 21 november 2019 te Oss en/of Lith, gemeente Oss, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) zonder erkenning, heeft gehandeld in strijd met artikel 9 en/of artikel 26 en/of artikel 31 van de Wet Wapens en Munitie,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
(telkens) één of meer vuurwapens van categorie II en/of categorie III
(waaronder een of meerdere (automatische) vuurwapens:
Smith & Wesson(s) model 659 en/of model 5906 en/of model 39-2 en/of
Walther(s) PK 380 en/of model PPK en/of model PP en/of
Heckler en Koch(s) model EN-MP5 en/of
Zagi(s) model M-91 en/of
Cugir(s) model WASR 10/63 en/of
Thompson(s) model M1 en/of
Zastava(s) model M70 en/of model M57 en/of
Rast & Gasser(s) model M1898 en/of
Taurus(sen) model PT-22 en/of
Musqueton(s) model AMD en/of
.22 LongRifle en/of
Glock(s) model 17 en/of model 19 en/of model 26 en/of model 43 en/of
Beretta(s) model 70 en/of
Chinese Staatsfabriek 66 model AK47 en/of
AKM(s) model AK47 en/of
Colt(s) M16 A1en/of model 1911
Royal Ordnance factory Fazakerley model Sten en/of
SITES model Spectre M4 en/of
FEG(s) model SLP1 en/of
Star(s) model M43 Firestar en/of
IMI(s) model Jericho 941 FB)
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III (waaronder patroonhouders en/of lopen en/of magazijnen en/of geweerkol(f)ven en/of handgre(e)p(en))
munitie van categorie II en/of categorie III (waaronder patronen kaliber 9 mm en/of . 22Lr en/of 7.62x39 mm en/of 5.56x45 mm en/of .45 ACP en/of .357 Magnum en/of 7.65 mm en/of 9x19 mm en/of .38 Special en/of 5.7x28 mm en/of .380 auto en/of .45 auto en/of .32 auto),
voorhanden gehad en/of vervaardigd en/of getransformeerd en/of (al dan niet in de uitoefening van een bedrijf) uitgewisseld en/of verhuurd en/of anderszins ter beschikking gesteld en/of hersteld en/of beproefd en/of verhandeld en/of overgedragen,
van welk(e) feit(en) verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt;
3.
hij in of omstreeks de periode van 3 april 2020 tot en met 9 april 2020 te Oss en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een ambtenaar, te weten [persoon 1] , burgemeester van de gemeente Oss,
door geweld of enige andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid te dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting en/of nalaten van een rechtmatige ambtsverrichting, te weten het verstrekken van een woonwagen en/of standplaats, door
(telefonisch) [persoon 2] (ambtenaar van de gemeente Oss) de woorden toe te voegen:
"kan jij is ff doorgeven alsjeblieft .. de burgemeester heeft een heel mooi huis en die weet ik te wonen met haar groene Volvo, dat huis gaat ook plat zeg maar" en/of
"of, of er moet een oplossing komen voor mijn. Alles gaan ze betalen en niet die
5700 euro waar ze hem op geschat hebben, zijn die gek ofzo?" en/of
"in Grave, in Grave ... is een woonwagenkamp vrij en geef mijn daar een vak en een
woonwagen van jullie. Dan zal ik misschien over mijn hart wrijven dat het goed is" en/of
"of jullie gaan regelen dat ik een vak in Grave krijg, het eerste vak als je het woonwagenkamp op komt. Dat wil ik hebben, een woonwagen naar mijn zin. Niet naar
jullie zin he, nee naar mijn zin hoe ik hem graag wil hebben" en/of
"maar dit moet opgelost worden en door wie het opgelost gaat worden dat maakt mij niet uit, dat interesseert mij niet. Een woonwagen gaat terug in Grave en een woonwagen van jullie. Dus, zo makkelijk is het" en/of
"anders is mevrouw de burgemeester ... ja, als ik er uit kom, de dag dat ik er uit kom, d'r huis gewoon plat, zo simpel is het",
althans woorden van soortgelijke aard en/of strekking,
welke woorden ter kennis zijn gekomen van genoemde [persoon 1] ,
zijnde de uitvoering van dat misdrijf niet voltooid;
4.
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in de gemeente Oss en/of elders in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte
[medeverdachte 1] en/of
[medeverdachte 2] en/of
[medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 4] (geboren op [geboortedatum 2] ) en/of
[medeverdachte 5] en/of
[medeverdachte 6] (geboren op [geboortedatum 3] ) en/of
[medeverdachte 7] en/of
[medeverdachte 8] en/of
[medeverdachte 9] en/of
[medeverdachte 10] en/of
[medeverdachte 11] en/of
[medeverdachte 12] en/of
[medeverdachte 13] en/of
[medeverdachte 14]
en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3
en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en/of
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en/of voorhanden hebben en/of transformeren van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en/of munitie en/of
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en/of
- het witwassen van geld en/of goederen en/of
- het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en het Openbaar Ministerie kan in de vervolging worden ontvangen, waarover hierna meer. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bespreking verweren onderzoek Noord.
Op 17 en 18 mei 2021 zijn in diverse zaken van verdachten in het onderzoek Noord een aantal zaaksoverstijgende discussiepunten dan wel verweren (op)gevoerd, al dan niet geplaatst in de sleutel van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting. Na de zitting van 20 mei 2021 hebben de verdachten en raadslieden in
alle aanhangige zaken, met uitzondering van de verdediging in de zaak tegen [verdachte] , om hen moverende redenen er voor gekozen om niet (langer) bij de inhoudelijke behandeling van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting te verschijnen om de verdediging te voeren. Gelet hierop acht de rechtbank het dienstig om genoemde discussiepunten en verweren gezamenlijk en gelijkluidend in alle zaken, en dus somtijds ambtshalve, te bespreken. Voor zover er in een bepaalde zaak sprake is van een - impliciet dan wel uitdrukkelijk - ontvankelijkheidsverweer wordt het als zodanig door de rechtbank verworpen.
I. Bespreking start onderzoeken
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de start van de strafrechtelijke onderzoeken die vallen onder operatie Alfa/onderzoek Noord, rechtmatig zijn geweest. Zij wijzen erop dat een en ander in de dossiers betreffende bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: BOB) is verantwoord.
Onderzoek Calabrese betreft een titel IVa-onderzoek. De aan dit onderzoek ten grondslag liggende verdenking is vervat in het proces-verbaal van verdenking d.d. 31 januari 2018. Dit onderzoek werd reeds eerder op 20 februari 2017 geregistreerd in de politiesystemen. De periode tussen de registratie en het proces-verbaal van verdenking betreft de voorbereidende fase waarin nog geen BOB-middelen werden ingezet, die onderscheiden moet worden van de fase van inzet van BOB-middelen en ten behoeve waarvan het proces-verbaal d.d. 31 januari 2018 werd opgesteld.
Onderzoek Garborone betreft een titel V onderzoek. Het aan dit onderzoek ten grondslag liggende vermoeden dat in georganiseerd verband op grote schaal onder andere drugsdelicten werden gepleegd, is beschreven in het startproces-verbaal d.d. 8 maart 2018. Nieuwe onderzoeksinformatie leidde tot meer inzicht in het georganiseerd verband en haar deelnemers. Deze informatie werd opgenomen in een aanvullend proces-verbaal d.d. 11 december 2018.
Standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging is de start van het onderzoek onrechtmatig geweest en is er onrechtmatig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Ten tijde van het opstarten van onderzoek Calabrese bestond er geen concrete verdenking, terwijl dit wel is vereist voor een dergelijke titel IVa-onderzoek. Dat er geen sprake was van een concrete verdenking vindt versterking in de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie tijdens de Nieuwsuur-uitzending op 15 december 2019. Zij heeft gesteld dat er een vermoeden was dat een familie zich schuldig maakte aan grootschalige strafbare feiten. De focus lag dus inderdaad op de familie met als doel de vermeende organisatie te ontmantelen. Er is weliswaar wel op basis van titel V geopereerd in onderzoek Garborone, maar dat onderzoek startte pas op 8 maart 2018, toen was onderzoek Calabrese al een jaar bezig.
De aan het proces-verbaal van verdenking ten grondslag liggende processen-verbaal kunnen de conclusie van een verdenking in onderzoek Calabrese niet dragen. Ook is het onderzoek reeds op 20 februari 2017 begonnen, terwijl het proces-verbaal van verdenking dateert van 31 maart 2018.
Ook de start van onderzoek Garborone vertoont gebreken. Bevindingen uit de voorbereidende fase van Calabrese zouden de aanleiding vormen om Garborone te starten.
In het proces-verbaal van verdenking inzake Garborone wordt echter verwezen naar bevindingen van na de start van Calabrese. Deze informatie was echter niet beschikbaar in de voorbereidende fase van Calabrese en kan dus ook niet de aanleiding vormen voor de start van Garborone.
De verdediging beschikt bovendien over onvoldoende stukken om de start te kunnen toetsen nu de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal niet zijn verstrekt.
Oordeel van de rechtbank.
Door het Openbaar Ministerie is een zogeheten BOB-dossier overgelegd. In het BOB-dossier legt het Openbaar Ministerie in de regel verantwoording af over de start van het onderzoek en de inzet van BOB-middelen. Op basis van deze stukken zal de rechtbank een oordeel vormen over de vraag of de start van het strafrechtelijk onderzoek rechtmatig is geweest. Dit betekent dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of er juridisch gezien een legitieme aanleiding bestond om een strafrechtelijk onderzoek te starten en – in het verlengde daarvan – of vervolgens BOB-middelen mochten worden ingezet.
In het geval van onderzoek Calabrese moet uit het proces-verbaal van verdenking d.d. 31 januari 2018 blijken dat er sprake was van een verdenking van een concreet feit, nu dat een zogeheten titel IVa-onderzoek betreft. Voor onderzoek Garborone, zijnde een titel V-onderzoek, geldt dat het proces-verbaal van verdenking d.d. 8 maart 2018 informatie dient
te bevatten waaruit voortvloeit dat sprake is geweest van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven werden beraamd of gepleegd. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat onderzoeken uit titel IVa en V naast elkaar kunnen bestaan en dat de wet geen volgorde voorschrijft.
Het proces-verbaal van verdenking tegen [medeverdachte 1] d.d. 31 januari 2018 opgemaakt inzake onderzoek Calabrese meldt dat – kort samengevat – sprake is van een verdenking van het opzettelijk aanwezig hebben, vervaardigen en verkopen van verdovende middelen. Als aanleiding voor deze verdenking wordt verwezen naar verschillende TCI-processen-verbaal uit 2015, 2016 en 2017 en informatie uit de onderzoeken Liber, Debussy en Exmoor.
De rechtbank overweegt dat twee van de onderliggende TCI-processen-verbaal dateren van voor de start van onderzoek Calabrese op 20 februari 2017.Uit het TCI-proces-verbaal d.d. 2 december 2015volgt dat er een melding werd gedaan van de komst van 100 kg cocaïne in Oss en dat [medeverdachte 1] daarbij betrokken was. Uit het TCI-proces-verbaal d.d. 16 maart 2016volgt dat er melding werd gedaan van uitgifte van valse bankbiljetten, [medeverdachte 1] zou daar achter zitten. Ook zouden [medeverdachte 4] , [verdachte] en [persoon 3] daarbij betrokken zijn. Ook zouden zij zich bezig houden met weedinkoop in Spanje. Beide meldingen werden als betrouwbaar aangemerkt.
De rechtbank overweegt verder dat in het proces-verbaal van verdenking tegen [medeverdachte 6] in onderzoek Sjingan melding wordt gemaakt van een TCI-proces-verbaal d.d. 14 december 2015 inhoudende dat ‘onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [verdachte] komen voor hun criminele activiteiten zeer vaak in de loods op het terrein van Van de Haterd aan [adres 2] ’. Ook deze melding wordt betrouwbaar geacht.
Gelet op de vaste jurisprudentie op dit punt is de rechtbank van oordeel dat voornoemde TCI-informatie, die overigens ook concrete activiteiten en namen bevatte, op zichzelf voldoende was om tot de start van het onderzoek te hebben geleid.
Bij de informatie uit voornoemde TCI-processen verbaal kwam overigens daarna nog de informatie over de resultaten van in het kader van onderzoek Liber verrichte doorzoekingen d.d. 21 juni 2016 op verblijfadressen van [medeverdachte 1] . Tijdens die doorzoekingen werden verdovende middelen, precursoren en valse bankbiljetten in beslag genomen alsmede notities die in verband konden worden gebracht met de productie van synthetische drugs en de handel in en import van cocaïne. Daarmee werd de verdenking verstevigd.
De rechtbank overweegt verder dat uit de toelichting van het Openbaar Ministerie volgt dat met de start van het onderzoek (in dit geval 20 februari 2017) wordt bedoeld het administratief registeren van de voorbereidende fase van het onderzoek. In die fase werd vervolgens informatie verzameld en werd de samenstelling van het onderzoeksteam voorbereid. Daarbij zijn geen strafvorderlijke dwangmiddelen of opsporingsbevoegdheden aangewend. Aldus heeft het Openbaar Ministerie afdoende toegelicht waarom er sprake is geweest van tijdsverloop tussen de start van het onderzoek Calabrese en het opgemaakte proces-verbaal van verdenking in dat onderzoek. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. De informatie die in de uiteindelijke processen-verbaal van verdenking in onderzoek Calabrese daaraan ten grondslag is gelegd – dat is de hiervoor vermelde informatie in februari 2018 aangevuld met meerdere nadien opgestelde TCI-processen-verbaal en recentere informatie uit andere opsporingsonderzoeken zoals Debussy en Exmoor – kan naar het oordeel van de rechtbank het aannemen van de vereiste verdenking, maar ook van de voor inzet van BOB-middelen vereiste gekwalificeerde verdenking dragen.
Met betrekking tot de start van onderzoek Garborone wordt als volgt overwogen. Voornoemd onderzoek is op 23 februari 2018 gestart.De aan de start van dit onderzoek ten grondslag liggende informatie is opgenomen in het proces-verbaal van verdenking d.d. 8 maart 2018. Daarin worden verschillende TCI-processen-verbaal genoemd uit 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018. Uit deze TCI-processen-verbaal volgt dat er verschillende meldingen zijn gedaan over het vervaardigen en handelen in verdovende middelen door verschillende leden van de (toentertijd gestelde) criminele organisatie over een periode van een aantal jaren. Daarnaast is ook informatie opgenomen uit zowel afgesloten als nog lopende onderzoeken (onder meer Liber, Debussy, Sjingan, Bossuit en Exmoor).
Nog daargelaten de vraag of de daaraan ten grondslag liggende informatie dateert uit de voorfase van onderzoek Calabrese of daarna zoals door de verdediging is opgeworpen, volgt uit het proces-verbaal van verdenking ten behoeve van Garborone dat zowel voorafgaande aan de start van dit onderzoek als voorafgaande aan het opgemaakte proces-verbaal van verdenking in dit onderzoek voldoende informatie beschikbaar was om te kunnen spreken van een redelijke verdenking dat personen in georganiseerd verband ernstige misdrijven pleegden of beraamden die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverden. Ook ten aanzien van de start van onderzoek Garborone komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat niet is gebleken dat de start van het onderzoek of de inzet van BOB-middelen onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt toe aan het bespreken van de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tijdens de Nieuwsuur-uitzending op 15 december 2019. Tijdens de uitzending heeft de hoofdofficier van justitie onder meer gezegd:
“normaal gesproken beginnen wij een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van een gepleegd strafbaar feit, en gaan we op zoek naar degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, maar in dit geval zagen we ons gedurende een langere periode geconfronteerd met een aantal ernstige bedreigingen die afkomstig waren vanuit deze familie (…) en omdat wij het vermoeden hadden dat deze familie zich schuldige maakte aan grootschalige strafbare feiten en we ze dus eigenlijk beschouwden als een crimineel samenwerkingsverband (…).”
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze uitlatingen niet de conclusie rechtvaardigen dat geen sprake was van een concrete verdenking in onderzoek Calabrese. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gedane uitspraken geplaatst te worden in de context van onderzoek Garborone, zoals eerder genoemd, een titel V-onderzoek waarbij zonder een vermoeden van een concreet (gepleegd) strafbaar feit onderzoek kan worden gedaan naar het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven. Dat de hoofdofficier niet uitvoerig is ingegaan op het verschil tussen de naast elkaar lopende titel IVa- en titel V-onderzoeken wijt de rechtbank aan het feit dat zij werd geïnterviewd tijdens een televisieprogramma op de publieke omroep en dat zij voor het bredere publiek in begrijpelijke taal de kern van operatie Alfa heeft geprobeerd toe te lichten. Dat in die setting de juridische details niet volledig of mogelijk zelfs niet geheel juist zijn benoemd, maakt nog niet dat hetgeen in de stukken is gerelateerd onjuist of onbetrouwbaar moet worden geacht.
De rechtbank overweegt verder dat het Openbaar Ministerie (nadat een daartoe strekkend verzoek van de verdediging in een aantal zaken door de rechtbank is ingewilligd) de aan de processen-verbaal van verdenking in de onderzoeken Calabrese en Garborone onderliggende stukken van de TCI-processen-verbaal ook heeft overgelegd. Nu de verdediging zowel over het BOB-dossier als voornoemde onderliggende stukken beschikt,
is de verdediging voldoende in staat geweest de basis van de start van het onderzoek te toetsen.
Concluderend, de rechtbank is niet gebleken van een onrechtmatige start van de onderzoeken dan wel onrechtmatige inzet van BOB-middelen. Het verweer wordt verworpen.
II. Bespreking OVC-gesprekken, onbevoegde BOA en alternatieve lezing.
Inleiding.
Gedurende de procedure in het onderzoek Noord zijn op diverse momenten onderzoekswensen geuit, en voor een deel ingewilligd, omtrent – kort gezegd – het uitluisteren en verbaliseren van opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC) en de bevoegdheid van één van de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA) die de OVC hebben uitgeluisterd. Daarnaast is door diverse verdachten in de kern verklaard dat zij ervan op de hoogte waren dat zij werden afgeluisterd en dat wat in OVC-gesprekken te horen is, ook tegen die achtergrond moet worden gelezen. Kort gezegd was er sprake van een toneelstukje waarin sterke verhalen werden verteld.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft zich in het algemeen op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal houdende de resultaten van het uitluisteren van OVC-gesprekken bruikbaar zijn voor het bewijs. Voor zover er al sprake was van een vormverzuim doordat één van de uitluisterende BOA’s gedurende de onderzoeksperiode niet bevoegd was, is dit verzuim hersteld doordat zij, nadat zij wel weer bevoegd was, alle door haar uitgeluisterde gesprekken opnieuw heeft beluisterd en daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt. De door verbalisanten gerelateerde inhoud van uitgeluisterde OVC-gesprekken is in algemene zin betrouwbaar. De gesprekken zijn alle ten minste twee keer uitgeluisterd. Eventuele misslagen of discrepanties zijn hersteld. De door diverse verdachten aangedragen verklaring voor de inhoud van de opgenomen gesprekken, namelijk dat sprake was van een toneelstukje en sterke verhalen omdat zij wisten dat zij werden afgeluisterd, is volgens het Openbaar Ministerie volstrekt onaannemelijk.
Standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is in de diverse zaken bij wijze van verweer dan wel in het kader van onderzoekswensen, aangedragen dat de processen-verbaal met uitgewerkte OVC-gesprekken niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt nu de stemherkenningen en geverbaliseerde inhoud van de gesprekken mogelijk onbetrouwbaar zijn en de wijze van uitluisteren en verbaliseren mogelijk onrechtmatig.
Oordeel van de rechtbank.
In het navolgende zal de rechtbank achtereenvolgens haar oordeel geven over (1) de rechtmatigheid van de wijze van uitluisteren en verbaliseren van de OVC-gesprekken, (2) de betrouwbaarheid van de gedane stemherkenningen en de geverbaliseerde inhoud van de OVC-gesprekken en (3) de door diverse verdachten aangedragen verklaring voor de inhoud van die gesprekken, te weten dat zij zich ervan bewust waren dat zij werden afgeluisterd en dat sprake is van een toneelstukje en sterke verhalen waaraan geen waarde kan worden gehecht.
(1) De rechtmatigheid van de wijze van uitluisteren en verbaliseren van de OVC-gesprekken.
Uit de processen-verbaal die dienaangaande door het Openbaar Ministerie aan het dossier zijn toegevoegden de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , en hun teamleider, [verbalisant 4] , bij de rechter-commissaris,maakt de rechtbank het volgende op aangaande de werkwijze van uitluisteren en uitwerken van OVC-geluidsmateriaal.
De geluidsbestanden van OVC-gesprekken zijn door diverse verbalisanten een eerste keer beluisterd teneinde een inschatting te maken van de relevantie. Aanvankelijk heeft dit eerste uitluisteren tot (deels) woordelijke uitwerkingen van de beluisterde gesprekken geleid. In een latere fase, toen bleek dat het om een dermate groot aantal bestanden ging dat het woordelijk uitwerken van alle bestanden een te grote tijdsinvestering vergde, is gewerkt met een kortere samenvatting van de gesprekken. Aan de hand van deze eerste uitwerkingen en samenvattingen werd een onderscheid gemaakt tussen wel en niet relevant geluidsmateriaal. Indien nodig om de relevantie goed te beoordelen werd een gesprek voor een tweede maal beluisterd en nader uitgewerkt. Het geluidsmateriaal dat relevant werd geacht is vervolgens nogmaals (voor een tweede of derde maal) beluisterd ter controle op de juistheid van de stemherkenningen en de juistheid en volledigheid van de uitgewerkte spraak. In beginsel gebeurde dat door een ander dan degene die het gesprek oorspronkelijk had uitgewerkt. De verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben dit nader uitluisteren en uitwerken uitgevoerd. Gaandeweg was namelijk gebleken dat zij beter dan andere verbalisanten in staat waren om te horen wat er werd gezegd in de opgenomen gesprekken. Als de eerdere uitwerking een samenvatting betrof dan vond dit nader uitwerken niet plaats aan de hand van die samenvatting, was de eerdere uitwerking een (deels) woordelijke uitwerking dan vond het nader uitwerken wel plaats aan de hand van de eerdere uitwerking. Om de juistheid van deze resultaten te waarborgen is het grootste deel van deze gesprekken nogmaals beluisterd door een van de andere twee van deze drie verbalisanten. Bij verschillen in de waarnemingen volgde overleg. Kwamen beide verbalisanten vervolgens tot een gelijkluidende slotsom over wat zij hoorden, dan is dat in de laatste versie van de uitwerking van het betreffende geluidsbestand opgenomen. Kwamen zij tot afwijkende conclusies dan is de desbetreffende passage als ‘onverstaanbaar’ aangemerkt.
De hier geschetste werkwijze is gaandeweg het onderzoek zo ontstaan. Van een formele interne werkinstructie is geen sprake.De intern ontwikkelde werkwijze is niet in alle gevallen gevolgd. In een aantal processen-verbaal is toegelicht wanneer en met betrekking tot welke gesprekken en uitwerkingen daarvan de werkwijze niet is gevolgd.
De hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 3] blijkt tot 15 april 2021 niet bevoegd te zijn geweest als BOA.In maart 2021 kwam zij tot de ontdekking dat de verlenging van haar akte van opsporingsbevoegdheid niet was aangevraagd. Wel voldeed zij aan alle betrouwbaarheids- en bekwaamheidseisen en bezat zij de daarvoor vastgestelde basiskennis en vaardigheden.Op 15 april 2021 is verbalisant [verbalisant 3] alsnog beëdigd als BOA.In een proces-verbaal van 16 april 2021 heeft [verbalisant 3] een aantal stemherkenningen in eerdere transcripties gecorrigeerd.In een proces-verbaal van 16 april 2021 heeft [verbalisant 3] een aantal stemherkenningen in eerdere transcripties gecorrigeerd.In een ambtsedig proces-verbaal van 9 mei 2021 heeft verbalisant [verbalisant 3] gerelateerd dat zij alle OVC-gesprekken waarvan de door haar uitgewerkte versie bij het dossier is gevoegd, opnieuw heeft beluisterd. Ook heeft zij gerelateerd dat zij in het overgrote deel van de gevallen tot dezelfde bevindingen kwam als in de transcripties die zij eerder heeft opgemaakt. Waar haar bevindingen afweken, heeft verbalisant [verbalisant 3] dat benoemd en toegelicht.Ook heeft verbalisant [verbalisant 3] in een ander proces-verbaal, eveneens van 9 mei 2021, gerelateerd dat zij na opnieuw beluisteren tot dezelfde stemherkenningen kwam als ten tijde van het eerdere uitluisteren.Ten slotte heeft verbalisant [verbalisant 3] in een proces-verbaal van 10 mei 2021 gerelateerd dat zij bij haar bevindingen in een zevental eerder opgemaakte processen-verbaal blijft.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat er geen formele regeling is aangaande de wijze waarop OVC- (of tap-)bestanden behoren te worden uitgeluisterd en waarop de inhoud schriftelijk wordt verwerkt. Aan de deskundigheid van een verbalisant die geluidsbestanden uitluistert en stemherkenningen doet, stelt de wet geen specifiek daarop betrekking hebbende formele vereisten. Ook gelden geen formele vereisten voor de wijze waarop het uitluisteren plaatsvindt, zoals het eenmaal of tweemaal beluisteren door verschillende verbalisanten of het gebruik van bepaalde apparatuur bij het uitluisteren, en evenmin gelden voor de verslaglegging speciaal daarop betrekking hebbende formele vereisten. In het bijzonder is, anders dan in enkele zaken door de verdediging is gesuggereerd, het bepaalde in artikel 15 van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering niet van toepassing, nu niet is gebleken van een bewerking van (een kopie van) de opgeslagen signalen (lees: de OVC-geluidsbestanden). Het gebruiken van uitluisterapparatuur met – kort gezegd – een equalizer levert naar het oordeel van de rechtbank niet dergelijk bewerken op nu de vastgelegde signalen/bestanden zelf daarmee niet worden aangepast, maar slechts het geluid gedurende het uitluisteren. In die zin is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van enige onrechtmatigheid of vormverzuim.
De rechtbank stelt aangaande de bevoegdheid van verbalisant [verbalisant 3] vast dat zij tot 15 april 2021 niet bevoegd was als BOA en dat haar ambtsverrichtingen in die periode, in het bijzonder de eerdere transcripties die zij heeft opgemaakt, onbevoegd hebben plaatsgevonden. Na haar beëdiging heeft verbalisant [verbalisant 3] de geluidsbestanden die zij eerder onbevoegd heeft uitgeluisterd, geheel opnieuw uitgeluisterd, zo relateert zij. Ook heeft zij de relevante registraties opnieuw beluisterd ten behoeve van stemherkenningen en het verifiëren van eerdere bevindingen in diverse processen-verbaal. Haar bevindingen bij dat bevoegd opnieuw uitluisteren heeft zij gerelateerd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Daarin neemt zij, voor zover zij tot gelijke bevindingen komt, haar eerdere bevindingen over en maakt die opnieuw tot de hare. Voor zover zij tot andere bevindingen kwam, zijn die uitdrukkelijk gerelateerd. De rechtbank heeft geen reden om aan de inhoud van deze op ambtseed opgemaakte processen-verbaal te twijfelen. De rechtbank ziet de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en de eerder onbevoegd opgemaakte ‘processen-verbaal’ en transcripties als één geheel die gezamenlijk inhoudelijk en formeel hebben te gelden als processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het eerdere verzuim als gevolg van de onbevoegdheid van verbalisant [verbalisant 3] is daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, hersteld.
(2) De betrouwbaarheid van de gedane stemherkenningen en de geverbaliseerde inhoud van de OVC-gesprekken.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] in het algemeen hebben gerelateerd hoe zij tot stemherkenningen op de diverse geluidsbestanden zijn gekomen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat deze verbalisanten hun bevindingen omtrent de beluisterde gesprekken hebben neergelegd in ambtsedige processen-verbaal, zoals in het bijzonder voor [verbalisant 3] hiervoor nader is overwogen. In het merendeel van de gevallen worden die bevindingen onderschreven door (in elk geval) twee van genoemde verbalisanten ofwel omdat zij zonder meer hetzelfde hebben gehoord, ofwel omdat zij bij afwijkingen na overleg tot dezelfde slotsom zijn gekomen aangaande hetgeen zij hebben gehoord. Bij een beperkt deel van de in totaal ruim 800 uitgeluisterde gesprekken is niet geheel volgens de intern vastgestelde werkwijze gewerkt. In 38 gevallen werd de controle uitgevoerd door de oorspronkelijke uitwerker. In twaalf gevallen vond geen controle plaats en is het gesprek eenmalig beluisterd. In 39 gevallen vond de tweede beluistering plaats door een andere verbalisant dan [verbalisant 3] , [verbalisant 2] of [verbalisant 1] . In een proces-verbaal van bevindingen heeft [verbalisant 4] het voorgaande toegelicht. In de bijlagen bij dat proces-verbaal is inzichtelijk gemaakt voor welke geluidsbestanden het vorenstaande geldt en wie deze bestanden hebben uitgeluisterd en uitgewerkt.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat op latere momenten nog correcties op eerdere bevindingen zijn neergelegd in ambtsedige processen-verbaal.
Verder is relevant dat de verdediging in het kader van het zogeheten ‘grasduinen’ de beschikking heeft gekregen over alle geluidsbestanden. Deze bestanden zijn geen processtukken, maar zijn beschikbaar gesteld om de verdediging in staat te stellen de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal waarin de waarnemingen van het uitluisteren door de verbalisanten zijn gerelateerd, te toetsen en om na te gaan of geluidsbestanden waarvan de inhoud niet in de vorm van een proces-verbaal (dus schriftelijk) in het dossier is gevoegd, toch relevant zijn voor de rechterlijke oordeelsvorming. In die gevallen heeft de verdediging de mogelijkheid gehad, en in enkele gevallen ook benut, om de rechtbank te verzoeken het desbetreffende geluidsbestand bij de stukken te voegen dan wel een schriftelijke uitwerking van het desbetreffende geluidsbestand te gelasten en die, al dan niet samen met het bestand zelf, bij de stukken te voegen. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat zij niet beschikt over en dus ook geen kennis heeft kunnen nemen van de niet aan het procesdossier toegevoegde grasduin-geluidsbestanden, met dien verstande dat enkele fragmenten van geluidsbestanden onderdeel zijn van de vier visualisaties die het Openbaar Ministerie als onderdeel van het requisitoir op zitting heeft vertoond. Deze visualisaties en daarmee de daarin opgenomen geluidsfragmenten zijn evenwel geen processtukken. De processen-verbaal waarin de desbetreffende passages schriftelijk zijn uitgewerkt zijn dat wel.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is in het recht geen steun te vinden voor de zienswijze dat in de strafprocedure slechts gebruik kan/mag worden gemaakt van een door een deskundige gedane herkenning van een stem op een geluidsfragment of geluidsbestand. Niet gesteld kan worden dat stemherkenning op een niet-wetenschappelijk erkende wijze, door bijvoorbeeld een verbalisant, geen enkele waarde heeft. Van belang is dat het resultaat van een stemherkenning steeds (behoedzaam) zal moeten worden beoordeeld in het licht van het overig bewijsmateriaal dat voorhanden is. In deze zaak is van belang dat naast stemherkenningen in veel gevallen ook camerabeelden beschikbaar zijn zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld welke personen bij een opgenomen gesprek aanwezig waren en dus aan het woord kunnen zijn geweest. Daarnaast is door de verdediging slechts in een enkel geval gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te verzoeken een bepaald geluidsbestand bij de stukken te laten voegen. Verder zijn door de verdediging geen concrete stemherkenningen onderbouwd bestreden. Wel is, zij het slechts in enkele gevallen, bestreden dat inderdaad is gezegd wat door de verbalisant is gerelateerd.
Ten aanzien van verbalisant [verbalisant 3] overweegt de rechtbank dat zij na hernieuwde beëdiging, en dus bevoegd, al het eerder door haar uitgewerkte OVC-geluidsmateriaal opnieuw heeft beluisterd, en dat zij ten tijde van het formeel onbevoegd uitluisteren wel voldeed aan alle aan haar als BOA gestelde bekwaamheids- en betrouwbaarheidseisen.
Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om de stemherkenningen en uitgewerkte gesprekken categorisch als onbetrouwbaar aan te merken en om die reden uit te sluiten van het bewijs. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van die stemherkenningen en uitwerkingen in die gevallen waarin het onderliggende geluidsbestand niet tot de processtukken behoort. In gevallen waarin dat wel zo is, zal de rechtbank – voor zover zij het desbetreffende proces-verbaal als bewijsmiddel zou willen bezigen – bij de bespreking van het bewijs voor de ten laste gelegde feiten ingaan op de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud ervan.
(3) De door diverse verdachten aangedragen verklaring voor de inhoud van die gesprekken.
Door een aantal verdachten is in de verhoren bij de rechter-commissaris verklaard dat zij wisten dat zij werden afgeluisterd en dat wat zij bespraken, en dus via de OVC-opnamen te horen is, niet meer is dan een toneelstukje en sterke verhalen mede met het doel om de politie uit de tent te lokken. Aan de inhoud van die gesprekken kan daarom geen waarde worden gehecht.
De rechtbank gaat voorbij aan deze verklaring voor de belastende inhoud van de opgenomen gesprekken.
Ten eerste stelt de rechtbank vast dat de inhoud van de gesprekken ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal, zoals observaties van de politie, camerabeelden, aangetroffen voorwerpen, in het bijzonder diverse verdovende middelen en wapens, en – in sommige gevallen – getuigenverklaringen. Dat bewijsmateriaal wijst in veel gevallen op een gang van zaken in de diverse zaakdossiers die (veelal naadloos) overeenkomt met hetgeen door de verdachten in OVC-gesprekken is besproken. Met de lezing dat sprake is van een toneelstukje en sterke verhalen is voor die overeenkomsten tussen het besprokene en de feitelijke gang van zaken nog geen begin van een aannemelijke verklaring gegeven.
Ten tweede zou deze alternatieve lezing betekenen dat een groot aantal personen, niet alleen de verdachten van wie de strafzaak in onderhavig onderzoek Noord is behandeld, maar ook diverse andere medeverdachten en andere personen die te horen zijn in de OVC-gesprekken, dit toneelstukje als volleerd acteur hebben meegespeeld zonder dat daarvan iets te horen is op de OVC-gesprekken, te zien is op de camerabeelden of geobserveerd is door observatieteams en zonder dat van enige coördinatie of repetitie van dat toneelstukje is gebleken.
De rechtbank schuift deze alternatieve lezing op grond van het voorgaande als volstrekt onaannemelijk terzijde. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij waar nodig op andere verklaringen met een alternatieve uitleg voor de inhoud van bepaalde gesprekken - zoals: dat die gesprekken niet over verdovende middelen gingen, maar over Himalayazout of kandijsuiker, noch over echte wapens, maar over airsoft-, paintball-, dan wel gas- of luchtdrukwapens - in zal gaan bij de bespreking van het zaakdossier waar die verklaringen op zien.
III. Bespreking doorlaatverbod
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Er is geen sprake van een schending van het doorlaatverbod. Dat er in de schuur regelmatig vuurwapens en/of drugs aanwezig waren, betekent nog niet dat aanwijzingen bestonden die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel lieten dat bij een doorzoeking op dat moment op die plek wapens en/of verdovende middelen ter inbeslagneming zouden worden aangetroffen. Er was dan ook geen verplichting om in te grijpen. Daarnaast beoogt het doorlaatverbod een maatschappelijk belang, te weten dat gevaarlijke en/of schadelijke voorwerpen uit het verkeer worden gehaald. Dit betreft geen belang waarop een verdachte zich kan beroepen.
Standpunt van de verdediging.
Onder verwijzing naar de zogenaamde Karman-criteria heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een flagrante schending van het doorlaatverbod. Hoewel de schuur gedurende een lange periode met gebruikmaking van OVC-apparatuur en camera’s is afgeluisterd en geobserveerd en het Openbaar Ministerie van mening is dat daar gedurende de afluisterperiode strafbare feiten zijn gepleegd, heeft de politie of het Openbaar Ministerie nooit ingegrepen. Volgens de verdediging is hierbij relevant het antwoord op de vraag of er live werd afgeluisterd/geobserveerd.
Oordeel van de rechtbank.
Toetsingskader
Het verbod op doorlaten is geregeld in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv). Hieruit volgt – kort gezegd – een verplichting tot inbeslagneming voor de politie bij wetenschap van de vindplaats van (kort gezegd) verboden voorwerpen zoals verdovende middelen en vuurwapens. In het tweede lid van artikel 126ff Sv is een uitzondering op de verplichting tot inbeslagneming geformuleerd in het geval van zwaarwichtige opsporingsbelangen.
Uit de wetsgeschiedenis en vaste jurisprudentie volgt dat dit verbod primair dient ter bescherming van de samenleving tegen gevaarlijke stoffen en dat deze bepaling niet in het leven is geroepen in het belang van de verdachte (Schutznorm). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in “dit geval kan worden vastgesteld dat het rechtsbelang dat naast de integriteit van de opsporing primair door het onderhavige verbod wordt gediend, dat van de slachtoffers van gevaarlijke stoffen is. Drugs kunnen (moeten) worden inbeslaggenomen en onttrokken aan het verkeer omdat zij een risico voor de volksgezondheid zijn. Dat maakt het minder aannemelijk, dat handelen in strijd met het verbod op doorlaten tot bewijsuitsluiting leidt. Het valt de samenleving moeilijk uit te leggen waarom schending van een regel die in het belang van de volksgezondheid is opgesteld, degene vrijpleit die van een grove schending van dat belang verdacht wordt. De sanctie op schending van het verbod op doorlaten zal voor het overige, gelet op het voorgaande, vooral binnen het openbaar ministerie gerealiseerd moeten worden.” (Kamerstukken II 1997-1998, 25403, nr. 7 (Nota naar aanleiding van het verslag)
Vervolgens heeft de Hoge Raad (HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:AD9915) – op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 126ff Sv constaterend dat de bepaling niet in het leven is geroepen in het belang van de verdachte – geoordeeld dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. Vorenstaande brengt mee dat indien door verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in artikel 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad (o.m. HR 1 juli 1999, NJ1999,567 Karman; HR 3 juli 2001 ECLI:NL:HR:2001:AB2732) kan weliswaar worden afgeleid dat het feit dat verdachte door een vormverzuim of onrechtmatig optreden van een opsporings- of vervolgingsambtenaar niet in zijn belang is geschaad, een (geslaagd) beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens zulk vormverzuim of onrechtmatigheid niet uitsluit, maar een dergelijk beroep kan slechts opgaan wanneer er is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Uit jurisprudentie kan voorts worden gedestilleerd dat de in artikel 126ff Sv genoemde wetenschap omtrent de vindplaats van de voorwerpen minst genomen een voldoende mate van zekerheid vereist over zowel de aard van de voorwerpen als de vindplaats op het tijdstip van inbeslagneming.
Overwegingen rechtbank.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het toetsingskader van artikel 126ff Sv blijkt dat het doorlaatverbod met name ziet op de belangen van de volksgezondheid en maatschappelijke veiligheid, en niet zozeer – althans niet in de kern – op de belangen van het strafproces. In het verlengde daarvan ziet de rechtbank niet hoe bij een schending van het verbod op doorlaten het wettelijk systeem in de kern geraakt zou kunnen zijn. De rechtbank vindt hiervoor ondersteuning in de omstandigheid dat het tweede lid van artikel 126ff Sv in beginsel de mogelijkheid van doorlaten – weliswaar slechts in bepaalde omstandigheden en in door het Openbaar Ministerie en de minister van veiligheid en justitie te controleren gevallen – biedt.
Dit betekent dat verdachte door de gestelde schending van het doorlaatverbod hoe dan ook niet in zijn belang wordt of kan worden geraakt en geen sprake is van een handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of er sprake is geweest van het live uitluisteren/meekijken en/of er op die momenten voldoende wetenschap bestond van het aanwezig/voorhanden hebben van verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen als bedoeld in artikel 126ff Sv, onbesproken kan blijven.
De rechtbank concludeert dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht met betrekking van het doorlaatverbod geen doel treft.
IV. Bespreking ‘trial by media’.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat zij en de politie een afgewogen mediabeleid hebben gevoerd. Er is gehandeld in lijn met de geldende Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van 1 mei 2012 van het College van procureurs-generaal. Tijdens de fase van de beperkingen is slechts feitelijke informatie over het onderzoek verstrekt. Na de beëindiging van de beperkingen is ook een tweetal interviews gegeven om meer context en duiding te geven aan het opsporingsonderzoek. Dit is gedaan om de burger te informeren. Op geen enkele wijze is door de politie en het Openbaar Ministerie communicatie bewust ingezet om de gehele [familie] zwart af te schilderen in de media.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat sprake is (geweest) van een ‘trial by media’. De verdediging wijst in dit kader op de persberichten en tweets van het Openbaar Ministerie, maar ook op de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tijdens een Nieuwsuur-uitzending van 15 december 2019. Verder is gewezen op de media-aandacht tijdens de zittingen en publicaties door de pers. Volgens de verdediging heeft het Openbaar Ministerie de communicatie doelbewust ingezet om de gehele [familie] zwart af te schilderen in de media, dit in weerwil van de toepasselijke communicatierichtlijnen en de betreffende jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Onder verwijzing naar het rapport ‘Sluipend gif’is aangevoerd dat sprake is geweest van ‘framing’ en ‘naming and shaming’. Er is ten onrechte steeds gesproken over ‘een crimineel familienetwerk’ en ‘ [locatie 1] ’, maar ook over bedreigingen en brandstichting, terwijl die verwijten niet zijn tenlastegelegd. Ook heeft het Openbaar Ministerie bewust op bepaalde momenten (voorafgaande aan zittingsdagen) en met veel bombarie ‘nieuwe’ informatie naar buiten gebracht, terwijl deze informatie al bekend was bij alle procespartijen.
De verdediging concludeert dat door het gevoerde mediabeleid, het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM en in het bijzonder de daarin gewaarborgde onschuldspresumptie, zijn geschonden. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te volgen, aldus de verdediging.
Oordeel van de rechtbank.
Het is de rechtbank niet ontgaan dat dit strafrechtelijk onderzoek, bekend onder de naam operatie Alfa, de nodige landelijke en lokale media-aandacht heeft gekregen. Op alle zittingsdagen heeft de schrijvende pers plaatsgenomen op de publieke tribune en op sommige zittingsdagen zijn er ook camera’s aanwezig geweest in de zittingszaal. Er verschenen ook met regelmaat (pers)berichten en tweets over het strafrechtelijk onderzoek en het verloop van de zaak op zitting, zoals door de verdediging onder de aandacht is gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in het algemeen inherent aan het (straf)recht dat zaken, gelet op hun aard en inhoud, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen en aanvaardbaar is dat het Openbaar Ministerie ook het publiek informeert over strafrechtelijke onderzoeken. Zo ook in deze strafzaak. Te allen tijde heeft echter te gelden dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, dit is de zogenaamde onschuldpresumptie.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of, gelet op het strafproces als geheel, de media-aandacht in deze zaak en in het bijzonder het optreden van het Openbaar Ministerie, van dien aard zijn geweest dat daardoor het recht op een eerlijk proces geweld is aangedaan. En zo ja, of dat tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden.
Bij deze beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als rechtsgevolg slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Zoals verwoord door de Hoge Raad: “Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het EHRM – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Blijkens de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging die gold tot 1 september 2020 hanteerde het Openbaar Ministerie een (pro)actief en alert voorlichtingsbeleid, waarbij de hele bandbreedte aan communicatiemiddelen kon worden ingezet, inclusief het internet en de sociale media. Dit om de burger tijdig te informeren over ontwikkelingen in concrete onderzoeken en strafzaken. Blijkens de nieuwe Aanwijzing die op 1 september 2020 in werking is getreden, is het gericht en actief communiceren over ontwikkelingen in concrete onderzoeken en strafzaken nog steeds doel van het communicatiebeleid van het Openbaar Ministerie.
Het komt de rechtbank daarom in beginsel niet vreemd of ongebruikelijk voor dat bij een zaak met de omvang en aard als operatie Alfa er gebruik wordt gemaakt van verschillende mediavormen om het publiek op verschillende momenten te voorzien van informatie. Bij het gebruik van die media dient wel een hoge mate van zorgvuldigheid dan wel terughoudendheid te worden betracht, zo valt te lezen in de Aanwijzingen en in diverse relevante uitspraken van het EHRM.
De rechtbank komt nu toe aan het bespreken van de persberichten, tweets en uitlatingen van het Openbaar Ministerie.
Gelet op de inhoud en toon van de door de verdediging aangehaalde persberichtenen tweets van het Openbaar Ministerie (voor zover deze deel uitmaken van het strafdossier), komt de rechtbank tot het oordeel dat deze berichten met name feitelijke en zoveel mogelijk geanonimiseerde informatie bevatten. Ook is het aantal persberichten, namelijk twintig in een periode van anderhalf jaar, niet excessief te noemen. Dat geldt eveneens voor het aantal tweets; doorgaans zo’n twee per zittingsdag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat de berichtgeving vanuit het Openbaar Ministerie erop gericht is geweest om de burger van informatie te voorzien mede als onderbouwing en verheldering van de ondernomen opsporings- en vervolgingshandelingen, niet om op bewuste of stelselmatige wijze één familie zwart te maken. De gedane uitlatingen van voornoemde hoofdofficier van justitie tijdens Nieuwsuur leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel de keuze om specifiek te spreken over een ‘familie’ naar de smaak van de rechtbank niet nodig was geweest, kan niet worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie door de uitlatingen tijdens de uitzending ook een verwijt in juridische zin valt te maken. Die laatste conclusie geldt eveneens ten aanzien van het noemen van verwijten die tijdens het opsporingstraject een rol hebben gespeeld, maar die bij de uiteindelijke vervolgingsbeslissing niet als zelfstandig feit in de tenlastelegging zijn opgenomen. Bij het gebruik van de media heeft het Openbaar Ministerie voldoende zorgvuldigheid betracht, zo luidt de tussenconclusie van de rechtbank.
Zoals hiervoor opgemerkt dient het proces als geheel te worden beoordeeld. De rechtbank betrekt voorts bij haar afweging het gegeven dat de voorzitter het verzoek van de verdachten om zowel visueel als auditief niet opgenomen te worden, telkens heeft ingewilligd om tegemoet te komen aan de privacybelangen van de verdachten
Dit alles leidt tot de conclusie dat de vragen of het recht op een eerlijk proces is geschonden, en of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, ontkennend worden beantwoord. Het verweer wordt verworpen.
Nu de rechtbank niet tot de conclusie komt dat door het Openbaar Ministerie of de politie onrechtmatig is gehandeld waar het gaat om uitlatingen in de pers of via sociale media, ziet de rechtbank – ambtshalve – ook geen reden om op deze grond tot strafvermindering over te gaan.
Bewijs.
Bewijsbijlage
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast
te worden beschouwd. De bewijsmiddelen van de bewezenverklaarde feiten dienen in onderlinge samenhang en (tijds)verband te worden beschouwd.
De beschuldigingen.
[verdachte] wordt beschuldigd van het medeplegen van poging tot diefstal met braak van vaten dadelsiroop (feit 1), van de handel in en het voorhanden hebben van wapens en munitie (feit 2), van een (poging tot) het door (bedreiging met) geweld of enige andere feitelijkheid een ambtenaar dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting of het nalaten daarvan (feit 3) en van deelname aan een criminele (drugs-) organisatie (feit 4).
De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van deze beschuldigingen. De rechtbank acht het voor een inzichtelijke bespreking wenselijk om als eerste te beoordelen of er sprake was van een criminele (drugs)organisatie en zo ja, hoe deze te werk ging en wie daaraan hebben deelgenomen.
feit 4 deelneming aan criminele organisatie (ZD07).
Inleiding.
Het onderzoek Noord – bestaande uit meerdere deelonderzoeken waaronder Calabrese en Garborone – is in 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat een aantal leden van de [familie] zich op grote schaal zou bezig houden met strafbare feiten, waaronder misdrijven uit de Opiumwet. Nadien vergaarde de politie meer informatie waaruit de verdenking naar voren kwam dat ook andere misdrijven werden begaan waarbij ook anderen betrokken waren en die zouden worden begaan in georganiseerd verband. Vervolgens is in het onderzoek veelvuldig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden waarvan met name de observatie met behulp van een camera en het opnemen van vertrouwelijke communicatie op meerdere locaties een belangrijk deel van de onderzoeksresultaten hebben opgeleverd.
De uit het opsporingsonderzoek voortgekomen bevindingen hebben geleid tot meerdere doorzoekingen waarbij vele (vuur)wapens, verdovende middelen en ten behoeve van de productie van synthetische drugs benodigde grondstoffen en voorwerpen in beslag zijn genomen, alsmede tot de aanhouding van verdachten, waaronder [medeverdachte 1] , en uiteindelijk tot de gelijktijdige vervolging van [medeverdachte 1] en (aanvankelijk) 14 medeverdachten ter zake van met name misdrijven uit de Opiumwet, Wet wapens en munitie en witwassen.
Aan elk van de nu nog, na afsplitsing van de zaak tegen [medeverdachte 2] , 14 verdachten is – naast een aantal misdrijven ter zake van de betrokkenheid bij concrete delicten ‒ overtreding van artikel 140 Sr en/of artikel 11b van de Opiumwet ten laste gelegd: de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (al dan niet uit de Opiumwet), waarbij de organisatie wordt gevormd door de 15 verdachten. Aan [medeverdachte 1] is daarbij ten laste gelegd dat hij leider was van deze criminele organisatie.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring zoals uitgewerkt in het schriftelijk requisitoir d.d. 17 juni 2021.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op gronden zoals uitgewerkt in zijn schriftelijke pleitaantekeningen betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 4. ten laste gelegde. Weliswaar zijn er in het dossier een samenwerkingsverband en een bepaalde organisatiestructuur en taakverdeling te ontwaren, maar de handelingen die [verdachte] heeft verricht zijn van onvoldoende importantie – want onvoldoende ondersteunend aan dan wel rechtstreeks verband houdend met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie – om van deelname aan een organisatie te spreken.
Bewijsoverweging rechtbank.
Juridisch kader
Met de strafbaarstelling van artikel 140 Sr c.q. artikel 11b van de Opiumwet wordt beoogd de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van organisaties die als doel hebben het plegen van (al dan niet bij de Opiumwet strafbaar gestelde) misdrijven. De deelneming aan een dergelijke organisatie wordt als zelfstandig feit strafbaar gesteld. In dat kader dient vast komen te staan dat de organisatie een samenwerkingsverband tussen verdachte en ten minste één andere persoon betrof met een zekere duurzaamheid en structuur, die het oogmerk had misdrijven te plegen, waarbij de misdrijven die in het kader van de organisatie (reeds) gepleegd zijn en het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking van betekenis kunnen zijn.
Het binnen de organisatie bestaan van gemeenschappelijke regels, van een bepaalde hiërarchie en/of geledingen, het voeren van overleg en bijvoorbeeld een gezamenlijke besluitvorming en een taakverdeling kunnen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie is niet vereist dat de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, daadwerkelijk zijn gepleegd dan wel dat pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Voor de beoordeling van de deelneming aan een dergelijke organisatie is niet bepalend of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Evenmin hoeft vast komen te staan dat een deelnemer heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voorts is niet vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de concrete, door de organisatie beoogde misdrijven, dan wel wetenschap heeft gehad van enig vanuit de organisatie begaan concreet misdrijf. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (voorwaardelijk) opzettelijke deelneming aan die organisatie. Daartoe dient vast komen te staan dat hij binnen de organisatie gedurende zekere tijd heeft samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat hij in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat er in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin, bestaande uit [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ; ook wel genoemd “ [medeverdachte 1] ”; bijnamen “ [medeverdachte 1] ”, “ [medeverdachte 1] ”), [verdachte] ( [verdachte] ; ook wel genoemd [verdachte] ), [medeverdachte 2] ( [medeverdachte 2] ; bijnaam “ [medeverdachte 2] ”), [medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ; ook wel genoemd [medeverdachte 3] ), [medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ; ook wel genoemd [medeverdachte 4] “ [medeverdachte 4] ”), [medeverdachte 5] ( [medeverdachte 5] ; ook wel genoemd [medeverdachte 5] “ [medeverdachte 5] ”), [medeverdachte 6] ( [medeverdachte 6] ; ook wel genoemd [medeverdachte 6] “ [medeverdachte 6] ”; bijnaam “ [medeverdachte 6] ”), [medeverdachte 7] ( [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 8] ( [medeverdachte 8] ; bijnaam “ [medeverdachte 8] ”), [medeverdachte 9] ( [medeverdachte 9] ; ook wel genoemd “ [medeverdachte 9] ”), [medeverdachte 10] ( [medeverdachte 10] ), [medeverdachte 11] ( [medeverdachte 11] , ook wel [medeverdachte 11] , [medeverdachte 11] ), [medeverdachte 12] ( [medeverdachte 12] ; ook wel genoemd “ [medeverdachte 12] ”), [medeverdachte 13] ( [medeverdachte 13] ) en [medeverdachte 14] ( [medeverdachte 14] ) (deze personen hierna ook wel te noemen: CSV-deelnemers) en overweegt daartoe het volgende.
De schuur en het kantoor
Als markant kenmerk van de samenwerking tussen genoemde personen ziet de rechtbank het gebruik van de schuur achter het pand [adres 3] , zijnde de woning van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 10] . In deze schuur, die onder meer werd gebruikt voor opslag van materialen, bevond zich een afzonderlijke, door middel van een deur afsluitbare ruimte. Deze ruimte was ingericht met een grote tafel met stoelen en een zitje met twee zitbanken, en voorzien van een keukenblok met koffieapparaat, vaatwasser, koelkast en radio. Tevens hingen in die ruimte beeldschermen waarop beelden te zien waren van de camera’s die zicht gaven op het terrein aan de achterzijde van de schuur. Uit de vele opgenomen OVC-gesprekken en camerabeelden is gebleken dat alle CSV-deelnemers vrije toegang hadden tot die ruimte en dat daarin veelvuldig overleg plaatsvond tussen CSV-deelnemers onderling in wisselende samenstelling en tussen CSV-deelnemers en andere bezoekers. Door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 7] werd die ruimte ook wel aangeduid als het “kantoor”.
De rechtbank beschouwt die ruimte als het epicentrum van het CSV aangezien daar veelvuldig overleg plaatsvond, veelal in verband met gepleegde of beraamde strafbare feiten, in een ruimte waarin men zich afgezonderd wist van en daarmee beschermd waande tegen de buitenwereld. De schuur was immers niet zomaar onbespied te benaderen nu er aan de voorzijde van de woning [adres 3] camera’s waren geïnstalleerd en het terrein aan de achterzijde van de schuur ook via camera’s in beeld werd gebracht. Het besloten karakter van het “kantoor” bleek ook uit de omstandigheid dat – nadat afluisterapparatuur van de politie was aangetroffen – ervoor werd gezorgd dat de schuur door een professioneel bedrijf werd gesweept om er zeker van te zijn dat er geen afluisterapparatuur aanwezig zou zijn en men weer veilig gebruik kon maken van de ruimte. Het belang van het “kantoor” als centraal punt binnen de organisatie blijkt eens temeer uit de omstandigheid dat rondom en in de directe nabijheid van de schuur op verscheidene plaatsen voorwerpen en stoffen werden opgeslagen en verborgen die in relatie stonden met de strafbare feiten waarover in het “kantoor” werd gesproken. Zo werden tijdens doorzoekingen een groot aantal vuurwapens, verdovende middelen en stoffen en voorwerpen die bij de productie en verwerking van verdovende middelen gebruikt kunnen worden, aangetroffen in een ondergrondse ruimte (gelegen aan de achterzijde van de schuur) en in en onder voertuigen en goederen die gestald waren op het (sloop)terrein op het woonwagenkamp aan [adres 3] . Vanuit het “kantoor” kon men min of meer direct beschikken over de opgeslagen goederen.
Andere centrale locaties
Naast de schuur met daarin het kantoor waarop de rechtbank in de vorige paragraaf is ingegaan, zijn er nog enkele andere locaties die op meerdere momenten terugkomen in meerdere zaakdossiers en kennelijk in gebruik waren bij de CSV-deelnemers.
Het gaat dan ten eerste om het bedrijfsterrein van [bedrijf] aan de [adres 4] . Naar dit bedrijfsterrein wordt de in de nacht van 31 maart op 1 april 2019 gestolen container met schroot, waarvan de betrokken CSV-deelnemers vermoeden dat er verdovende middelen in zitten, vervoerd, alwaar de container wordt opengeslepen/-gesneden om de blokken schroot eruit te halen. Het voorgaande is opgenomen in zaakdossier (hierna: ZD) 03. Ook op andere momenten worden goederen door CSV-leden opgeslagen op het bedrijfsterrein of worden goederen die aan hen te relateren zijn daar afgeleverd of aangetroffen. Op 18 november 2019 werd op deze locatie een doorzoeking verricht. In enkele zeecontainers werden grote hoeveelheden stoffen en voorwerpen aangetroffen die kunnen worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Dit is vastgelegd in ZD10.
Verder ziet de rechtbank de locatie aan [adres 2] als een locatie die op diverse manieren in gebruik is geweest bij de CSV-deelnemers. Deze locatie komt naar voren in ZD01, ZD03, ZD05 en ZD14. In ZD01 is dit slechts zijdelings het geval. In ZD03 worden de hiervoor gememoreerde blokken schroot die op de locatie aan de [adres 4] uit de container zijn gehaald, vervolgens vervoerd naar de locatie aan [adres 2] . Daar wordt door diverse CSV-leden geprobeerd om de geperste blokken schroot te openen. In ZD05 komt naar voren dat een Mercedes-Benz Sprinter door CSV-leden op de locatie aan [adres 2] wordt geparkeerd. Bij de doorzoeking aldaar op 21 november 2019 wordt dit voertuig in beslag genomen waarna bij nader onderzoek ervan achter een dubbele wand grote aantallen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in het voertuig worden aangetroffen. In ZD14 speelt de locatie aan [adres 2] een centrale rol. Tijdens diverse inkijkoperaties en later bij doorzoeking ervan worden in de bij CSV-leden in gebruik zijnde loods gestolen voertuigen en onderdelen daarvan aangetroffen. Het voorgaande is als heling aan [medeverdachte 5] ten laste gelegd. In ZD14 komt naar voren dat de loods op deze locatie ook bij de zoons van [medeverdachte 5] , te weten [medeverdachte 6] en [zoon medeverdachte 5] , in gebruik is. In dat zaakdossier komt ook naar voren dat de loods eigendom is van de heer [naam 1] en via een verhullende constructie wordt gehuurd door [naam 2] . Deze [naam 2] fungeert als katvanger voor [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . Hoewel de rechtbank, zoals hierna nog is te lezen, bij de beoordeling van de deelneming aan de organisatie door [medeverdachte 5] niet de hem ten laste gelegde gewoonteheling betrekt, omdat het plegen van heling niet als oogmerk van de criminele organisatie is ten laste gelegd en uit de processtukken niet is op te maken dat de heling met betrekking tot de hem onder feit 2 ten laste gelegde goederen in een zodanig verband staat tot het wél ten laste gelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen, draagt hetgeen in ZD14 is opgenomen wel bij aan het oordeel dat de locatie aan [adres 2] in gebruik is bij het CSV en diverse leden daarvan.
Samenwerkingsverband
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het samen beramen, (voor-)bespreken, plannen, plegen en nabespreken van uit te voeren en uitgevoerde strafbare feiten in het geheim en binnen een beperkte kring van personen, in vertrouwelijkheid pleegt te geschieden, een en ander teneinde ontdekking van illegale praktijken te voorkomen en strafvervolging te ontlopen.
Op zeer veel momenten in de ten laste gelegde periode van ruim anderhalf jaar is aan de hand van OVC-gesprekken en camerabeelden van de schuur te constateren dat CSV-deelnemers – kennelijk naar believen – de schuur en het kantoor in en uit liepen en aanwezig waren bij en ook deelnamen aan gesprekken waarbij in wisselende samenstellingen gesproken werd over strafbare feiten dan wel waarbij verdovende middelen en/of (vuur)wapens voorhanden waren.
Uit het gegeven dat personen kennelijk de toegang werd toegestaan tot het “kantoor” waar strafbare feiten werden besproken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat hen kennelijk een bijzondere positie toekwam als personen in wie vertrouwen werd gesteld, en die daarmee zijn aan te merken als ingewijden van de (groep van) gebruiker(s) van het “kantoor”. In zoverre maakten zij dan ook deel uit van die groep.
Aan de onderlinge binding draagt naar het oordeel van de rechtbank voorts nog bij de omstandigheid dat 12 van de 15 CSV-deelnemers familiebanden met elkaar hebben. Slechts [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 12] zijn geen familie: [medeverdachte 11] is naar eigen zeggen al 20 jaar bevriend met [medeverdachte 1] ; [medeverdachte 12] is bevriend met [medeverdachte 3] ; [medeverdachte 2] is geïntroduceerd door [medeverdachte 14] .
De hiervoor samenvattend omschreven functie van het “kantoor” en de wijze waarop door de CSV-deelnemers van “het kantoor” gebruik werd gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank zowel een sterke aanwijzing voor het bestaan van een organisatie met een bepaalde duurzaamheid en structuur, als een indicatie voor het behoren bij die organisatie van degenen die vrijelijk toegang hadden tot die schuur en daar aanwezig konden zijn bij gesprekken. Daar komt voor de CSV-deelnemers nog bij hetgeen hierna nog wordt overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van de diverse verdachten bij de afzonderlijk ten laste gelegde in het kader van de criminele organisatie begane strafbare feiten. Voor zover hierna ter zake van die feiten bewezen verklaard, vormt die betrokkenheid eveneens een belangrijke aanwijzing voor zowel het behoren bij, als het deelnemen aan de criminele organisatie.
Dat er sprake was van een groepering – de “kwaaiste groep van Nederland” zoals [medeverdachte 2] het benoemde, “die ons allemaal vrezen, ze weten goed wie wij zijn…” – of een samenwerkingsverband dat als een besloten entiteit moet worden beschouwd, blijkt ook uit de uitlatingen die werden gedaan op het moment dat er onenigheid was ontstaan tussen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 1] , en werd besloten dat [medeverdachte 14] de groep zou verlaten en dat er dan nog financieel afgerekend zou worden, maar waar [medeverdachte 1] nog wel aan toevoegde: “maar eruit, nooit meer erin, he! Hallo en Goeiendag, maar nooit meer er terug in.”
Gelaagdheid en taakverdeling binnen de organisatie
Naast het gebruik van “het kantoor” als het van de buitenwereld afgezonderde centrum van waaruit overleg plaats vond, draagt eveneens de uit de bewijsmiddelen op te maken gelaagdheid binnen de organisatie bij aan het bewijs van het bestaan van een georganiseerde samenwerking met zekere structuur.
[medeverdachte 1] werd als baas binnen de organisatie gezien. In OVC-gesprekken wordt hij door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9] expliciet aangeduid met “de baas” respectievelijk “de grote baas”. Ook de Belgische getuige [naam 3] heeft het over “een criminele organisatie in Oss, geleid door “ [medeverdachte 1] ”, zoals hij [medeverdachte 1] aanduidt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het uit de bewijsmiddelen blijkende optreden van [medeverdachte 1] ook onmiskenbaar dat hij sturend, initiërend, beslissend en leidend optreedt en dat aan hem verantwoording wordt afgelegd en dat hij anderen beoordeelt. Zo geeft hij in ZD03 (import van 315 kg cocaïne) aan [medeverdachte 7] concrete instructies om de telefoon aan te nemen of om personen op te bellen en vertelt hij hem wat hij precies moet zeggen. In ZD02 besluit hij een container garnalen in de haven van Antwerpen te gaan weghalen waar volgens hem “iets” (klaarblijkelijk worden daarmee verdovende middelen bedoeld) in zit. Blijkens een OVC-gesprek van 16 augustus 2019 veroordeelt hij de wijze waarop een aantal CSV-deelnemers gebruik hebben gemaakt van een vrachtauto (“dan ben je het doodslaan nog niet waard”). Daarnaast legt [medeverdachte 10] aan hem verantwoording af over de financiën en de door haar beheerde pot geld door uitleg te geven wie wat uit de pot verkregen heeft en dat zij met betrekking tot de financiën slechts uitvoert wat hij haar opdraagt. Bij overleggen in het “kantoor” blijkt [medeverdachte 1] ook in de positie te zijn om personen uit het overleg weg te sturen wanneer hem dat geraden voorkomt.
Daarnaast was [medeverdachte 1] veelal ook het aanspreekpunt voor personen buiten de organisatie waarmee zaken werden gedaan. Zo bleek hij voor de personen uit België met wie hij samenwerkte (zoals [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] ) degene met wie overleg werd gevoerd en degene die zaken financierde.
Naast een duidelijke rol van [medeverdachte 1] als leider van het samenwerkingsverband blijkt uit de bewijsmiddelen dat er een vorm van taakverdeling was op een aantal specifieke soorten van werkzaamheden. Zoals hiervoor al kort is aangestipt (en uitgebreider aan de orde zal komen bij de bespreking van ZD06) beheerde [medeverdachte 10] in haar woning aan [adres 3] het contante geld; door CSV-deelnemers “de pot” genoemd. Zij maakte in dat kader notities van geldbedragen, van kostenposten en van gedane uitgiften aan personen onder wie CSV-deelnemers en zorgde op die wijze voor een soort van administratie. Zij had daarover overleg met [medeverdachte 1] . Ook anderen waren van die administratie op de hoogte, zoals [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] die een deel van de pot claimden en welke laatste verdachte in een OVC-gesprek met [medeverdachte 4] verzocht om verstrekking van die notities met betrekking tot de pot (“waar we voor geleefd hebben en gesjouwd en gehaald…”) ter controle van gedane uitgaven. Het beheer van de pot en de boekhouding deed [medeverdachte 10] samen met haar man, [medeverdachte 4] . Zo controleerden zij samen de boekhouding, telden zij samen het geld en werd de pot in hun gemeenschappelijke woning bewaard c.q. verborgen. In ZD06, dat in het bijzonder betrekking heeft op deze rol van [medeverdachte 10] en [medeverdachte 4] , is te lezen dat bij de doorzoeking van de woning van de verdachten aan de [adres 3] op 14 november 2019 in totaal € 263.525,38 en 77.200,- aan Deense Kronen zijn gevonden. [medeverdachte 1] noemde [medeverdachte 4] ook wel de kassier aan wie geld (in verband met gesloten transacties) afgedragen kon worden. Andere deelnemers, onder wie verdachte, waren eveneens op de hoogte van die geldpot, getuige het feit dat zij blijkens aangetroffen notities en blijkens OVC-gesprekken daaruit via [medeverdachte 10] betaald kregen of al dan niet op verzoek van [medeverdachte 1] daaruit zelf geldbedragen haalden.
Naast deze financiële taak stelden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 10] de tot hun woning aan [adres 3] behorende schuur – gelet op de inrichting: structureel - ter beschikking om als “kantoor” te dienen.
In het kader van de taakverdeling ziet de rechtbank ook een specifieke rol binnen de organisatie toebedeeld aan [medeverdachte 2] , te weten als degene die zich met name toelegde op (vuur)wapens. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is op te maken dat hij meerdere malen wapens meenam naar de schuur aan [adres 3] en dat hij daarover sprak met anderen. Ook vertelde hij in bijzijn van [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 3] dat hij nu iets meer dan een jaar op kantoor kwam en dat hij bij hen was gekomen, met die dingen, met die wapens, en dat hij vroeger een korter lontje had. Een tijd later vertelt hij in het “kantoor” dat “wapens” zijn afdeling is. Daar voegt hij aan toe dat het hem niet interesseert of er afluisterapparatuur hangt, “als het zo is, dan is het maar zo, dan gaan we met z’n allen erin, organisatie, alles”. Ten behoeve van deze rol had [medeverdachte 2] een contact, de heer [naam 6] , via wie hij wapens kon betrekken en bij wie hij wapens ter reparatie of aanpassing kon aanbieden. Voor het vervoer van wapens maakte hij gebruik van een auto met een verborgen ruimte.
Ook aan [medeverdachte 7] , als gewezen (internationaal) beroepschauffeur, was naar het oordeel van de rechtbank een specifieke taak toebedeeld te weten die van het (waar nodig) optreden als vrachtwagenchauffeur, onder meer van de binnen de organisatie in gebruik zijnde trekker van het merk M.A.N., kenteken: [kenteken 1] , met oplegger. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 7] bij zeer veel gelegenheden samen is met [medeverdachte 1] , hem in raad en daad bijstaat en dat hij zich door hem ook laat aansturen. Dit gevoegd bij de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij met [medeverdachte 7] al vanaf jongs af aan een hechte vriendschap heeft en dat zij over en weer elkaar informatie toevertrouwen en problemen bespreken, maakt dat de rechtbank [medeverdachte 7] binnen de organisatie beschouwt als de rechterhand van [medeverdachte 1] .
Communicatiemiddelen
Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen van een zekere mate van organisatie op het vlak van de (onderlinge) communicatie. Door CSV-deelnemers werden namelijk PGP-telefoons gebruikt. Bij de doorzoekingen werden bij [medeverdachte 4] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] PGP-telefoons aangetroffen. [medeverdachte 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij handelt in PGP-telefoons. Uit OVC-gesprekken van [medeverdachte 1] met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] blijkt echter veeleer dat hij zich bezig houdt met de financiering van PGP-telefoons en de (verlengingen van) PGP-abonnementen die hij heeft lopen voor diverse personen. Zo zou hij over de maand februari 2019 al voor € 25.000,- hebben besteed aan telefoons en verlengingen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat communicatie met dergelijke telefoons versleuteld is en dus afgeschermd plaatsvindt en dat daarom deze telefoons veelvuldig in het criminele circuit worden gebruikt om te voorkomen dat de inhoud van die communicatie door anderen wordt onderschept.
Voertuigen
Ook het gebruik van voertuigen die niet op naam van de vaste gebruiker staan, maar op naam van een katvanger (zoals het geval was bij bijvoorbeeld de Chrysler Voyager, kenteken: [kenteken 2] , de eerder genoemde trekker van het merk M.A.N. en de Volkswagen Jetta, kenteken: [kenteken 3] ) en het feit dat een aantal van de gebruikte auto’s beschikten over verborgen ruimtes waarin wapens werden bewaard en/of werden aangetroffen (zoals het geval was bij de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 4] , de Mercedes Benz Sprinter die werd aangetroffen aan [adres 2] , de BMW, kenteken: [kenteken 5] en de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 6] ) duiden op het zich zodanig organiseren dat illegale activiteiten worden geheim gehouden.
Informatievoorziening en contacten
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verwerving van voor de organisatie belangrijke informatie was geregeld via personen die vanwege hun functies over specifieke informatie konden beschikken. Zo werd er politie-informatie (onder meer met betrekking tot politie activiteiten en lopende onderzoeken) verkregen van een of meer politieambtenaren. Ook werd er informatie betreffende ingevoerde – mogelijk vanwege de aanwezigheid van drugs voor de organisatie interessante – containers verkregen van een of meer bij een Antwerps havenbedrijf werkzame personen. Deze informatie werd ook daadwerkelijk besproken en gebruikt en heeft ook geleid tot illegale activiteiten. Het hoeft geen betoog dat deze informatievoorziening voor illegale activiteiten van de organisatie van groot belang was.
Het bestaan van een organisatie
Op grond van de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen afgeleide verschijningsvormen van de samenwerking tussen de CSV-deelnemers acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een gestructureerde en duurzame organisatie waartoe verdachte en de andere genoemde personen behoorden. Het duurzame karakter blijkt tevens uit de lange periode waarover zich de samenwerking uitstrekte en de intensiteit waarmee men zich – in wisselende samenstellingen – bezig hield met illegale activiteiten en de voorbereiding daarvan.
Oogmerk strafbare feiten
Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek blijkt van een veelheid aan strafbare feiten die verspreid over de onderzoeksperiode in het kader van de organisatie werden begaan. Een deel daarvan wordt aan de (voor zover in deze vonnissen aan de orde) in totaal 14 CSV-deelnemers ten laste gelegd. Het in het kader van dat samenwerkingsverband handelen in strijd met de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en het Wetboek van Strafrecht – zoals hierna bij de afzonderlijk ten laste gelegde feiten nog aan de orde zal komen – gebeurde dermate veelvuldig dat naar het oordeel van de rechtbank het beramen, voorbereiden en plegen daarvan stelselmatig gebeurde, waaruit de rechtbank afleidt dat de organisatie ook het oogmerk had tot het plegen van misdrijven.
Geweld of bedreiging met geweld?
Hoewel geweld gerelateerde strafbare feiten niet afzonderlijk aan de CSV-deelnemers zijn ten laste gelegd is in de tenlastelegging van het onderhavige feit wel opgenomen dat de organisatie mede tot oogmerk had het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing.
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat criminele organisaties teneinde zich te kunnen handhaven dan wel teneinde gemaakte (criminele) afspraken te kunnen afdwingen, zich in de praktijk niet snel tot de politie zullen/kunnen wenden en daarom zelf gewelds- of machtsmiddelen zullen moeten aanwenden of organiseren.
Uit de bewijsmiddelen is niet komen vast te staan dat in het kader van de organisatie daadwerkelijk geweld tegen personen is gepleegd dan wel dat daadwerkelijk het aanwenden van geweld is voorbereid. Weliswaar wordt meermalen in OVC-gesprekken gesproken over het (zullen) aanwenden van ernstig geweld teneinde iets gedaan te krijgen en weliswaar heeft de organisatie zich voorzien van vuurwapens en munitie, maar onvoldoende concreet is gebleken dat het daadwerkelijk gaan toepassen van geweld het oogmerk van de organisatie was. Wel is uit de inhoud van OVC-gesprekken voldoende gebleken dat personen daadwerkelijk zijn bedreigd met geweld en blijkt daaruit in combinatie met de in OVC-gesprekken door CSV-deelnemers menigmaal gedane suggesties om geweld aan te wenden teneinde personen tot iets te dwingen, tegen de achtergrond van het illegale karakter van de organisatie, genoegzaam dat bedreiging met geweld en/of afpersing tevens het oogmerk van de organisatie was.
Bijdrage verdachte en wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie
Dat [verdachte] tezamen en in vereniging met de overige CSV-deelnemers ook daadwerkelijk deelnam aan die organisatie blijkt uit de overige hem ten laste gelegde – hierna te bespreken – strafbare feiten waaruit – voor zover bewezenverklaard – blijkt van een betekenisvolle bijdrage in de uitvoering van die delicten. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de verschijningsvorm van de organisatie en de betrokkenheid van [verdachte] daarbij concludeert de rechtbank dat [verdachte] minst genomen in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat daarom zijn bijdrage aan de uitvoering van delicten tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling van de deelneming van [verdachte] aan de organisatie niet het onder feit 1 ten laste gelegde nu hij daarvan zal worden vrijgesproken en evenmin feit 3 – de officier van justitie doet dat ook niet – aangezien dat feit op geen enkele wijze in verband staat met de criminele organisatie. Niettemin concludeert de rechtbank dat [verdachte] in voldoende mate heeft geparticipeerd in de criminele organisatie om van deelneming daaraan te spreken aangezien op basis van de OVC-gesprekken en camerabeelden is geconstateerd dat hij, evenals de andere CSV-deelnemers vrijelijk toegang had tot het “kantoor”, daar ook meermalen aanwezig is geweest bij en heeft deelgenomen aan gesprekken over verdovende middelen en wapens, en daarbij zijn eigen vuurwapen heeft ingebracht, terwijl er bij de doorzoeking een vuurwapen met munitie, een drukpers met drugsresten en een bij het gebruik van de drukpers te gebruiken metalen plaat met “777” in zijn schuur is aangetroffen. Verder blijkt uit observaties dat [verdachte] op 1 april 2019 met een kleine vrachtauto blokken schroot – afkomstig van een op een terrein aan de [adres 4] staande container – heeft vervoerd naar een bedrijfsterrein aan [adres 2] . Daar werden de blokken schroot door andere CSV-deelnemers uit elkaar gehaald, blijkens OVC-gesprekken kennelijk op zoek naar daarin verstopte cocaïne. De zijkant van de container waaruit die blokken schroot afkomstig waren, bleek te zijn opengesneden/geslepen.
Tenslotte wijzen op deelneming van [verdachte] aan de organisatie het feit dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de “pot” in de woning van [adres 3] en wist waar het geld lag, alsmede dat uit OVC-gesprekken blijkt dat hij geld al dan niet op verzoek van [medeverdachte 1] of anderen uit de “pot” heeft gehaald.
feit 1 poging tot diefstal met braak van vaten dadelsiroop – vrijspraak (ZD11).
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 2 juni 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal bevat om tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de (poging tot) diefstal te concluderen, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging rechtbank.
In de nacht van 14 op 15 augustus 2019 heeft een inbraak plaatsgevonden in een bedrijfspand aan [adres 5] , waarbij vaten met het opschrift “Natural date concentrate” werden weggenomen. Op camerabeelden was te zien dat met een kleine witte vrachtwagen de voordeur van het pand werd gekraakt/geforceerd, waardoor de roldeur kon worden geopend. Voorts kwam een vrachtwagen van het verhuurbedrijf KAV in beeld en waren vervolgens 5-6 personen doende met het plaatsen van vaten in de KAV-vrachtwagen.
Op 15 augustus 2019 werd een KAV-vrachtauto aangetroffen met het kenteken [kenteken 7] , met daarin 40 vaten soortgelijk aan en voorzien van hetzelfde opschrift als de eerder in Edam weggenomen vaten (‘Natural date concentrate’). Genoemde vrachtauto was gehuurd door [medeverdachte 7] . Aan de hand van ARS/ANPR-gegevens kan worden geconstateerd dat de vrachtauto kort na de inbraak omstreeks 06:25 uur vanuit het noordwesten over de A2 ter hoogte van Vianen richting Oss rijdt, gelijktijdig met een donkere personenauto met het Bulgaarse kenteken [kenteken 8] . Deze personenauto was veelal in gebruik bij [medeverdachte 6] . Ongeveer een uur later arriveerde deze personenauto op [locatie 2] aan [adres 6] en stopte ter hoogte van huisnummer [adres 6] , zijnde de woning van [verdachte] . Uit de auto stapten vier personen, onder wie [verdachte] .
Uit camerabeelden van de schuur achter [adres 3] blijkt dat verschillende leden van het CSV die vroege ochtend bijeen zijn in de ontmoetingsruimte en elkaar kennelijk spreken. Daarvan zijn echter geen opnames van de aanwezige OVC apparatuur beschikbaar. De dag daarna, op 16 augustus 2019, spreekt [medeverdachte 1] in de ontmoetingsruimte over “met een huurauto” en “het is niet alleen een inbraak en hij wil verders geen aangifte doen en euh ze hebben vaten aangetroffen. Die hebben ze meegenomen voor onderzoek” en over het feit dat de politie ter plaatse was en vaten in beslag had genomen. [verdachte] was bij dit gesprek aanwezig.
Volgens het OM staat op basis van het vorengaande onomstotelijk vast dat de inzittenden van de donkere personenauto betrokkenheid hadden bij de diefstal. De betrokkenheid van [verdachte] zou voorts duidelijk blijken uit het OVC-gesprek van 16 augustus 2019.
De volgende vragen dienen te worden beantwoord: is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] één van de personen was die hebben ingebroken? Indien dat niet het geval is; heeft hij dan een zodanige rol bij de inbraak gespeeld dat deze geduid kan worden als het medeplegen van het feit?
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het is op zijn minst genomen opmerkelijk dat [verdachte] op 15 augustus 2019 ’s ochtends vroeg omstreeks 07:20 uur (met andere leden van het CSV) bij [locatie 2] aan [adres 3] uit een personenauto met kenteken [kenteken 8] stapt, terwijl kan worden vastgesteld dat deze auto ongeveer een uur daarvóór, niet lang na de inbraak in Edam, op de A2 gelijktijdig met de KAV-vrachtauto richting Oss een ARS/ANPR-camera passeert, maar op zichzelf kan hieruit niet worden afgeleid dat [verdachte] één van de personen was die ook daadwerkelijk in het bedrijfspand in Edam hebben ingebroken.
De vraag of [verdachte] anderszins een zodanige rol bij de inbraak gespeeld heeft dat deze geduid kan worden als die van het medeplegen van de gekwalificeerde diefstal dient eveneens negatief te worden beantwoord, omdat het dossier daartoe onvoldoende aanknopingspunten biedt. Ten aanzien van de betekenis van het OVC-gesprek van 16 augustus 2019 voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de inbraak geldt dat in dat gesprek voornamelijk [medeverdachte 1] aan het woord is en dat [verdachte] af en toe een vraag stelt of een opmerking plaatst. Anders dan het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat uit dit gesprek van meer dan 24 uur na de inbraak mogelijk blijkt van wetenschap omtrent de inbraak, doch niet (evident) blijkt van betrokkenheid van [verdachte] bij die inbraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot diefstal van vaten dadelsiroop, zodat hij van dit feit zal worden vrijgesproken.
feit 2 de handel in en het voorhanden hebben van wapens en munitie (ZD05)
Inleiding.
In ZD05 draait het om de verdenking van bezit van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie. In het dossier worden concrete wapenvondsten beschreven op diverse locaties. Ook is op enkele wapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat aan diverse verdachten wordt toegeschreven. Daarnaast is het dossier opgebouwd aan de hand van OVC-opnamen, voor het overgrote deel gemaakt in de schuur met vergaderruimte (‘kantoor’) aan [adres 3] , en camerabeelden, ook weer voor het overgrote deel van die locatie. Aan de hand van dat geluid- en beeldmateriaal is in het dossier in 33 hoofdstukken weergegeven wat op in totaal 33 verschillende data tussen 6 augustus 2018 en 8 november 2019 te horen en te zien zou zijn geweest tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vuurwapen verdenkingen. Waar op deze geluid- en beeldbestanden mogelijk vuurwapengerelateerde geluiden te horen waren of vuurwapens te zien waren, is door een vuurwapendeskundige van de politie, verbalisant [verbalisant 6] , in een proces-verbaal beschreven hoe hij deze geluiden en beelden duidt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vorm en kenmerken van op vuurwapens gelijkende voorwerpen en om geluiden als doorladen, ontladen of afvuren. Van passages waarin mogelijk over vuurwapens gesproken wordt, is door een andere deskundige van de politie, verbalisant [verbalisant 5] , beschreven hoe hetgeen wordt besproken, volgens hem kan worden geduid. Het gaat dan bijvoorbeeld om bepaalde merknamen en typenummers van vuurwapens.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Aan de verdachten [medeverdachte 11] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 12] is – kort gezegd en feitelijk weergegeven – ten laste gelegd:
- het voorhanden hebben en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie van categorie II en III in algemene zin;
- het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging concreet benoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie die zijn aangetroffen in de ‘stashlocaties’ op [adres 3] ;
- het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging concreet benoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie die zijn aangetroffen in de Mercedes-Benz Sprinter aan [adres 2] ; en
- het medeplegen van een beroep of gewoonte maken van de handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie van categorie II en III.
Het Openbaar Ministerie heeft ten aanzien van al deze verdachten gerekwireerd tot bewezenverklaring van het voorhanden en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie van categorie II en III in algemene zin en van het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging concreet benoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie die zijn aangetroffen in de ‘stashlocaties’ op [adres 3] .
Ten aanzien van verdachten [medeverdachte 11] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] heeft het Openbaar Ministerie ook gerekwireerd tot bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging concreet benoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie die zijn aangetroffen in de Mercedes-Benz Sprinter aan [adres 2] .
Ten aanzien van alle genoemde verdachten heeft het Openbaar Ministerie voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van het medeplegen van een beroep of gewoonte maken van de handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie van categorie II en III.
Standpunt van de verdediging.
In de zaak van [verdachte] heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het ten laste gelegde voorhanden hebben van het vuurwapen (merk: Beretta) dat bij de (vroegere) woning van [verdachte] aan [adres 6] is aangetroffen en het voorhanden hebben van de munitie die in de kruipruimte van diezelfde woning is aangetroffen.
Voor het overige heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Er is volgens de verdediging onvoldoende bewijs voor het voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie van categorie II en III in algemene zin. Ook is er onvoldoende bewijs voor het toerekenen aan [verdachte] van alle andere in de tenlastelegging opgenomen, concreet aangetroffen vuurwapens en aanverwante voorwerpen. Evenmin kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat [verdachte] zich heeft ingelaten met de handel in vuurwapens.
In de zaken van de overige verdachten is formeel geen verweer gevoerd ten aanzien van de ten laste gelegde wapendelicten. Wel is door diverse verdachten verklaard dat het, voor zover op OVC-opnames of camerabeelden op vuurwapens gelijkende voorwerpen te zien zijn geweest, ging om – simpel gezegd – nepvuurwapens, zoals airsoft- of BB-guns of lucht- of gasdrukwapens. Van het voorhanden hebben of verhandelen van echte vuurwapens was, volgens deze verdachten, geen sprake.
Bewijsoverweging rechtbank.
De rechtbank zal hierna eerst de uitgangspunten bespreken die zij hanteert bij het beoordelen van dit zaakdossier. Daarna zal de rechtbank uiteenzetten wat deze uitgangspunten en de beoordeling van het dossier concreet betekenen voor elk van de verdachten. Gelet op de aard en omvang van het dossier zal de rechtbank voor het overige volstaan met een verwijzing naar de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen. In deze bewijsbijlage zijn in elk geval de bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt welke vuurwapens en daaraan gerelateerde voorwerpen – voor zover bewezen verklaard – zijn aangetroffen, en waar en op welke wijze die zijn aangetroffen. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen op welke van die voorwerpen DNA is aangetroffen en tot welke verdachte dat DNA is te herleiden. Ook zijn in de bewijsbijlage opgenomen de relevante hoofdstukken met transcripties van OVC-opnamen, beschrijvingen van camerabeelden en de relevante duidingen daarvan door verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5] .
Deeloverweging 1: bruikbaarheid en duiding OVC- en beeldmateriaal.
De rechtbank heeft eerder in dit vonnis in algemene zin overwogen dat zij de resultaten van het uitluisteren van de OVC-opnames, de stemherkenningen en de transcripties van de gevoerde gesprekken, bruikbaar acht voor het bewijs. De door haar ten aanzien van dit zaakdossier concreet voor het bewijs gebezigde transcripties van gesprekken en andere uitgeluisterde geluiden acht zij ook voldoende betrouwbaar. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de door de uitluisterende verbalisanten uitgewerkte verslagen.
De rechtbank heeft evenmin reden om te twijfelen aan de beschrijving van hetgeen op camerabeelden te zien zou zijn. Ook die beschrijvingen acht de rechtbank betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Deeloverweging 2: bruikbaarheid verklaringen verbalisant [verbalisant 6] .
Verbalisant [verbalisant 6] heeft, als gezegd, geluiden die mogelijk vuurwapen gerelateerd zijn, geduid. Ook heeft hij gerelateerd wat volgens hem is te zien op beelden waarop mogelijk vuurwapens te zien zijn. Verbalisant [verbalisant 6] heeft in sommige gevallen heel specifiek beschreven wat hij ziet of hoort, soms zelfs met vermelding van bijvoorbeeld het merk van het vuurwapen, in andere gevallen was zijn beschrijving algemener, zoals een niet nader te duiden vuurwapen, en in weer andere gevallen kon [verbalisant 6] niet vaststellen dat een vuurwapen te zien of te horen was. Verbalisant [verbalisant 6] is als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Tijdens dat verhoor heeft hij verklaard aan de hand waarvan hij tot zijn bevindingen is gekomen. Ook heeft hij verklaard over verschillen tussen – simpel gezegd – echte en nepvuurwapens en of deze verschillen voor hem zicht- of hoorbaar zijn op het geluid- en beeldmateriaal.
Verbalisant [verbalisant 6] heeft in zijn processen-verbaal en in het verhoor bij de rechter-commissaris uiteengezet waarop zijn deskundigheid is gebaseerd. Het recht stelt voorts geen bijzondere eisen aan de deskundigheid van een vuurwapenexpert waar het gaat om de duiding van geluid- en beeldmateriaal zoals hier aan de orde. De rechtbank heeft al met al geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van verbalisant [verbalisant 6] .
De interpretaties van [verbalisant 6] ziet de rechtbank voorts als genuanceerd. Hij maakt daar waar hij dat nodig vindt, voorbehouden bij zijn interpretaties. Die interpretaties zijn ook afgemeten; daar waar het niet mogelijk is om concrete waarnemingen te doen dan wel daar conclusies aan te verbinden, blijven die ook achterwege.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van verbalisant [verbalisant 6] betrouwbaar zijn en bruikbaar voor het bewijs.
In het bijzonder acht de rechtbank de verklaringen van verbalisant [verbalisant 6] ook betrouwbaar voor zover hij daarin aangeeft op welke punten échte vuurwapens verschillen van nepvuurwapens en waarom hij in voorkomende gevallen tot de conclusie komt dat sprake is van een echt vuurwapen en niet van een nepvuurwapen.
De rechtbank zal ook inhoudelijk de conclusies van [verbalisant 6] volgen. Indien [verbalisant 6] relateert dat het volgens hem waarschijnlijk om echte vuurwapens gaat op geluid- of beeldmateriaal, trekt de rechtbank daaruit de conclusie dat daarvan inderdaad sprake is.
Deeloverweging 3: echte vuurwapens.
De rechtbank gaat er, zoals hiervoor is overwogen, van uit dat het geluid- en beeldmateriaal waarop geluiden van vuurwapens te horen zouden zijn of vuurwapens te zien zouden zijn, betrekking heeft op echte vuurwapens, dat wil zeggen vuurwapens van categorie II of III. De rechtbank gaat er ook in algemenere zin van uit dat het in OVC-gesprekken gaat over echte vuurwapens. De inhoud van de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken wijst er zonder meer op dat die gesprekken betrekking hebben op echte vuurwapens. Die gesprekken zijn – omgekeerd – weer niet goed te begrijpen als het over nepvuurwapens zou gaan. Zo gaat het in deze gesprekken over prijzen, handelingen of risico’s (bijvoorbeeld van langdurige gevangenisstraffen) die bij echte vuurwapens horen en niet bij nepvuurwapens. Daarnaast is op diverse locaties ook daadwerkelijk een groot aantal echte vuurwapens gevonden. Daarbij is de inhoud van diverse gesprekken rechtstreeks in verband te brengen met daadwerkelijk aangetroffen vuurwapens, zoals gesprekken over een Spectre (aangetroffen: een SITES model Spectre M4), vuurwapens van het merk Glock die met koffertje niet meer in een verborgen ruimte in het voertuig van [medeverdachte 2] pasten en die dus zonder, en met achterlating van, de koffertjes werden meegenomen (aangetroffen: diverse lege koffertjes van – zoals uit de bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] volgt: echte – vuurwapens van het merk Glock) of het aantreffen van een Beretta 7.65, kennelijk van [verdachte] , op precies de locatie die hij in het betreffende gesprek beschrijft. De lezing van diverse verdachten dat het om nepvuurwapens ging, schuift de rechtbank daarom als ongeloofwaardig terzijde.
Deeloverweging 4: betrokkenheid bij handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en het daarvan maken van een beroep of gewoonte.
Op meerdere dagen die in de hoofdstukken 3 tot en met 35 van zaakdossier 5 zijn beschreven, is volgens de rechtbank sprake van handel. Het gaat in die gesprekken – die voor zover relevant in de bewijsmiddelenbijlage zijn opgenomen – over bedragen en over het aankopen of verkopen, testen en/of afleveren van vuurwapens. Op die dagen voeren sommige verdachten gesprekken over die handel met de tegenpartij en kunnen dus worden aangemerkt als handelspartner. Dit geldt in sterke mate voor [medeverdachte 1] . Andere verdachten houden zich bezig met het ophalen, wegbrengen, in- of uitpakken, en tonen of testen van vuurwapens. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachten die zich op één van de dagen waarop sprake was van handel op (één van) deze wijze(n) met vuurwapens en de handel daarin hebben ingelaten een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd om van het medeplegen van de handel in vuurwapens te spreken. Gezien de gedragingen en de bewoordingen die expliciet op handel duiden, is evident dat hun opzet ook was gericht op die handel en hun eigen bijdrage daaraan. Voor deze verdachten komt de rechtbank daarom tot een bewezenverklaring van het medeplegen van de handel in vuurwapens. Voor de meesten van deze verdachten geldt dat zij zich hiermee op meer dan één dag en dus herhaald hebben beziggehouden. De rechtbank ziet daarin een patroon dat toereikend is om te komen tot een bewezenverklaring van het maken van een beroep of gewoonte van de handel in vuurwapens. Voor twee verdachten ( [medeverdachte 11] en [verdachte] ) geldt dat zij zich slechts op één dag hebben ingelaten met de handel in vuurwapens. Ook overigens ziet de rechtbank geen feiten of omstandigheden die aanleiding geven te veronderstellen dat zij van de handel in vuurwapens een beroep of gewoonte hebben gemaakt. Die verdachten spreekt de rechtbank daarom (partieel) vrij van de strafverzwarende omstandigheid van het maken van een beroep of gewoonte van de handel in vuurwapens.
Deeloverweging 5: voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie in algemene zin.
Voor alle verdachten die zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie geldt dat daarmee het medeplegen van het voorhanden hebben daarvan is gegeven. Voor twee verdachten ( [medeverdachte 4] en [medeverdachte 12] ) geldt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden opgemaakt dat zij een voldoende significante bijdrage hebben geleverd aan de handel in vuurwapens. Zij worden daarvan (partieel) vrijgesproken. Voor die verdachten is wel voldoende bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te komen van het voorhanden hebben van vuurwapens in algemene zin. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat zij aanwezig waren op momenten dat vuurwapens in de schuur aanwezig waren (zonder dat is gebleken dat op die dagen sprake was van handel), deelnamen aan gesprekken daarover en dus wisten van de aanwezigheid van vuurwapens en de beschikkingsmacht hadden over die vuurwapens.
Deeloverweging 6: voorhanden hebben van concreet aangetroffen vuurwapens in stashes.
In de directe omgeving van [adres 3] en in de dubbele wand van de Mercedes-Benz Sprinter aan [adres 2] zijn tientallen vuurwapens (waaronder automatische en semi-automatische), tientallen onderdelen van vuurwapens (zoals magazijnen, geluiddempers, richtmiddelen) en vele honderden stuks munitie (diverse soorten vuurwapenpatronen) aangetroffen. De locaties waar deze en ook andere illegale goederen zijn aangetroffen, worden in het dossier aangeduid als stashlocaties. Ten aanzien van deze locaties neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat zij inderdaad vaste opslaglocaties waren voor vuurwapens en aanverwante voorwerpen, dat zij als zodanig in gebruik waren bij het samenwerkingsverband, en dat het gebruik van stashes een vast onderdeel was van de werkwijze van de bij de handel daarin betrokken leden van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de vuurwapens waarin werd gehandeld veelal opgehaald werden uit, bewaard werden in en/of weggebracht werden naar deze stashes. In OVC-gesprekken wordt op diverse momenten door verdachten zelf ook gesproken van ‘stashes’ en het daaruit ophalen of daarnaar wegbrengen van vuurwapens. Daarnaast is op een aantal vuurwapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen van verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] . De stashlocaties bij [adres 3] bevonden zich in de directe omgeving van de schuur met vergaderruimte van waaruit de verdachten opereerden. Van het terrein aan de [adres 2] in Oss is op grond van de bewijsmiddelen vast te stellen dat dat in gebruik was bij leden van het samenwerkingsverband, terwijl ook de Mercedes-Benz Sprinter waarin de vuurwapens concreet zijn aangetroffen door leden van het samenwerkingsverband daar naartoe is gereden en is gestald, naar de rechtbank vaststelt, op verzoek of in opdracht van [medeverdachte 1] .
Op grond van deze feiten en omstandigheden schrijft de rechtbank de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in algemene zin toe aan het samenwerkingsverband waarvan verdachten deel uit maakten.
De rechtbank concludeert voorts dat het niet anders kan zijn dan dat al deze verdachten – de bij de handel in vuurwapens betrokken verdachten – op de hoogte waren van het bestaan van deze stashlocaties. Niet is vast te stellen dat al deze verdachten specifiek wisten van het bestaan van elke concrete stashlocatie noch dat zij individueel kennis hadden van de specifieke vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie die daarin zijn aangetroffen. Deze omstandigheid staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de op de hiervoor benoemde stashlocaties aangetroffen voorwerpen niet in de weg. Nu het gebruik van stashlocaties een vast onderdeel van hun werkwijze was en de verdachten die zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de handel in vuurwapens op de hoogte waren van het bestaan van stashlocaties met daarin opgeslagen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank het voorwaardelijk opzet van al deze verdachten ook gericht geweest op het voorhanden hebben van de concreet in de tenlastelegging benoemde voorwerpen die in deze stashlocaties zijn aangetroffen. Omdat sprake is van medeplegen is daarbij niet noodzakelijk dat elke verdachte individueel de beschikkingsmacht had over deze voorwerpen. Voldoende is dat de verdachten die beschikkingsmacht gezamenlijk hadden. Dat was naar het oordeel van de rechtbank het geval. De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de in de genoemde stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
Ten aanzien van de verdachten die van de handel in vuurwapens worden vrijgesproken ( [medeverdachte 4] ) en [medeverdachte 12] ), is hiervoor overwogen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat zij in de schuur/vergaderruimte waren op momenten dat daar vuurwapens aanwezig waren (zonder dat is gebleken dat op die dagen sprake was van handel), deelnamen aan gesprekken daarover en de beschikkingsmacht hadden over die vuurwapens. Hoewel zij van de handel in vuurwapens worden vrijgesproken, volgt uit het voorgaande wel dat zij onderdeel waren van een bestendige samenwerking waarbinnen, voor zover hun bijdrage reikte, het voorhanden hebben van vuurwapens herhaaldelijk plaatsvond, zij bijdroegen aan die samenwerking en ook zelf op momenten vuurwapens fysiek voorhanden hebben gehad. Het kan, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, niet anders zijn dan dat zij wisten van het bestaan van stashlocaties. Bij die stand van zaken geldt hetzelfde ten aanzien van deze verdachten als hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de verdachten voor wie het medeplegen van de handel in vuurwapens wordt bewezen verklaard, en komt de rechtbank ook voor deze verdachten tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de in de genoemde stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
De rechtbank stelt vast dat geen vuurwapens van het merk Glock zijn aangetroffen. Wel zijn koffertjes van dit merk aangetroffen alsmede diverse attributen die bij het desbetreffende vuurwapen horen. Uit het relaas van [verbalisant 5] volgt dat deze koffers behoorden bij echte vuurwapens. Uit de OVC-gesprekken is – kort gezegd – op te maken dat deze koffers inclusief de daadwerkelijke vuurwapens op eerdere momenten daadwerkelijk in het bezit waren van het samenwerkingsverband en vervolgens uit de koffers zijn gehaald om in de verborgen ruimte van het voertuig [medeverdachte 2] te kunnen worden vervoerd. Op grond hiervan verklaart de rechtbank ook het voorhanden hebben van deze vuurwapens voor alle verdachten bewezen, ook al zijn die vuurwapens zelf niet meer aangetroffen.
Deeloverweging 7: voorhanden hebben van concreet aangetroffen vuurwapens op andere plaatsen.
In het onderzoek is ook een aantal vuurwapens en onderdelen daarvan gevonden op andere plaatsen dan deze stashlocaties. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwerpen niet via de hiervoor besproken redenering aan alle verdachten die voor dit feit worden vervolgd, kunnen worden toegerekend. Voor deze voorwerpen zal de rechtbank hierna bespreken voor welke verdachten het voorhanden hebben ervan wordt bewezen verklaard. De andere verdachten worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van die concrete voorwerpen.
i. Smith & Wesson, model 659
Het in de tenlastelegging opgenomen vuurwapen van het merk Smith & Wesson, model 659, is aangetroffen in een gepantserde BMW 560L die op naam stond van [medeverdachte 12] . [medeverdachte 12] bespreekt in een op zijn telefoon aangetroffen bericht dit voertuig en het aangetroffen pistool. De rechtbank gaat er op grond van de bewijsmiddelen vanuit dat [medeverdachte 12] wetenschap had van de aanwezigheid van dit vuurwapen en daarover de beschikkingsmacht had.
In het bosgebied bij het woonwagenkamp aan [adres 3] is één vuurwapen van het merk Walther, model PPK, aangetroffen. Ook in de Citroen Berlingo, kenteken [kenteken 6] , is een vuurwapen van dat merk en model aangetroffen. Daarnaast zijn in dat voertuig aangetroffen een patroonhouder Walther PK 380 en munitie aangetroffen. Dit voertuig werd gebruikt door [medeverdachte 3] en stond ter hoogte van zijn perceel geparkeerd. De rechtbank verklaart bewezen dat [medeverdachte 3] deze voorwerpen voorhanden had.
Bij de woning aan [adres 6] , destijds in gebruik bij [verdachte] , is in een laars een pistool van het merk Beretta, model 70, aangetroffen. Hierop is DNA aangetroffen dat is toe te schrijven aan [verdachte] . In de kruipruimte van die woning zijn in een blikje in een laars ook patronen aangetroffen. De rechtbank verklaart op grond hiervan bewezen dat [verdachte] deze voorwerpen voorhanden heeft gehad.
Het in de tenlastelegging opgenomen vuurwapen van het merk Zastava, model M57, is aangetroffen in een vakantiewoning in Sumar, Friesland. Deze vakantiewoning was niet in gebruik bij de verdachten die voor dit feit worden vervolgd. De rechtbank zal de verdachten daarom (partieel) vrijspreken van het voorhanden hebben van dit vuurwapen.
De bewijsbeslissingen ten aanzien van de verdachten van het medeplegen van handel in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
De rechtbank heeft het dossier beoordeeld in het licht van de hiervoor besproken uitgangspunten. Deze uitgangspunten leiden in combinatie met de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen voor elk van de verdachten in dit dossier (met uitzondering van [medeverdachte 10] aan wie enkel medeplichtigheid is ten laste gelegd) tot de volgende bewijsbeslissingen.
Voor [medeverdachte 8] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 3] komt de rechtbank tot een bewezenverklaring het medeplegen van de handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, terwijl zij daarvan een beroep of een gewoonte hebben gemaakt, van het medeplegen van het voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in algemene zin en van het medeplegen van het voorhanden hebben van de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
Voor de verdachten [medeverdachte 11] en [verdachte] komt de rechtbank tot dezelfde bewezenverklaring met uitzondering van de strafverzwarende omstandigheid van het een beroep of gewoonte maken van de handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie. Van die strafverzwarende omstandigheid spreekt de rechtbank deze verdachten (partieel) vrij.
Ten aanzien van verdachte [verdachte] overweegt de rechtbank nog als volgt. Anders dan door de verdediging bepleit komt de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van ook andere ten laste gelegde vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, dan alleen de in de woning van [verdachte] aangetroffen Beretta en munitie. Ook verklaart de rechtbank bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de handel in vuurwapens.
Deze bewijsbeslissingen zijn in het bijzonder gebaseerd op hetgeen uit het dossier volgt met betrekking tot 2 oktober 2019. De rechtbank maakt uit de uitgewerkte OVC-gesprekken van die dag, de geluiden die daarop te horen waren, de camerabeelden van die dag en de duiding die verbalisant daaraan heeft gegeven, op dat [medeverdachte 2] die dag een aantal pistolen van het merk Glock kwam ophalen. Op de vraag van [medeverdachte 2] waar die dingen liggen, reageert [verdachte] met het verzoek aan een als onbekend aangeduide persoon, hoogstwaarschijnlijk [zoon medeverdachte 4] , om die even te pakken en zegt daarbij dat die in die Voyager staat [in] ‘die boodschappentas met die blauwe trui erop’. Het zou gaan om inmiddels twaalf stuks. Op beelden is vervolgens te zien dat [zoon medeverdachte 4] tussen geparkeerde voertuigen bij perceel [adres 7] uit beeld verdwijnt en daar vervolgens weer tussenuit komt met een grote gevulde gele Jumbo-tas waar iets blauwkleurigs bovenuit steekt. Niet veel later is te zien dat [medeverdachte 2] naar zijn Citroën Berlingo gaat. Dit voertuig is in beslag genomen en bleek een verborgen ruimte te hebben die kan worden geopend met een hydraulisch mechanisme. Op de OVC-opnamen uit dit voertuig is vervolgens dat hydraulisch mechanisme te horen. Niet veel later is er in de schuur een gesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , waarin [medeverdachte 2] – kort gezegd – aangeeft dat hij de vier koffers er niet in krijgt (de rechtbank begrijpt: in de verborgen ruimte in zijn voertuig) waarna hij op aangeven van [medeverdachte 1] de koffers kennelijk achterlaat.
Bij de doorzoeking op 23 oktober 2019 aan de [adres 7] zijn in een Chrysler Voyager twee verborgen ruimten aangetroffen met daarin onder meer lege koffertjes van vuurwapens van het merk Glock en in de cabine van een DAF bedrijfsauto een gele Jumbo boodschappentas met daarin een blauwe trui en daaronder vier lege koffertjes van vuurwapens van het merk Glock.
Uit het samenstel van bevindingen maakt de rechtbank op dat de boodschappentas met de blauwe trui erop’ waar [verdachte] op 2 oktober 2019 over spreekt, de later aangetroffen gele Jumbo boodschappentas is met – ten tijde van het aantreffen ervan – lege koffertjes van vuurwapens van het merk Glock. Uit de OVC-gesprekken van 2 oktober 2019, de geluiden die op die opnamen te horen waren en de beschrijvingen van de beelden die dag, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er die dag aanvankelijk koffertjes inclusief de vuurwapens van het merk Glock in die tas zaten. [verdachte] heeft die tas met die gevulde koffertjes in de Chrysler Voyager gezet en laat die ophalen, kennelijk zodat [medeverdachte 2] die kan vervoeren. Uit bakengegevens blijkt dat [medeverdachte 2] na vertrek vanaf [adres 3] naar [naam 6] is gegaan. [naam 6] is veroordeeld voor het ombouwen en aanpassen van wapens in samenwerking met [medeverdachte 2] .
De gebeurtenissen op deze dag plaatst de rechtbank in de sleutel van de handel in vuurwapens. Wat er precies met de vuurwapens van het merk Glock, die door [medeverdachte 2] zonder koffers worden meegenomen, is gebeurd, is niet vast te stellen, maar het kan niet anders zijn dan dat die door hem zijn opgehaald met het oog op het (uiteindelijk) verhandelen ervan. Met name het aantal dat kennelijk in de tas zat die [verdachte] liet ophalen (twaalf stuks) vormen een zeer sterke aanwijzing hiervoor. Nu [verdachte] die vuurwapens eerder kennelijk zelf had opgeborgen in de Chrysler Voyager en op 2 oktober 2019 door iemand laat ophalen van die opbergplaats ten behoeve van het verder vervoeren en, zoals de rechtbank vaststelt, uiteindelijk het verhandelen ervan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voldoende significante bijdrage om te spreken van het nauw en bewust samenwerken met het oog op de handel in vuurwapens. Van de strafverzwarende omstandigheid van het een beroep of gewoonte maken van die handel spreekt de rechtbank [verdachte] – als gezegd – vrij nu hij slechts op die ene dag met die handel in verband kan worden gebracht.
Voor [medeverdachte 4] en [medeverdachte 12] komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie en daarmee ook niet tot een bewezenverklaring van het een beroep of gewoonte maken van die handel. In zoverre spreekt de rechtbank deze verdachten partieel vrij. Wel komt de rechtbank ook voor deze verdachten tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in algemene zin en tot het medeplegen van het voorhanden hebben van de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
feit 3 poging tot ambtsdwang
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 2 juni 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat het onder 3 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, omdat:
- sprake is van een ondeugdelijke poging, en
- geen sprake is van opzet,
zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging rechtbank.
[verdachte] wilde – nadat hem ter ore was gekomen dat zijn [verblijf] door de gemeente Oss was gesloopt – dat aan hem een vervangende [verblijf] op een standplaats op [locatie 3] in Grave ter beschikking gesteld werd en heeft de ten laste gelegde (dwingende) bewoordingen gebruikt teneinde te bewerkstelligen dat de burgemeester van Oss daarvoor zou zorgen. Dat de burgemeester feitelijk zelf niet in staat was om een standplaats en [verblijf] aan [verdachte] te verstrekken maar dat de (gemeentelijke) overheid daarvoor zou moeten zorgen en dat [verdachte] de burgemeester daartoe tot handelen wilde bewegen, is naar het oordeel van de rechtbank kijkend naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van [verdachte] , zijn evidente doel geweest. De door [verdachte] gebruikte eisende en dreigende bewoordingen zijn in zijn algemeenheid geschikt om iemand, in dit geval een burgemeester, te dwingen om tot bepaalde handelingen, in dit geval ambtshandelingen, over te gaan. Dat de gemeente Oss juridisch geen zeggenschap heeft over, en geen gemeentelijke bevoegdheden heeft in de gemeente Grave, wil niet zeggen dat de burgemeester van de gemeente Oss geen invloed kon uitoefenen en daartoe ambtshandelingen kon verrichten gericht op het totstandkomen van hetgeen [verdachte] bereikt wilde hebben, namelijk de verstrekking van een plek op [locatie 3] in Grave. In het onderhavige geval waren ‘de eisen’ die [verdachte] stelde nog wel degelijk te realiseren.
Daarnaast eiste [verdachte] niet alleen een plek in Grave, maar ook een (nieuwe) [verblijf] als zodanig. Dat blijkt uit de bewoordingen “Dat wil ik hebben, een [verblijf] naar mijn zin” en “en een [verblijf] van jullie”. De burgemeester had in beginsel ambtshandelingen kunnen verrichten teneinde te bewerkstelligen dat de gemeente Oss aan [verdachte] een (nieuwe) [verblijf] zou verstrekken.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank aldus van oordeel dat voorgaande geen ondeugdelijke poging oplevert.
Uit de bewoordingen van [verdachte] volgt naar het oordeel van de rechtbank het dreigende karakter, gericht op het dwingen van de burgemeester tot het volvoeren van een ambtsverrichting. [verdachte] richtte zijn dreigende bewoordingen weliswaar tot [persoon 2] , ambtenaar van de gemeente Oss, maar hij gaf daarbij duidelijk te kennen dat het hem eigenlijk om de burgemeester te doen was en dat [persoon 2] zijn boodschap aan de burgemeester door moest geven, en die boodschap bereikte ook daadwerkelijk (niet veel later) de burgemeester. [verdachte] heeft zulks opzettelijk gedaan. Dat de intonatie van [verdachte] kalm en beheerst was – zoals door de raadsman is betoogd – doet niet af aan het dreigende en dwingende karakter daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het feit – gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en hiervoor overwogene – wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
2.
in de periode van 12 december 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen
(telkens) zonder erkenning, heeft gehandeld in strijd met artikel 9 en/of artikel 26 en/of artikel 31 van de Wet Wapens en Munitie,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders
vuurwapens van categorie II en/of categorie III
waaronder (automatische) vuurwapens:
Smith & Wesson model 5906 en/of
Walthers PK 380 en/of model PPK en/of model PP en/of
Heckler en Koch model EN-MP5 en/of
Zagi model M-91 en/of
Cugir model WASR 10/63 en/of
Thompson model M1 en/of
Zastava‘s model M70 en/of
Rast & Gasser model M1898 en/of
Taurus model PT-22 en/of
Musqueton model AMD en/of
.22 LongRifle en/of
Glocks model 17 en/of model 19 en/of model 26 en/of model 43 en/of
Chinese Staatsfabriek 66 model AK47 en/of
AKM’s model AK47 en/of
Colts M16 A1en/of model 1911
Royal Ordnance factory Fazakerley model Sten en/of
SITES model Spectre M4 en/of
FEG model SLP1 en/of
Star model M43 Firestar en/of
IMI model Jericho 941 FB)
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III
(waaronder patroonhouders en/of magazijnen en/of geweerkol(f)ven en/of handgreep)
munitie van categorie II en/of categorie III
(waaronder patronen kaliber 9 mm en/of . 22Lr en/of 7.62x39 mm en/of 5.56x45 mm en/of .45 ACP en/of .357 Magnum en/of 7.65 mm en/of 9x19 mm en/of .38 Special en/of 5.7x28 mm en/of .380 auto en/of .45 auto en/of .32 auto),
voorhanden gehad en/of verhandeld en/of overgedragen,
op 13 november 2019 te Oss heeft gehandeld in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie, immers heeft verdachte:
-een vuurwapen van categorie III, te weten een Beretta, model 70 en
-munitie van categorie III, te weten patronen van kaliber 7.65 mm
voorhanden gehad.
3.
hij op 3 april 2020 te Oss en/of Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een ambtenaar, te weten [persoon 1] , burgemeester van de gemeente Oss, door bedreiging met geweld te dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting, te weten het verstrekken van een woonwagen en standplaats, telefonisch [persoon 2] (ambtenaar van de gemeente Oss) de woorden heeft toegevoegd:
"kan jij is ff doorgeven alsjeblieft .. de burgemeester heeft een heel mooi huis en die weet ik te wonen met haar groene Volvo, dat huis gaat ook plat zeg maar" en
"of, of er moet een oplossing komen voor mijn. Alles gaan ze betalen en niet die 5700 euro waar ze hem op geschat hebben, zijn die gek ofzo?" en
"in Grave, in Grave ... is [locatie 3] vrij en geef mijn daar een vak en een [verblijf] van jullie. Dan zal ik misschien over mijn hart wrijven dat het goed is" en
"of jullie gaan regelen dat ik een vak in Grave krijg, het eerste vak als je [locatie 3] op komt. Dat wil ik hebben, een [verblijf] naar mijn zin. Niet naar jullie zin he, nee naar mijn zin hoe ik hem graag wil hebben" en
"maar dit moet opgelost worden en door wie het opgelost gaat worden dat maakt mij niet uit, dat interesseert mij niet. Een [verblijf] gaat terug in Grave en een [verblijf] van jullie. Dus, zo makkelijk is het" en
"anders is mevrouw de burgemeester ... ja, als ik er uit kom, de dag dat ik er uit kom, d'r huis gewoon plat, zo simpel is het",
welke woorden ter kennis zijn gekomen van genoemde [persoon 1] , zijnde de uitvoering van dat misdrijf niet voltooid.
4.
in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en:
[medeverdachte 1] en
[medeverdachte 2] en
[medeverdachte 3] en
[medeverdachte 4] (geboren op [geboortedatum 2] ) en
[medeverdachte 5] en
[medeverdachte 6] (geboren op [geboortedatum 3] ) en
[medeverdachte 7] en
[medeverdachte 9] en
[verdachte] en
[medeverdachte 10] en
[medeverdachte 11] en
[medeverdachte 12] en
[medeverdachte 13] en
[medeverdachte 14] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
-het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
-het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
-het witwassen van geld en/of goederen en
-het plegen van bedreiging met geweld en/of afpersing.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van het Openbaar Ministerie.(bijlage)
Het Openbaar Ministerie heeft op gronden als verwoord in het schriftelijk requisitoir d.d. 1 juli 2021 een gevangenisstraf van 3 jaar gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat de strafeis van 3 jaar gevangenisstraf geen recht doet aan de zeer beperkte rol die verdachte heeft gespeeld in de criminele organisatie. Verdachte heeft enkele hand- en spandiensten verricht zoals het wegbrengen van wiet en het helpen met het uit elkaar halen van schroot, en hij loopt weleens de schuur in als mensen bezig zijn met voorwerpen die op vuurwapens lijken, aldus de raadsman. De raadsman wijst in dit kader op een tweetal uitspraken (ECLI:NL:RBZWB:2021:2021 en ECLI:NL:RBMNE:2021:1571) waaruit zou volgen dat in vergelijkbare zaken lagere straffen worden opgelegd. Ten aanzien van de voorlopige hechtenis heeft de verdediging betoogd dat het goed denkbaar is dat aan verdachte een straf wordt opgelegd die de voorlopige hechtenis niet overstijgt. Zodoende dient de voorlopige hechtenis bij eindvonnis te worden opgeheven. Subsidiair dient verdachte een eventueel hoger beroep in deze zaak in vrijheid af te kunnen wachten.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ruim anderhalf jaar deelgenomen aan een criminele organisatie gericht
op het plegen van een breed scala aan delicten. De beoogde misdrijven betroffen drugsdelicten, wapendelicten, witwassen en gekwalificeerde diefstallen. Hierbij werden bedreiging met geweld en afpersing niet geschuwd om de criminele doelen na te streven.
De criminele organisatie werd gekenmerkt door het familiaire karakter. Van de in totaal vijftien geïdentificeerde leden hebben twaalf leden een familierelatie. De organisatie opereerde vanuit het zogenaamde “kantoor”, gesitueerd in een schuur op [locatie 1] . Dit ”kantoor” werd als vergader- en ontmoetingsruimte ter bespreking van illegale activiteiten, de ontvangst van criminele contacten en het beslechten van verboden transacties gebruikt. Ook werden in deze ruimte diverse harddrugs bewerkt en verwerkt en allerhande vuurwapens getoond en uitgeprobeerd. Anders gezegd: het “kantoor” was het epicentrum van de organisatie. Het familiaire karakter en het afgeschermde epicentrum hebben ervoor gezorgd dat de organisatie langdurig, afgezonderd en in een vertrouwelijke sfeer heeft kunnen opereren. Uit de in het “kantoor” opgenomen OVC-gesprekken rijst een verontrustend beeld van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het beramen en plegen van genoemde misdrijven bezig heeft gehouden. Voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte heeft de rechtbank in doorslaggevende mate rekening gehouden met – zoals blijkt uit de stukken – zijn ondergeschikte rol en relatief beperkte betrokkenheid bij de organisatie en specifieke strafbare feiten, alsmede de vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven als hiervoor genoemd een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent, met name ook nu uit het dossier blijkt dat de criminele tentakels van de organisatie zich hebben uitgestrekt tot in de bovenwereld middels corrupte contacten in het havenwezen en bij de politie. Tegen een dergelijke organisatie dient dan ook consequent, krachtig en effectief te worden opgetreden en een strenge en adequate strafrechtelijke vervolging en berechting van haar deelnemers draagt daaraan bij.
Bij de doorzoekingen in oktober en november 2019 zijn op de diverse opslaglocaties van de organisatie, waaronder een ondergrondse ruimte gelegen op het bosperceel achter [locatie 1] , honderden kilo’s aan drugs en vele stoffen en goederen bestemd voor
de productie van synthetische drugs alsmede tientallen (automatische) vuurwapens, onderdelen daarvan, honderden kogels en enkele explosieven aangetroffen. Een korte zoekslag op het internet leert dat de aangetroffen drugs een handelswaarde van rond de miljoen euro vertegenwoordigen. De vuurwapens en munitie waren eveneens voor de lucratieve handel bestemd.
De beoogde drugsdelicten besloegen nagenoeg het gehele spectrum van de in de Opiumwet opgesomde verboden gedragingen, zoals: internationale transporten, het bewerken en verwerken, het vervoeren, het verkopen, de productie/fabricage en het aanwezig hebben van harddrugs alsmede voorbereidingshandelingen daartoe. Het ging daarbij om uiteenlopende soorten harddrugs: MDMA, metamfetamine, amfetamine, heroïne en cocaïne. Het was de organisatie kennelijk om het even met welke drugs geld kon worden gegenereerd. De organisatie deinsde er ook niet voor terug om containers waarvan men – al dan niet na bekomen informatie van corrupte handlangers – dacht dat daarin (mogelijk) drugs waren verstopt, op brutale wijze te stelen. De kwalificatie (internationale) drugsorganisatie is dan ook in belangrijke mate van toepassing.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onbedoelde slachtoffers.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Voorts mag niet onvermeld blijven dat door de betrokkenheid van Nederlandse onderdanen bij de internationale drugshandel de negatieve beeldvorming in het buitenland van Nederland en haar drugsbeleid wordt versterkt.
Naast genoemde druggerelateerde activiteiten hield de organisatie, waarvan verdachte deel uitmaakte, zich ook op grote schaal bezig met de handel in vuurwapens en munitie. Hiervoor is reeds kernachtig de aangetroffen voorraad aan vuurwapens, wapentoebehoren en munitie opgesomd. Bij de woning van verdachte is daarnaast in een laars een pistool aangetroffen en in de kruipruimte van zijn woning lagen – wederom in een laars – patronen.
De handel in vuurwapens vergroot de maatschappelijke onveiligheid. Het voorhanden hebben van vuurwapens vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Het bezit van vuurwapens en munitie, en zeker ook de grootschalige handel daarin zijn serieuze gevaarzettende en daarmee zeer ernstige strafbare feiten die ook bijdragen aan gevoelens van onrust en angst in de maatschappij. Daar komt bij dat er ook nog 8 handgranaten en 2 stuks explosieven in de nabijheid van de woningen aan [locatie 4] (in een vat in de grond) en de woningen aan [adres 5] (in een ondergrondse ruimte) zijn aangetroffen.
De hoeveelheid en intensiteit van de gesprekken waarin diverse leden van de organisatie over de handel in en de werking van vuurwapens hebben gesproken gecombineerd met het gemak waarmee zij in de schuur ook feitelijk vuurwapens ter hand hebben genomen en hebben uitgeprobeerd, geeft een schrikbarende inkijk in hun belevingswereld. Zo werd oud en nieuw (2018-2019) gevierd met geweersalvo’s. In dit verband weegt de rechtbank voorts mee dat juist de combinatie van druggerelateerde feiten en het bezit van vuurwapens en munitie een voorzienbaar gewelddadige en levensbedreigende cocktail met zich brengt. De maatschappij is er jammerlijk mee bekend waartoe dit kan leiden.
De organisatie hield zich ook bezig met het witwassen van crimineel geld. [medeverdachte 4] en diens echtgenote [medeverdachte 10] beheerden en voerden de administratie van de gezamenlijke financiële ‘pot’ en bewaarden uit dien hoofde ook de contante gelden van de organisatie, ten tijde van de doorzoeking bestaande uit ruim € 250.000,=.
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat de (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel ernstig schade toegebracht. Het is een ernstig delict dat de openbare orde ondermijnt en de maatschappij veel schade toebrengt.
Kort samengevat: het bestaan van een criminele organisatie heeft op allerlei fronten een zeer ontwrichtende werking op de samenleving. Verdachte heeft zich van alle hiervoor genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan een poging tot ambtsdwang. Daartoe heeft verdachte met dreigende bewoordingen gepoogd om de burgemeester van Oss te dwingen tot het volvoeren van een ambtsverrichting waarmee verdachte een (vervangende) [verblijf] met staplaats zou krijgen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij op deze kwalijke wijze zijn zin heeft proberen te krijgen. Uit de verklaring van de burgemeester blijkt dat zij zich bedreigd voelde.
Ter terechtzitting heeft verdachte weliswaar aangegeven te begrijpen dat iemand zich door zijn handelen bedreigd voelt, maar dat hij handelde uit “boosheid”, omdat zijn [verblijf] en andere bezittingen waren gesloopt.
De rechtbank heeft in een hem betreffende uittreksel justitiële documentatie van 26 april 2021 gezien dat verdachte in 2001 en 2002 vanwege hennepteelt en vuurwapenbezit is veroordeeld. Deze straffen hebben verdachte er niet van weerhouden wederom vergelijkbare strafbare feiten te plegen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard, ernst en omvang van het samenstel van de bewezenverklaarde feiten in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van na te noemen duur.
Alles overziende acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van één van de hem ten laste gelegde feiten en van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank kent bij deze afweging tevens enig gewicht toe aan de (partiële) vrijspraak van het onderdeel ‘voorbereiden/plegen van (excessief) geweld’ als oogmerk van de criminele organisatie.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.