ECLI:NL:RBOBR:2021:4723

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
01-879583-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en drugshandel met familiaire banden

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte [verdachte 1], die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en betrokkenheid bij drugshandel. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van 315 kilogram cocaïne vanuit Brazilië naar Nederland, evenals de productie en handel in MDMA en amfetamine. De organisatie had een familiair karakter, met veel leden die familie van elkaar waren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een actieve rol had binnen de organisatie, waarbij hij betrokken was bij de voorbereidingshandelingen voor de invoer van de cocaïne en de productie van synthetische drugs. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 9 jaar op, met aftrek van voorarrest, en benadrukte de ernst van de feiten en de ontwrichtende werking van de organisatie op de samenleving. De rechtbank verwierp ook verweren van de verdediging over de rechtmatigheid van het onderzoek en de inzet van bijzondere opsporingsmethoden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879583-18
Datum uitspraak: 6 september 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte 1] ,

geboren te [geboortedatum] 1979,
thans gedetineerd te PI Almelo.
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 juli 2020, 6 en 16 oktober 2020, 2 december 2020, 9 februari 2021, 21 april 2021, 17, 18 en 20 mei 2021, 25 en 27 mei 2021, 31 mei 2021, 2 juni 2021, 7 juni 2021, 17 juni 2021, 1 juli 2021 en 23 augustus 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van het Openbaar Ministerie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht
.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 juni 2020. Nadat de (voorlopige) tenlastelegging op de terechtzitting van 9 juli 2020 conform het bepaalde bij artikel 314a Sv. is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2019 tot en met 01 april 2019 te Berghem, gemeente Oss, en/of Oss, en/of elders in Nederland en/of Antwerpen en/of Zwijndrecht en/of elders in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315,7 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
(telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of (telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):
- een of meerdere (schaduw)bedrij(f)(ven) opgericht ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (meermalen) telefonische contacten en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)ken gemaakt met één of meer (mogelijke) inklaarder(s)/expediteur(s), transporteur(s) en/of ander(en) met betrekking tot de inklaring, levering, betaling, opslag en/of het vervoer en/of het verdere vervoer in Nederland en/of België van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- de opslag/overslag van de container met cocaïne in Nederland en/of België geregeld en/of betaald en/of betalingen voor het (verdere) vervoer van de container met cocaïne verricht en/of
- zich begeven in de omgeving van die zeecontainer en/of op het terrein van [bedrijf] , teneinde de omgeving van die zeecontainer en/of het terrein van [bedrijf] te (laten) controleren/verkennen op de mogelijkheden deze container weg te nemen en/of
- die zeecontainer en/of een vrachtwagen en/of een oplegger gestolen bij [bedrijf] en/of
- die zeecontainer en/of vrachtwagen en/of oplegger vervoerd naar de parkeerplaats bij het Esso tankstation [adres 9] en/of
- (vervolgens) die zeecontainer vervoerd naar het bedrijventerrein gelegen aan de [adres 1] en/of
- de inhoud van die zeecontainer (vervolgens) vervoerd naar het bedrijventerrein aan de [adres 2] teneinde deze te controleren/onderzoeken op de aanwezigheid van cocaïne;
2.
hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of (met)amfetamine, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde
lid van artikel 3a van die wet, zijnde MDMA en/of (met)amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van MDMA en/of (met)amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
(met)amfetamine, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- één of meer (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het verstrekken en/of vervoeren en/of afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van MDMA en/of (met)amfetamine en/of
- met één of meer perso(o)n(en) contact opgenomen en/of ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het verstrekken en/of vervoeren en/of afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van MDMA en/of (met)amfetamine en/of
- informatie met mededader(s) gedeeld over de te gebruiken verbergplek(ken) voor de opslag van grondstoffen en/of chemicaliën en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen ten behoeve van de productie van MDMA en/of (met)amfetamine voorhanden gehad;
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2019 tot en met 21 mei 2019 te Leeuwarden en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, in een loods/bedrijfsruimte gelegen op het perceel aan de [adres 8] , meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd en/of aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde
amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2019 tot en met 21 mei 2019 te Leeuwarden en/of Oss en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een loods/bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres 8] gehuurd en/of laten huren en/of ter beschikking gesteld en/of ter beschikking laten stellen en/of
- aanpassingen/verbouwingen aan de loods/bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres 8] aangebracht en/of laten aanbrengen ten behoeve van de opslag van de benodigde chemicaliën en/of grondstoffen en/of de inrichting van de productieruimte(n) en/of
- in het kader van voornoemde activiteit(en) met elkaar contact gelegd/onderhouden en/of (een) afspra(a)k(en) gemaakt en/of
- in de loods/bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres 8] (een) productieopstelling(en) ten behoeve van de productie van BMK en/of amfetamine voorhanden gehad en/of
- in de loods/bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres 8] (een) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder: een of meerdere vloeistofpomp(en) en/of klemdekselvat(en) en/of maatbeker(s) en/of PH meter(s) en/of trechter(s) en/of destilleerbui(s)(zen) en/of gasbrander(s) en/of gasfles(sen) en/of

thermometer(s) en/of maatcilinder(s) en/of

- in de loods/bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres 8] (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: BMK en/of zwavelzuur en/of zoutzuur en/of formamide en/of N-formylamfetamine en/of MAPA en/of natriumhydroxide en/of methanol;
5.
hij op of omstreeks 18 mei 2020 te Ede, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
-475,2 gram (met-)amfetamine (in kristalvorm) en/of
-38 tabletten bevattende MDMA en/of
-1742,9 gram amfetamine (in poedervorm),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende (met-) amfetamine en/of MDMA, zijnde (met-)amfetamine en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
6.
hij op of omstreeks 18 mei 2020 te Ede, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie II en/of III, te weten een vuurwapen, van het merk Beretta, kaliber 7.65 zijnde een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
7.
hij op of omstreeks 18 mei 2020 te Ede, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een)
middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- in een (bedrijfs)auto Renault Master, voorzien van kenteken [kenteken 1] , (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen, te weten ongeveer 400 kilo Apaa en/of ongeveer 750 liter zoutzuur, voorhanden gehad;
8.
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in de gemeente Oss en/of elders in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte
- [verdachte 2] en/of
- [verdachte 3] en/of
- [verdachte 4] en/of
- [verdachte 5] (geboren op 28 oktober 1964) en/of
- [verdachte 6] en/of
- [verdachte 7] en/of
- [verdachte 8] en/of
- [verdachte 9] en/of
- [verdachte 10] en/of
- [verdachte 11] en/of
- [verdachte 12] en/of
- [verdachte 13] en/of
- [verdachte 14] en/of
- [verdachte 15]
en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en),
- welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en/of
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en/of voorhanden hebben en/of transformeren van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en/of munitie en/of
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en/of
- het witwassen van geld en/of goederen en/of
- het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en het Openbaar Ministerie kan in de vervolging worden ontvangen, waarover hierna meer. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bespreking verweren onderzoek Noord.

Op 17 en 18 mei 2021 zijn in diverse zaken van verdachten in het onderzoek Noord een aantal zaaksoverstijgende discussiepunten dan wel verweren (op)gevoerd, al dan niet geplaatst in de sleutel van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting. Na de zitting van 20 mei 2021 hebben de verdachten en raadslieden in
alle aanhangige zaken, met uitzondering van de verdediging in de zaak tegen [verdachte 10] , om hen moverende redenen er voor gekozen om niet (langer) bij de inhoudelijke behandeling van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting te verschijnen om de verdediging te voeren. Gelet hierop acht de rechtbank het dienstig om genoemde discussiepunten en verweren gezamenlijk en gelijkluidend in alle zaken, en dus somtijds ambtshalve, te bespreken. Voor zover er in een bepaalde zaak sprake is van een – impliciet dan wel uitdrukkelijk – ontvankelijkheidsverweer wordt het als zodanig door de rechtbank verworpen.
I. Bespreking start onderzoeken
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de start van de strafrechtelijke onderzoeken die vallen onder operatie Alfa/onderzoek Noord, rechtmatig zijn geweest. Zij wijzen erop dat een en ander in de dossiers betreffende bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: BOB) is verantwoord.
Onderzoek Calabrese betreft een titel IVa-onderzoek. De aan dit onderzoek ten grondslag liggende verdenking is vervat in het proces-verbaal van verdenking d.d. 31 januari 2018. Dit onderzoek werd reeds eerder op 20 februari 2017 geregistreerd in de politiesystemen. De periode tussen de registratie en het proces-verbaal van verdenking betreft de voorbereidende fase waarin nog geen BOB-middelen werden ingezet, die onderscheiden moet worden van de fase van inzet van BOB-middelen en ten behoeve waarvan het proces-verbaal d.d. 31 januari 2018 werd opgesteld.
Onderzoek Garborone betreft een titel V-onderzoek. Het aan dit onderzoek ten grondslag liggende vermoeden dat in georganiseerd verband op grote schaal onder andere drugsdelicten werden gepleegd, is beschreven in het startproces-verbaal d.d. 8 maart 2018. Nieuwe onderzoeksinformatie leidde tot meer inzicht in het georganiseerd verband en haar deelnemers. Deze informatie werd opgenomen in een aanvullend proces-verbaal d.d. 11 december 2018.
Standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging is de start van het onderzoek onrechtmatig geweest en is er onrechtmatig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Ten tijde van het opstarten van onderzoek Calabrese bestond er geen concrete verdenking, terwijl dit wel is vereist voor een dergelijke titel IVa-onderzoek. Dat er geen sprake was van een concrete verdenking vindt versterking in de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie tijdens de Nieuwsuur-uitzending op 15 december 2019. Zij heeft gesteld dat er een vermoeden was dat een familie zich schuldig maakte aan grootschalige strafbare feiten. De focus lag dus inderdaad op de familie met als doel de vermeende organisatie te ontmantelen. Er is weliswaar wel op basis van titel V geopereerd in onderzoek Garborone, maar dat onderzoek startte pas op 8 maart 2018, toen was onderzoek Calabrese al een jaar bezig.
De aan het proces-verbaal van verdenking ten grondslag liggende processen-verbaal kunnen de conclusie van een verdenking in onderzoek Calabrese niet dragen. Ook is het onderzoek reeds op 20 februari 2017 begonnen, terwijl het proces-verbaal van verdenking dateert van 31 maart 2018.
Ook de start van onderzoek Garborone vertoont gebreken. Bevindingen uit de voorbereidende fase van Calabrese zouden de aanleiding vormen om Garborone te starten.
In het proces-verbaal van verdenking inzake Garborone wordt echter verwezen naar bevindingen van na de start van Calabrese. Deze informatie was echter niet beschikbaar in de voorbereidende fase van Calabrese en kan dus ook niet de aanleiding vormen voor de start van Garborone.
De verdediging beschikt bovendien over onvoldoende stukken om de start te kunnen toetsen nu de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal niet zijn verstrekt.
Oordeel van de rechtbank.
Door het Openbaar Ministerie is een zogeheten BOB-dossier overgelegd. In het BOB-dossier legt het Openbaar Ministerie in de regel verantwoording af over de start van het onderzoek en de inzet van BOB-middelen. Op basis van deze stukken zal de rechtbank een oordeel vormen over de vraag of de start van het strafrechtelijk onderzoek rechtmatig is geweest. Dit betekent dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of er juridisch gezien een legitieme aanleiding bestond om een strafrechtelijk onderzoek te starten en – in het verlengde daarvan – of vervolgens BOB-middelen mochten worden ingezet.
In het geval van onderzoek Calabrese moet uit het proces-verbaal van verdenking d.d. 31 januari 2018 blijken dat er sprake was van een verdenking van een concreet feit, nu dat een zogeheten titel IVa-onderzoek betreft. Voor onderzoek Garborone, zijnde een titel V-onderzoek, geldt dat het proces-verbaal van verdenking d.d. 8 maart 2018 informatie dient
te bevatten waaruit voortvloeit dat sprake is geweest van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven werden beraamd of gepleegd. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat onderzoeken uit titel IVa en V naast elkaar kunnen bestaan en dat de wet geen volgorde voorschrijft.
Het proces-verbaal van verdenking tegen [verdachte 2] d.d. 31 januari 2018 opgemaakt inzake onderzoek Calabrese meldt dat – kort samengevat – sprake is van een verdenking van het opzettelijk aanwezig hebben, vervaardigen en verkopen van verdovende middelen. Als aanleiding voor deze verdenking wordt verwezen naar verschillende TCI-processen-verbaal uit 2015, 2016 en 2017 en informatie uit de onderzoeken Liber, Debussy en Exmoor.
De rechtbank overweegt dat twee van de onderliggende TCI-processen-verbaal dateren van voor de start van onderzoek Calabrese op 20 februari 2017. [1] Uit het TCI-proces-verbaal d.d. 2 december 2015 [2] volgt dat er een melding werd gedaan van de komst van 100 kg cocaïne in Oss en dat [verdachte 2] daarbij betrokken was. Uit het TCI-proces-verbaal d.d. 16 maart 2016 [3] volgt dat er melding werd gedaan van uitgifte van valse bankbiljetten, [verdachte 2] zou daar achter zitten. Ook zouden [verdachte 5] , [verdachte 10] en [persoon 1] daarbij betrokken zijn. Ook zouden zij zich bezig houden met weedinkoop in Spanje. Beide meldingen werden als betrouwbaar aangemerkt.
De rechtbank overweegt verder dat in het proces-verbaal van verdenking tegen [verdachte 1] in onderzoek Sjingan melding wordt gemaakt van een TCI-proces-verbaal d.d. 14 december 2015 inhoudende dat ‘onder andere [verdachte 2] , [verdachte 6] en [verdachte 10] komen voor hun criminele activiteiten zeer vaak in de loods op het terrein van [adres 3] ’. Ook deze melding wordt betrouwbaar geacht.
Gelet op de vaste jurisprudentie op dit punt is de rechtbank van oordeel dat voornoemde TCI-informatie, die overigens ook concrete activiteiten en namen bevatte, op zichzelf voldoende was om tot de start van het onderzoek te hebben geleid.
Bij de informatie uit voornoemde TCI-processen verbaal kwam overigens daarna nog de informatie over de resultaten van in het kader van onderzoek Liber verrichte doorzoekingen d.d. 21 juni 2016 op verblijfadressen van [verdachte 2] . Tijdens die doorzoekingen werden verdovende middelen, precursoren en valse bankbiljetten in beslag genomen alsmede notities die in verband konden worden gebracht met de productie van synthetische drugs en de handel in en import van cocaïne. Daarmee werd de verdenking verstevigd.
De rechtbank overweegt verder dat uit de toelichting van het Openbaar Ministerie volgt dat met de start van het onderzoek (in dit geval 20 februari 2017) wordt bedoeld het administratief registeren van de voorbereidende fase van het onderzoek. In die fase werd vervolgens informatie verzameld en werd de samenstelling van het onderzoeksteam voorbereid. Daarbij zijn geen strafvorderlijke dwangmiddelen of opsporingsbevoegdheden aangewend. Aldus heeft het Openbaar Ministerie afdoende toegelicht waarom er sprake is geweest van tijdsverloop tussen de start van het onderzoek Calabrese en het opgemaakte proces-verbaal van verdenking in dat onderzoek. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. De informatie die in de uiteindelijke processen-verbaal van verdenking in onderzoek Calabrese daaraan ten grondslag is gelegd – dat is de hiervoor vermelde informatie in februari 2018 aangevuld met meerdere nadien opgestelde TCI-processen-verbaal en recentere informatie uit andere opsporingsonderzoeken zoals Debussy en Exmoor – kan naar het oordeel van de rechtbank het aannemen van de vereiste verdenking, maar ook van de voor inzet van BOB-middelen vereiste gekwalificeerde verdenking dragen.
Met betrekking tot de start van onderzoek Garborone wordt als volgt overwogen. Voornoemd onderzoek is op 23 februari 2018 gestart. [4] De aan de start van dit onderzoek ten grondslag liggende informatie is opgenomen in het proces-verbaal van verdenking d.d. 8 maart 2018. Daarin worden verschillende TCI-processen-verbaal genoemd uit 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018. Uit deze TCI-processen-verbaal volgt dat er verschillende meldingen zijn gedaan over het vervaardigen en handelen in verdovende middelen door verschillende leden van de (toentertijd gestelde) criminele organisatie over een periode van een aantal jaren. Daarnaast is ook informatie opgenomen uit zowel afgesloten als nog lopende onderzoeken (onder meer Liber, Debussy, Sjingan, Bossuit en Exmoor).
Nog daargelaten de vraag of de daaraan ten grondslag liggende informatie dateert uit de voorfase van onderzoek Calabrese of daarna zoals door de verdediging is opgeworpen, volgt uit het proces-verbaal van verdenking ten behoeve van Garborone dat zowel voorafgaande aan de start van dit onderzoek als voorafgaande aan het opgemaakte proces-verbaal van verdenking in dit onderzoek voldoende informatie beschikbaar was om te kunnen spreken van een redelijke verdenking dat personen in georganiseerd verband ernstige misdrijven pleegden of beraamden die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverden. Ook ten aanzien van de start van onderzoek Garborone komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat niet is gebleken dat de start van het onderzoek of de inzet van BOB-middelen onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt toe aan het bespreken van de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tijdens de Nieuwsuur-uitzending op 15 december 2019. Tijdens de uitzending heeft de hoofdofficier van justitie onder meer gezegd:
“normaal gesproken beginnen wij een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van een gepleegd strafbaar feit, en gaan we op zoek naar degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, maar in dit geval zagen we ons gedurende een langere periode geconfronteerd met een aantal ernstige bedreigingen die afkomstig waren vanuit deze familie (…) en omdat wij het vermoeden hadden dat deze familie zich schuldige maakte aan grootschalige strafbare feiten en we ze dus eigenlijk beschouwden als een crimineel samenwerkingsverband (…).”
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze uitlatingen niet de conclusie rechtvaardigen dat geen sprake was van een concrete verdenking in onderzoek Calabrese. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gedane uitspraken geplaatst te worden in de context van onderzoek Garborone, zoals eerder genoemd, een titel V-onderzoek waarbij zonder een vermoeden van een concreet (gepleegd) strafbaar feit onderzoek kan worden gedaan naar het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven. Dat de hoofdofficier niet uitvoerig is ingegaan op het verschil tussen de naast elkaar lopende titel IVa- en titel V-onderzoeken wijt de rechtbank aan het feit dat zij werd geïnterviewd tijdens een televisieprogramma op de publieke omroep en dat zij voor het bredere publiek in begrijpelijke taal de kern van operatie Alfa heeft geprobeerd toe te lichten. Dat in die setting de juridische details niet volledig of mogelijk zelfs niet geheel juist zijn benoemd, maakt nog niet dat hetgeen in de stukken is gerelateerd onjuist of onbetrouwbaar moet worden geacht.
De rechtbank overweegt verder dat het Openbaar Ministerie (nadat een daartoe strekkend verzoek van de verdediging in een aantal zaken door de rechtbank is ingewilligd) de aan de processen-verbaal van verdenking in de onderzoeken Calabrese en Garborone onderliggende stukken van de TCI-processen-verbaal ook heeft overgelegd. Nu de verdediging zowel over het BOB-dossier als voornoemde onderliggende stukken beschikt,
is de verdediging voldoende in staat geweest de basis van de start van het onderzoek te toetsen.
Concluderend, de rechtbank is niet gebleken van een onrechtmatige start van de onderzoeken dan wel onrechtmatige inzet van BOB-middelen. Het verweer wordt verworpen.
II. Bespreking OVC-gesprekken, onbevoegde BOA en alternatieve lezing.
Inleiding.
Gedurende de procedure in het onderzoek Noord zijn op diverse momenten onderzoekswensen geuit, en voor een deel ingewilligd, omtrent – kort gezegd – het uitluisteren en verbaliseren van opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC) en de bevoegdheid van één van de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA) die de OVC hebben uitgeluisterd. Daarnaast is door diverse verdachten in de kern verklaard dat zij ervan op de hoogte waren dat zij werden afgeluisterd en dat wat in OVC-gesprekken te horen is, ook tegen die achtergrond moet worden gelezen. Kort gezegd was er sprake van een toneelstukje waarin sterke verhalen werden verteld.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft zich in het algemeen op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal houdende de resultaten van het uitluisteren van OVC-gesprekken bruikbaar zijn voor het bewijs. Voor zover er al sprake was van een vormverzuim doordat één van de uitluisterende BOA’s gedurende de onderzoeksperiode niet bevoegd was, is dit verzuim hersteld doordat zij, nadat zij wel weer bevoegd was, alle door haar uitgeluisterde gesprekken opnieuw heeft beluisterd en daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt. De door verbalisanten gerelateerde inhoud van uitgeluisterde OVC-gesprekken is in algemene zin betrouwbaar. De gesprekken zijn alle ten minste twee keer uitgeluisterd. Eventuele misslagen of discrepanties zijn hersteld. De door diverse verdachten aangedragen verklaring voor de inhoud van de opgenomen gesprekken, namelijk dat sprake was van een toneelstukje en sterke verhalen omdat zij wisten dat zij werden afgeluisterd, is volgens het Openbaar Ministerie volstrekt onaannemelijk.
Standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is in de diverse zaken bij wijze van verweer dan wel in het kader van onderzoekswensen, aangedragen dat de processen-verbaal met uitgewerkte OVC-gesprekken niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt nu de stemherkenningen en geverbaliseerde inhoud van de gesprekken mogelijk onbetrouwbaar zijn en de wijze van uitluisteren en verbaliseren mogelijk onrechtmatig.
Oordeel van de rechtbank.
In het navolgende zal de rechtbank achtereenvolgens haar oordeel geven over (1) de rechtmatigheid van de wijze van uitluisteren en verbaliseren van de OVC-gesprekken, (2) de betrouwbaarheid van de gedane stemherkenningen en de geverbaliseerde inhoud van de OVC-gesprekken en (3) de door diverse verdachten aangedragen verklaring voor de inhoud van die gesprekken, te weten dat zij zich ervan bewust waren dat zij werden afgeluisterd en dat sprake is van een toneelstukje en sterke verhalen waaraan geen waarde kan worden gehecht.
(1) De rechtmatigheid van de wijze van uitluisteren en verbaliseren van de OVC-gesprekken.
Uit de processen-verbaal die dienaangaande door het Openbaar Ministerie aan het dossier zijn toegevoegd [5] en de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , en hun teamleider, [verbalisant 3] , bij de rechter-commissaris, [6] maakt de rechtbank het volgende op aangaande de werkwijze van uitluisteren en uitwerken van OVC-geluidsmateriaal.
De geluidsbestanden van OVC-gesprekken zijn door diverse verbalisanten een eerste keer beluisterd teneinde een inschatting te maken van de relevantie. Aanvankelijk heeft dit eerste uitluisteren tot (deels) woordelijke uitwerkingen van de beluisterde gesprekken geleid. In een latere fase, toen bleek dat het om een dermate groot aantal bestanden ging dat het woordelijk uitwerken van alle bestanden een te grote tijdsinvestering vergde, is gewerkt met een kortere samenvatting van de gesprekken. Aan de hand van deze eerste uitwerkingen en samenvattingen werd een onderscheid gemaakt tussen wel en niet relevant geluidsmateriaal. Indien nodig om de relevantie goed te beoordelen werd een gesprek voor een tweede maal beluisterd en nader uitgewerkt. Het geluidsmateriaal dat relevant werd geacht is vervolgens nogmaals (voor een tweede of derde maal) beluisterd ter controle op de juistheid van de stemherkenningen en de juistheid en volledigheid van de uitgewerkte spraak. In beginsel gebeurde dat door een ander dan degene die het gesprek oorspronkelijk had uitgewerkt. De verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben dit nader uitluisteren en uitwerken uitgevoerd. Gaandeweg was namelijk gebleken dat zij beter dan andere verbalisanten in staat waren om te horen wat er werd gezegd in de opgenomen gesprekken. Als de eerdere uitwerking een samenvatting betrof dan vond dit nader uitwerken niet plaats aan de hand van die samenvatting, was de eerdere uitwerking een (deels) woordelijke uitwerking dan vond het nader uitwerken wel plaats aan de hand van de eerdere uitwerking. Om de juistheid van deze resultaten te waarborgen is het grootste deel van deze gesprekken nogmaals beluisterd door een van de andere twee van deze drie verbalisanten. Bij verschillen in de waarnemingen volgde overleg. Kwamen beide verbalisanten vervolgens tot een gelijkluidende slotsom over wat zij hoorden, dan is dat in de laatste versie van de uitwerking van het betreffende geluidsbestand opgenomen. Kwamen zij tot afwijkende conclusies dan is de desbetreffende passage als ‘onverstaanbaar’ aangemerkt.
De hier geschetste werkwijze is gaandeweg het onderzoek zo ontstaan. Van een formele interne werkinstructie is geen sprake. [7] De intern ontwikkelde werkwijze is niet in alle gevallen gevolgd. In een aantal processen-verbaal is toegelicht wanneer en met betrekking tot welke gesprekken en uitwerkingen daarvan de werkwijze niet is gevolgd. [8]
De hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 2] blijkt tot 15 april 2021 niet bevoegd te zijn geweest als BOA. [9] In maart 2021 kwam zij tot de ontdekking dat de verlenging van haar akte van opsporingsbevoegdheid niet was aangevraagd. Wel voldeed zij aan alle betrouwbaarheids- en bekwaamheidseisen en bezat zij de daarvoor vastgestelde basiskennis en vaardigheden. [10] Op 15 april 2021 is verbalisant [verbalisant 2] alsnog beëdigd als BOA. [11] In een proces-verbaal van 16 april 2021 heeft [verbalisant 2] alsnog een aantal stemherkenningen in eerdere transcripties gecorrigeerd. [12] In een ambtsedig proces-verbaal van 9 mei 2021 heeft verbalisant [verbalisant 2] gerelateerd dat zij alle OVC-gesprekken waarvan de door haar uitgewerkte versie bij het dossier is gevoegd, opnieuw heeft beluisterd. Ook heeft zij gerelateerd dat zij in het overgrote deel van de gevallen tot dezelfde bevindingen kwam als in de transcripties die zij eerder heeft opgemaakt. Waar haar bevindingen afweken, heeft verbalisant [verbalisant 2] dat benoemd en toegelicht. [13] Ook heeft verbalisant [verbalisant 2] in een ander proces-verbaal, eveneens van 9 mei 2021, gerelateerd dat zij na opnieuw beluisteren tot dezelfde stemherkenningen kwam als ten tijde van het eerdere uitluisteren. [14] Ten slotte heeft verbalisant [verbalisant 2] in een proces-verbaal van 10 mei 2021 gerelateerd dat zij bij haar bevindingen in een zevental eerder opgemaakte processen-verbaal blijft. [15]
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat er geen formele regeling is aangaande de wijze waarop OVC- (of tap-)bestanden behoren te worden uitgeluisterd en waarop de inhoud schriftelijk wordt verwerkt. Aan de deskundigheid van een verbalisant die geluidsbestanden uitluistert en stemherkenningen doet, stelt de wet geen specifiek daarop betrekking hebbende formele vereisten. Ook gelden geen formele vereisten voor de wijze waarop het uitluisteren plaatsvindt, zoals het eenmaal of tweemaal beluisteren door verschillende verbalisanten of het gebruik van bepaalde apparatuur bij het uitluisteren, en evenmin gelden voor de verslaglegging speciaal daarop betrekking hebbende formele vereisten. In het bijzonder is, anders dan in enkele zaken door de verdediging is gesuggereerd, het bepaalde in artikel 15 van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering niet van toepassing, nu niet is gebleken van een bewerking van (een kopie van) de opgeslagen signalen (lees: de OVC-geluidsbestanden). Het gebruiken van uitluisterapparatuur met – kort gezegd – een equalizer levert naar het oordeel van de rechtbank niet dergelijk bewerken op nu de vastgelegde signalen/bestanden zelf daarmee niet worden aangepast, maar slechts het geluid gedurende het uitluisteren. In die zin is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van enige onrechtmatigheid of vormverzuim.
De rechtbank stelt aangaande de bevoegdheid van verbalisant [verbalisant 2] vast dat zij tot 15 april 2021 niet bevoegd was als BOA en dat haar ambtsverrichtingen in die periode, in het bijzonder de eerdere transcripties die zij heeft opgemaakt, onbevoegd hebben plaatsgevonden. Na haar beëdiging heeft verbalisant [verbalisant 2] de geluidsbestanden die zij eerder onbevoegd heeft uitgeluisterd, geheel opnieuw uitgeluisterd, zo relateert zij. Ook heeft zij de relevante registraties opnieuw beluisterd ten behoeve van stemherkenningen en het verifiëren van eerdere bevindingen in diverse processen-verbaal. Haar bevindingen bij dat bevoegd opnieuw uitluisteren heeft zij gerelateerd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Daarin neemt zij, voor zover zij tot gelijke bevindingen komt, haar eerdere bevindingen over en maakt die opnieuw tot de hare. Voor zover zij tot andere bevindingen kwam, zijn die uitdrukkelijk gerelateerd. De rechtbank heeft geen reden om aan de inhoud van deze op ambtseed opgemaakte processen-verbaal te twijfelen. De rechtbank ziet de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en de eerder onbevoegd opgemaakte ‘processen-verbaal’ en transcripties als één geheel die gezamenlijk inhoudelijk en formeel hebben te gelden als processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het eerdere verzuim als gevolg van de onbevoegdheid van verbalisant [verbalisant 2] is daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, hersteld.
(2) De betrouwbaarheid van de gedane stemherkenningen en de geverbaliseerde inhoud van de OVC-gesprekken.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in het algemeen hebben gerelateerd hoe zij tot stemherkenningen op de diverse geluidsbestanden zijn gekomen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat deze verbalisanten hun bevindingen omtrent de beluisterde gesprekken hebben neergelegd in ambtsedige processen-verbaal, zoals in het bijzonder voor [verbalisant 2] hiervoor nader is overwogen. In het merendeel van de gevallen worden die bevindingen onderschreven door (in elk geval) twee van genoemde verbalisanten ofwel omdat zij zonder meer hetzelfde hebben gehoord, ofwel omdat zij bij afwijkingen na overleg tot dezelfde slotsom zijn gekomen aangaande hetgeen zij hebben gehoord. Bij een beperkt deel van de in totaal ruim 800 uitgeluisterde gesprekken is niet geheel volgens de intern vastgestelde werkwijze gewerkt. In 38 gevallen werd de controle uitgevoerd door de oorspronkelijke uitwerker. In twaalf gevallen vond geen controle plaats en is het gesprek eenmalig beluisterd. In 39 gevallen vond de tweede beluistering plaats door een andere verbalisant dan [verbalisant 2] , [verbalisant 1] of [verbalisant 1] . In een proces-verbaal van bevindingen heeft [verbalisant 3] het voorgaande toegelicht. In de bijlagen bij dat proces-verbaal is inzichtelijk gemaakt voor welke geluidsbestanden het vorenstaande geldt en wie deze bestanden hebben uitgeluisterd en uitgewerkt. [16]
De rechtbank stelt daarnaast vast dat op latere momenten nog correcties op eerdere bevindingen zijn neergelegd in ambtsedige processen-verbaal.
Verder is relevant dat de verdediging in het kader van het zogeheten ‘grasduinen’ de beschikking heeft gekregen over alle geluidsbestanden. Deze bestanden zijn geen processtukken, maar zijn beschikbaar gesteld om de verdediging in staat te stellen de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal waarin de waarnemingen van het uitluisteren door de verbalisanten zijn gerelateerd, te toetsen en om na te gaan of geluidsbestanden waarvan de inhoud niet in de vorm van een proces-verbaal (dus schriftelijk) in het dossier is gevoegd, toch relevant zijn voor de rechterlijke oordeelsvorming. In die gevallen heeft de verdediging de mogelijkheid gehad, en in enkele gevallen ook benut, om de rechtbank te verzoeken het desbetreffende geluidsbestand bij de stukken te voegen dan wel een schriftelijke uitwerking van het desbetreffende geluidsbestand te gelasten en die, al dan niet samen met het bestand zelf, bij de stukken te voegen. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat zij niet beschikt over en dus ook geen kennis heeft kunnen nemen van de niet aan het procesdossier toegevoegde grasduin-geluidsbestanden, met dien verstande dat enkele fragmenten van geluidsbestanden onderdeel zijn van de vier visualisaties die het Openbaar Ministerie als onderdeel van het requisitoir op zitting heeft vertoond. Deze visualisaties en daarmee de daarin opgenomen geluidsfragmenten zijn evenwel geen processtukken. De processen-verbaal waarin de desbetreffende passages schriftelijk zijn uitgewerkt zijn dat wel.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is in het recht geen steun te vinden voor de zienswijze dat in de strafprocedure slechts gebruik kan/mag worden gemaakt van een door een deskundige gedane herkenning van een stem op een geluidsfragment of geluidsbestand. Niet gesteld kan worden dat stemherkenning op een niet-wetenschappelijk erkende wijze, door bijvoorbeeld een verbalisant, geen enkele waarde heeft. Van belang is dat het resultaat van een stemherkenning steeds (behoedzaam) zal moeten worden beoordeeld in het licht van het overig bewijsmateriaal dat voorhanden is. In deze zaak is van belang dat naast stemherkenningen in veel gevallen ook camerabeelden beschikbaar zijn zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld welke personen bij een opgenomen gesprek aanwezig waren en dus aan het woord kunnen zijn geweest. Daarnaast is door de verdediging slechts in een enkel geval gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te verzoeken een bepaald geluidsbestand bij de stukken te laten voegen. Verder zijn door de verdediging geen concrete stemherkenningen onderbouwd bestreden. Wel is, zij het slechts in enkele gevallen, bestreden dat inderdaad is gezegd wat door de verbalisant is gerelateerd.
Ten aanzien van verbalisant [verbalisant 2] overweegt de rechtbank dat zij na hernieuwde beëdiging, en dus bevoegd, al het eerder door haar uitgewerkte OVC-geluidsmateriaal opnieuw heeft beluisterd, en dat zij ten tijde van het formeel onbevoegd uitluisteren wel voldeed aan alle aan haar als BOA gestelde bekwaamheids- en betrouwbaarheidseisen.
Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om de stemherkenningen en uitgewerkte gesprekken categorisch als onbetrouwbaar aan te merken en om die reden uit te sluiten van het bewijs. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van die stemherkenningen en uitwerkingen in die gevallen waarin het onderliggende geluidsbestand niet tot de processtukken behoort. In gevallen waarin dat wel zo is, zal de rechtbank – voor zover zij het desbetreffende proces-verbaal als bewijsmiddel zou willen bezigen – bij de bespreking van het bewijs voor de ten laste gelegde feiten ingaan op de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud ervan.
(3) De door diverse verdachten aangedragen verklaring voor de inhoud van die gesprekken.
Door een aantal verdachten is in de verhoren bij de rechter-commissaris verklaard dat zij wisten dat zij werden afgeluisterd en dat wat zij bespraken, en dus via de OVC-opnamen te horen is, niet meer is dan een toneelstukje en sterke verhalen mede met het doel om de politie uit de tent te lokken. Aan de inhoud van die gesprekken kan daarom geen waarde worden gehecht.
De rechtbank gaat voorbij aan deze verklaring voor de belastende inhoud van de opgenomen gesprekken.
Ten eerste stelt de rechtbank vast dat de inhoud van de gesprekken ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal, zoals observaties van de politie, camerabeelden, aangetroffen voorwerpen, in het bijzonder diverse verdovende middelen en wapens, en – in sommige gevallen – getuigenverklaringen. Dat bewijsmateriaal wijst in veel gevallen op een gang van zaken in de diverse zaakdossiers die (veelal naadloos) overeenkomt met hetgeen door de verdachten in OVC-gesprekken is besproken. Met de lezing dat sprake is van een toneelstukje en sterke verhalen is voor die overeenkomsten tussen het besprokene en de feitelijke gang van zaken nog geen begin van een aannemelijke verklaring gegeven.
Ten tweede zou deze alternatieve lezing betekenen dat een groot aantal personen, niet alleen de verdachten van wie de strafzaak in onderhavig onderzoek Noord is behandeld, maar ook diverse andere medeverdachten en andere personen die te horen zijn in de OVC-gesprekken, dit toneelstukje als volleerd acteur hebben meegespeeld zonder dat daarvan iets te horen is op de OVC-gesprekken, te zien is op de camerabeelden of geobserveerd is door observatieteams en zonder dat van enige coördinatie of repetitie van dat toneelstukje is gebleken.
De rechtbank schuift deze alternatieve lezing op grond van het voorgaande als volstrekt onaannemelijk terzijde. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij waar nodig op andere verklaringen met een alternatieve uitleg voor de inhoud van bepaalde gesprekken – zoals: dat die gesprekken niet over verdovende middelen gingen, maar over Himalayazout of kandijsuiker, noch over echte wapens, maar over airsoft-, paintball-, dan wel gas- of luchtdrukwapens – in zal gaan bij de bespreking van het zaakdossier waar die verklaringen op zien.
III. Bespreking doorlaatverbod
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Er is geen sprake van een schending van het doorlaatverbod. Dat er in de schuur regelmatig vuurwapens en/of drugs aanwezig waren, betekent nog niet dat aanwijzingen bestonden die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel lieten dat bij een doorzoeking op dat moment op die plek wapens en/of verdovende middelen ter inbeslagneming zouden worden aangetroffen. Er was dan ook geen verplichting om in te grijpen. Daarnaast beoogt het doorlaatverbod een maatschappelijk belang, te weten dat gevaarlijke en/of schadelijke voorwerpen uit het verkeer worden gehaald. Dit betreft geen belang waarop een verdachte zich kan beroepen.
Standpunt van de verdediging.
Onder verwijzing naar de zogenaamde Karman-criteria heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een flagrante schending van het doorlaatverbod. Hoewel de schuur gedurende een lange periode met gebruikmaking van OVC-apparatuur en camera’s is afgeluisterd en geobserveerd en het Openbaar Ministerie van mening is dat daar gedurende de afluisterperiode strafbare feiten zijn gepleegd, heeft de politie of het Openbaar Ministerie nooit ingegrepen. Volgens de verdediging is hierbij relevant het antwoord op de vraag of er live werd afgeluisterd/geobserveerd.
Oordeel van de rechtbank.
Toetsingskader
Het verbod op doorlaten is geregeld in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv). Hieruit volgt – kort gezegd – een verplichting tot inbeslagneming voor de politie bij wetenschap van de vindplaats van (kort gezegd) verboden voorwerpen zoals verdovende middelen en vuurwapens. In het tweede lid van artikel 126ff Sv is een uitzondering op de verplichting tot inbeslagneming geformuleerd in het geval van zwaarwichtige opsporingsbelangen.
Uit de wetsgeschiedenis en vaste jurisprudentie volgt dat dit verbod primair dient ter bescherming van de samenleving tegen gevaarlijke stoffen en dat deze bepaling niet in het leven is geroepen in het belang van de verdachte (Schutznorm). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in “dit geval kan worden vastgesteld dat het rechtsbelang dat naast de integriteit van de opsporing primair door het onderhavige verbod wordt gediend, dat van de slachtoffers van gevaarlijke stoffen is. Drugs kunnen (moeten) worden inbeslaggenomen en onttrokken aan het verkeer omdat zij een risico voor de volksgezondheid zijn. Dat maakt het minder aannemelijk, dat handelen in strijd met het verbod op doorlaten tot bewijsuitsluiting leidt. Het valt de samenleving moeilijk uit te leggen waarom schending van een regel die in het belang van de volksgezondheid is opgesteld, degene vrijpleit die van een grove schending van dat belang verdacht wordt. De sanctie op schending van het verbod op doorlaten zal voor het overige, gelet op het voorgaande, vooral binnen het openbaar ministerie gerealiseerd moeten worden.” (Kamerstukken II 1997-1998, 25403, nr. 7 (Nota naar aanleiding van het verslag)).
Vervolgens heeft de Hoge Raad (HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:AD9915) – op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 126ff Sv constaterend dat de bepaling niet in het leven is geroepen in het belang van de verdachte – geoordeeld dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. Vorenstaande brengt mee dat indien door verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in artikel 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad (o.m. HR 1 juli 1999, NJ1999, 567 Karman; HR 3 juli 2001 ECLI:NL:HR:2001:AB2732) kan weliswaar worden afgeleid dat het feit dat verdachte door een vormverzuim of onrechtmatig optreden van een opsporings- of vervolgingsambtenaar niet in zijn belang is geschaad, een (geslaagd) beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens zulk vormverzuim of onrechtmatigheid niet uitsluit, maar een dergelijk beroep kan slechts opgaan wanneer er is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Uit jurisprudentie kan voorts worden gedestilleerd dat de in artikel 126ff Sv genoemde wetenschap omtrent de vindplaats van de voorwerpen minst genomen een voldoende mate van zekerheid vereist over zowel de aard van de voorwerpen als de vindplaats op het tijdstip van inbeslagneming.
Overwegingen rechtbank.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het toetsingskader van artikel 126ff Sv blijkt dat het doorlaatverbod met name ziet op de belangen van de volksgezondheid en maatschappelijke veiligheid, en niet zozeer – althans niet in de kern – op de belangen van het strafproces. In het verlengde daarvan ziet de rechtbank niet hoe bij een schending van het verbod op doorlaten het wettelijk systeem in de kern geraakt zou kunnen zijn. De rechtbank vindt hiervoor ondersteuning in de omstandigheid dat het tweede lid van artikel 126ff Sv in beginsel de mogelijkheid van doorlaten – weliswaar slechts in bepaalde omstandigheden en in door het Openbaar Ministerie en de minister van veiligheid en justitie te controleren gevallen – biedt.
Dit betekent dat verdachte door de gestelde schending van het doorlaatverbod hoe dan ook niet in zijn belang wordt of kan worden geraakt en geen sprake is van een handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of er sprake is geweest van het live uitluisteren/meekijken en/of er op die momenten voldoende wetenschap bestond van het aanwezig/voorhanden hebben van verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen als bedoeld in artikel 126ff Sv, onbesproken kan blijven.
De rechtbank concludeert dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht met betrekking van het doorlaatverbod geen doel treft.
IV. Encrochat.
Inleiding.
In het strafrechtelijke onderzoek genaamd 26Lemont is op basis van een zogenaamd Joint Investigation Team (JIT) onderzoek gedaan naar strafbare feiten gepleegd door het bedrijf Encrochat. Een deel van de onderzoeksresultaten uit voornoemd onderzoek, waaronder onderschepte Encrochat-berichten, zijn gevoegd in zaakdossier (hierna: ZD) 19 van onderzoek Noord.
Ter zake van de Encrochat-gegevens heeft de verdediging voor de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak (meermalen) onderzoekswensen geformuleerd. Deze verzoeken zagen met name op de wijze van verkrijging van die Encrochat-berichten, kennelijk met het doel om later in het proces een standpunt over de rechtmatigheid van de Encro-chatgegevens te kunnen innemen.
De onderzoekswensen zijn door de rechtbank in een eerder stadium afgewezen en, zoals bekend, heeft de verdediging uiteindelijk bij de inhoudelijke behandeling geen uitdrukkelijk op een bepaald rechtsgevolg gericht verweer gevoerd.
De rechtbank zal zich daarom ambtshalve een oordeel vormen over de vraag of de Encrochat-berichten gebruikt kunnen worden in deze zaak.
Gebruik Encrochat-gegevens?
Uit de brief van het Landelijk Parket van 28 september 2020 waarin uitleg wordt gegeven over de wijze waarop de Encrochat-berichten zijn verkregen, blijkt dat het bedrijf Encrochat en een aantal daaraan verbonden personen in een Frans strafrechtelijk onderzoek zijn onderzocht. In dat onderzoek werd door middel van een ‘interceptie-tool’ toegang verkregen tot de via de Encrochat-dienst gevoerde communicatie. Deze interceptietool werd ingezet na machtiging van de Franse rechter. In Nederland was eveneens tegen het bedrijf Encrochat een strafrechtelijk onderzoek gaande. Na verloop van tijd werden beide onderzoeken ondergebracht in een JIT dat zich richtte op dezelfde subjecten. De verdenking tegen Encrochat bestond uit deelnemen aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en medeplichtigheid aan strafbare feiten die door klanten/gebruikers van Encrochat zijn gepleegd. In de JIT-overeenkomst is, zoals gebruikelijk, overeengekomen dat alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard, worden gevoegd in een gezamenlijk onderzoeksdossier.
Gelet op de verdenking die ten grondslag lag aan de opsporingsonderzoeken werd voorzien dat via de Franse interceptie informatie verkregen zou kunnen worden die direct afkomstig zou kunnen zijn van Encrochat-klanten in Nederland en dat daardoor een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt. Hoewel strikt genomen niet noodzakelijk, is daarom besloten om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die in dat geval zou worden gemaakt, ook voor te leggen aan een Nederlandse rechter-commissaris ter toetsing aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat een vordering ex artikel 126uba Sv aan de rechter-commissaris in de rechtbank te Rotterdam is voorgelegd. De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020 besloten om deze machtiging, ex artikel 126uba Sv, te verlenen onder een zevental voorwaarden. In die machtiging was voorzien in het geval dat zich nadien nog onderzoeken zouden aandienen waarin verkregen Encrochat-informatie van belang zou zijn.
Blijkens proces-verbaal van diezelfde rechter-commissaris van 17 mei 2021 heeft hij op 16 april 2020 aan de officier van justitie toestemming verleend om informatie uit 26Lemont te delen ten behoeve van het onderzoek Calabrese. De officier van justitie van het Landelijk Parket heeft vervolgens op 21 juli 2020 ex artikel 126dd Sv bepaald dat gegevens uit onderzoek 26Lemont kunnen worden gebruikt voor onderzoek Calabrese, zijnde een deelonderzoek van onderzoek Noord.
De rechtbank stelt voorop dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit brengt met zich dat de inzet van buitenlandse bevoegdheden op basis van buitenlands recht (in dit geval Frans recht) in beginsel niet getoetst wordt door een Nederlandse rechter. De rechtmatigheid van het gebruik van of van de wijze waarop gebruik werd gemaakt van de interceptie-tool als opsporingsmiddel, waarmee door de Franse autoriteiten de Encrochat-gegevens zijn achterhaald staat dus in beginsel niet ter beoordeling en mag worden verondersteld aanwezig te zijn. Het gegeven dat door toepassing van de interceptie-tool door de Franse opsporingsautoriteiten mogelijk ook gebruikers van de Encrochat-dienst op Nederlands grondgebied of Nederlandse gebruikers van die dienst zouden worden onderworpen aan de Franse opsporing, maakt dat niet anders. In het kader van het JIT mocht Frankrijk de met machtiging van de Franse rechter verkregen informatie aan het Nederlands onderzoeksteam van 26Lemont verstrekken en die informatie mocht vervolgens in het Nederlandse onderzoek Calabrese worden gebruikt met de verkregen toestemming van de officier van justitie in onderzoek 26Lemont.
Naar het oordeel van de rechtbank was het vanuit juridisch oogpunt niet noodzakelijk om een rechterlijke machtiging op grond van artikel 126uba Sv te vorderen, maar nu dit wel gedaan is en uiteindelijk ook een machtiging is verkregen en er dus een rechterlijke toetsing heeft plaats gevonden kan niet gezegd worden dat het Openbaar Ministerie de Nederlandse rechterlijke toetsing heeft afgehouden.
Ten aanzien van de rol die de Nederlandse autoriteiten binnen het JIT hebben gespeeld overweegt de rechtbank nog het volgende. Indien Nederland al een rol zou hebben gespeeld bij de technische ontwikkeling of totstandkoming van de interceptie-tool – wat door de officier van justitie stellig wordt ontkend – dan nog valt niet zonder meer in te zien dat dat invloed zou hebben op de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-berichten door middel van die tool. Ook ten aanzien van de stelling dat de tactische betrokkenheid van Nederlandse opsporingsautoriteiten groter zou zijn geweest dan door het openbaar ministerie wordt voorgespiegeld, is de rechtbank van oordeel dat zij niet vermag in te zien dat die rol – welke omvang deze dan ook zou hebben gehad – van zodanige invloed is geweest op de besluitvorming aan Franse kant binnen het JIT ten aanzien van de inzet van de interceptie-tool, laat staan op de Franse rechterlijke besluitvorming met betrekking tot die inzet, dat sprake zou kunnen zijn van onregelmatigheden. Ten aanzien van beide aspecten van de rol die Nederland al of niet in het kader van de samenwerking binnen het JIT heeft gespeeld, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het optreden van Nederlandse (opsporings-)autoriteiten of andere instanties zich hebben uitgestrekt tot een effectieve en beslissende betrokkenheid bij de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden door de Franse opsporingsinstanties.
Met het Openbaar Ministerie, ziet de rechtbank dan ook geen beletselen voor het gebruik van de zich in het dossier bevindende Encrochat-berichten.
V. Bespreking ‘trial by media’.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat zij en de politie een afgewogen mediabeleid hebben gevoerd. Er is gehandeld in lijn met de geldende Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van 1 mei 2012 van het College van procureurs-generaal. Tijdens de fase van de beperkingen is slechts feitelijke informatie over het onderzoek verstrekt. Na de beëindiging van de beperkingen is ook een tweetal interviews gegeven om meer context en duiding te geven aan het opsporingsonderzoek. Dit is gedaan om de burger te informeren. Op geen enkele wijze is door de politie en het Openbaar Ministerie communicatie bewust ingezet om de gehele [familienaam] zwart af te schilderen in de media.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat sprake is (geweest) van een ‘trial by media’. De verdediging wijst in dit kader op de persberichten en tweets van het Openbaar Ministerie, maar ook op de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tijdens een Nieuwsuur-uitzending van 15 december 2019. Verder is gewezen op de media-aandacht tijdens de zittingen en publicaties door de pers.
Volgens de verdediging heeft het Openbaar Ministerie de communicatie doelbewust ingezet om de gehele [familienaam] zwart af te schilderen in de media, dit in weerwil van de toepasselijke communicatierichtlijnen en de betreffende jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Onder verwijzing naar het rapport ‘Sluipend gif’ [17] is aangevoerd dat sprake is geweest van ‘framing’ en ‘naming and shaming’. Er is ten onrechte steeds gesproken over ‘een crimineel familienetwerk’ en ‘ [locatie] ’, maar ook over bedreigingen en brandstichting, terwijl die verwijten niet zijn tenlastegelegd. Ook heeft het Openbaar Ministerie bewust op bepaalde momenten (voorafgaande aan zittingsdagen) en met veel bombarie ‘nieuwe’ informatie naar buiten gebracht, terwijl deze informatie al bekend was bij alle procespartijen.
De verdediging concludeert dat door het gevoerde mediabeleid, het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM en in het bijzonder de daarin gewaarborgde onschuldspresumptie, zijn geschonden. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te volgen, aldus de verdediging.
Oordeel van de rechtbank.
Het is de rechtbank niet ontgaan dat dit strafrechtelijk onderzoek, bekend onder de naam operatie Alfa, de nodige landelijke en lokale media-aandacht heeft gekregen. Op alle zittingsdagen heeft de schrijvende pers plaatsgenomen op de publieke tribune en op sommige zittingsdagen zijn er ook camera’s aanwezig geweest in de zittingszaal. Er verschenen ook met regelmaat (pers)berichten en tweets over het strafrechtelijk onderzoek en het verloop van de zaak op zitting, zoals door de verdediging onder de aandacht is gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in het algemeen inherent aan het (straf)recht dat zaken, gelet op hun aard en inhoud, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen en aanvaardbaar is dat het Openbaar Ministerie ook het publiek informeert over strafrechtelijke onderzoeken. Zo ook in deze strafzaak. Te allen tijde heeft echter te gelden dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, dit is de zogenaamde onschuldpresumptie.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of, gelet op het strafproces als geheel, de media-aandacht in deze zaak en in het bijzonder het optreden van het Openbaar Ministerie, van dien aard zijn geweest dat daardoor het recht op een eerlijk proces geweld is aangedaan. En zo ja, of dat tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden.
Bij deze beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als rechtsgevolg slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Zoals verwoord door de Hoge Raad: “Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het EHRM – ‘the proceedings as a whole were not fair’. [18]
Blijkens de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging die gold tot 1 september 2020 hanteerde het Openbaar Ministerie een (pro)actief en alert voorlichtingsbeleid, waarbij de hele bandbreedte aan communicatiemiddelen kon worden ingezet, inclusief het internet en de sociale media. Dit om de burger tijdig te informeren over ontwikkelingen in concrete onderzoeken en strafzaken. Blijkens de nieuwe Aanwijzing die op 1 september 2020 in werking is getreden, is het gericht en actief communiceren over ontwikkelingen in concrete onderzoeken en strafzaken nog steeds doel van het communicatiebeleid van het Openbaar Ministerie.
Het komt de rechtbank daarom in beginsel niet vreemd of ongebruikelijk voor dat bij een zaak met de omvang en aard als operatie Alfa er gebruik wordt gemaakt van verschillende mediavormen om het publiek op verschillende momenten te voorzien van informatie. Bij het gebruik van die media dient wel een hoge mate van zorgvuldigheid dan wel terughoudendheid te worden betracht, zo valt te lezen in de Aanwijzingen en in diverse relevante uitspraken van het EHRM. [19]
De rechtbank komt nu toe aan het bespreken van de persberichten, tweets en uitlatingen van het Openbaar Ministerie.
Gelet op de inhoud en toon van de door de verdediging aangehaalde persberichten [20] en tweets van het Openbaar Ministerie (voor zover deze deel uitmaken van het strafdossier), komt de rechtbank tot het oordeel dat deze berichten met name feitelijke en zoveel mogelijk geanonimiseerde informatie bevatten. Ook is het aantal persberichten, namelijk twintig in een periode van anderhalf jaar, niet excessief te noemen. Dat geldt eveneens voor het aantal tweets; doorgaans zo’n twee per zittingsdag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat de berichtgeving vanuit het Openbaar Ministerie erop gericht is geweest om de burger van informatie te voorzien mede als onderbouwing en verheldering van de ondernomen opsporings- en vervolgingshandelingen, niet om op bewuste of stelselmatige wijze één familie zwart te maken. De gedane uitlatingen van voornoemde hoofdofficier van justitie tijdens Nieuwsuur leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel de keuze om specifiek te spreken over een ‘familie’ naar de smaak van de rechtbank niet nodig was geweest, kan niet worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie door de uitlatingen tijdens de uitzending ook een verwijt in juridische zin valt te maken. Die laatste conclusie geldt eveneens ten aanzien van het noemen van verwijten die tijdens het opsporingstraject een rol hebben gespeeld, maar die bij de uiteindelijke vervolgingsbeslissing niet als zelfstandig feit in de tenlastelegging zijn opgenomen. Bij het gebruik van de media heeft het Openbaar Ministerie voldoende zorgvuldigheid betracht, zo luidt de tussenconclusie van de rechtbank.
Zoals hiervoor opgemerkt dient het proces als geheel te worden beoordeeld. De rechtbank betrekt voorts bij haar afweging het gegeven dat de voorzitter het verzoek van de verdachten om zowel visueel als auditief niet opgenomen te worden, telkens heeft ingewilligd om tegemoet te komen aan de privacybelangen van de verdachten
Dit alles leidt tot de conclusie dat de vragen of het recht op een eerlijk proces is geschonden, en of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, ontkennend worden beantwoord. Het verweer wordt verworpen.
Nu de rechtbank niet tot de conclusie komt dat door het Openbaar Ministerie of de politie onrechtmatig is gehandeld waar het gaat om uitlatingen in de pers of via sociale media, ziet de rechtbank – ambtshalve – ook geen reden om op deze grond tot strafvermindering over te gaan.

Bewijs.

Bewijsbijlage
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast
te worden beschouwd. De bewijsmiddelen van de bewezenverklaarde feiten dienen in onderlinge samenhang en (tijds)verband te worden beschouwd.
De beschuldigingen.
[verdachte 1] wordt beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet ten behoeve van een invoer van 315 kilogram cocaïne (feit 1), het medeplegen van de productie van, de handel in en het aanwezig hebben van MDMA en/of amfetamine (subsidiair: het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe (feit 2), het medeplegen van het opzettelijk produceren en aanwezig hebben van (een materiaal bevattende) amfetamine (feit 3), het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, gericht op de productie van amfetamine (feit 4), het medeplegen van het opzettelijk handelen in en aanwezig hebben van (een materiaal bevattende) amfetamine en/of MDMA (feit 5), het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III (feit 6), het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, gericht op de productie van amfetamine en/of MDMA (feit 7) en deelname aan een criminele (drugs-) organisatie (feit 8).
De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van deze beschuldigingen. De rechtbank acht het voor een inzichtelijke bespreking wenselijk om als eerste te beoordelen of er sprake was van een criminele (drugs)organisatie en zo ja, hoe deze te werk ging en wie daaraan hebben deelgenomen.

feit 8 deelneming aan criminele organisatie (ZD07)

Inleiding.
Het onderzoek Noord – bestaande uit meerdere deelonderzoeken waaronder Calabrese en Garborone – is in 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat een aantal leden van de [familienaam] zich op grote schaal zou bezig houden met strafbare feiten, waaronder misdrijven uit de Opiumwet. Nadien vergaarde de politie meer informatie waaruit de verdenking naar voren kwam dat ook andere misdrijven werden begaan waarbij ook anderen betrokken waren en die zouden worden begaan in georganiseerd verband. Vervolgens is in het onderzoek veelvuldig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden waarvan met name de observatie met behulp van een camera en het opnemen van vertrouwelijke communicatie op meerdere locaties een belangrijk deel van de onderzoeksresultaten hebben opgeleverd.
De uit het opsporingsonderzoek voortgekomen bevindingen hebben geleid tot meerdere doorzoekingen waarbij vele (vuur)wapens, verdovende middelen en ten behoeve van de productie van synthetische drugs benodigde grondstoffen en voorwerpen in beslag zijn genomen, alsmede tot de aanhouding van verdachten, waaronder [verdachte 2] , en uiteindelijk tot de gelijktijdige vervolging van [verdachte 2] en (aanvankelijk) 14 medeverdachten ter zake van met name misdrijven uit de Opiumwet, Wet wapens en munitie en witwassen.
Aan elk van de nu nog, na afsplitsing van de zaak tegen [verdachte 3] , 14 verdachten is – naast een aantal misdrijven ter zake van de betrokkenheid bij concrete delicten ‒ overtreding van artikel 140 Sr en/of artikel 11b van de Opiumwet ten laste gelegd: de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (al dan niet uit de Opiumwet), waarbij de organisatie wordt gevormd door de 15 verdachten. Aan [verdachte 2] is daarbij ten laste gelegd dat hij leider was van deze criminele organisatie.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring zoals uitgewerkt in het schriftelijk requisitoir d.d. 17 juni 2021.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is geen verweer gevoerd ten aanzien van ZD07.
Bewijsoverweging rechtbank.
Juridisch kader.
Met de strafbaarstelling van artikel 140 Sr c.q. artikel 11b van de Opiumwet wordt beoogd de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van organisaties die als doel hebben het plegen van (al dan niet bij de Opiumwet strafbaar gestelde) misdrijven. De deelneming aan een dergelijke organisatie wordt als zelfstandig feit strafbaar gesteld. In dat kader dient vast komen te staan dat de organisatie een samenwerkingsverband tussen verdachte en ten minste één andere persoon betrof met een zekere duurzaamheid en structuur, die het oogmerk had misdrijven te plegen, waarbij de misdrijven die in het kader van de organisatie (reeds) gepleegd zijn en het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking van betekenis kunnen zijn.
Het binnen de organisatie bestaan van gemeenschappelijke regels, van een bepaalde hiërarchie en/of geledingen, het voeren van overleg en bijvoorbeeld een gezamenlijke besluitvorming en een taakverdeling kunnen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie is niet vereist dat de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, daadwerkelijk zijn gepleegd dan wel dat pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Voor de beoordeling van de deelneming aan een dergelijke organisatie is niet bepalend of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Evenmin hoeft vast komen te staan dat een deelnemer heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voorts is niet vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de concrete, door de organisatie beoogde misdrijven, dan wel wetenschap heeft gehad van enig vanuit de organisatie begaan concreet misdrijf. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (voorwaardelijk) opzettelijke deelneming aan die organisatie. Daartoe dient vast komen te staan dat hij binnen de organisatie gedurende zekere tijd heeft samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat hij in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Oordeel rechtbank.
De rechtbank is op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat er in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin, bestaande uit [verdachte 2] ( [verdachte 2] ; ook wel genoemd “ [verdachte 2] ”; bijnamen “ [verdachte 2] ”, “ [verdachte 2] ”), [verdachte 10] ( [verdachte 10] ; ook wel genoemd [verdachte 10] ), [verdachte 3] ( [verdachte 3] ; bijnaam “ [verdachte 3] ”), [verdachte 4] ( [verdachte 4] ; ook wel genoemd [verdachte 4] ), [verdachte 5] ( [verdachte 5] ; ook wel genoemd [verdachte 5] ), [verdachte 6] ( [verdachte 6] ), A. [verdachte 2] (1979) ( [verdachte 5] ; ook wel genoemd [verdachte 5] ; bijnaam “ [verdachte 5] ”), [verdachte 7] ( [verdachte 7] ), [verdachte 8] ( [verdachte 8] ; bijnaam “ [verdachte 8] ”), [verdachte 9] ( [verdachte 9] ; ook wel genoemd “ [verdachte 9] ”), [verdachte 11] ( [verdachte 11] ), [verdachte 12] ( [verdachte 6] , ook wel [verdachte 6] , [verdachte 6] ), [verdachte 13] ( [verdachte 13] ; ook wel genoemd “ [verdachte 13] ”), [verdachte 14] ( [verdachte 14] ) en [verdachte 15] ( [verdachte 15] ) (deze personen hierna ook wel te noemen: CSV-deelnemers) en overweegt daartoe het volgende.
De schuur en het kantoor.
Als markant kenmerk van de samenwerking tussen genoemde personen ziet de rechtbank het gebruik van de schuur achter het pand [adres 4] , zijnde de woning van [verdachte 5] en [verdachte 11] . In deze schuur, die onder meer werd gebruikt voor opslag van materialen, bevond zich een afzonderlijke, door middel van een deur afsluitbare ruimte. Deze ruimte was ingericht met een grote tafel met stoelen en een zitje met twee zitbanken, en voorzien van een keukenblok met koffieapparaat, vaatwasser, koelkast en radio. Tevens hingen in die ruimte beeldschermen waarop beelden te zien waren van de camera’s die zicht gaven op het terrein aan de achterzijde van de schuur. Uit de vele opgenomen OVC-gesprekken en camerabeelden is gebleken dat alle CSV-deelnemers vrije toegang hadden tot die ruimte en dat daarin veelvuldig overleg plaatsvond tussen CSV-deelnemers onderling in wisselende samenstelling en tussen CSV-deelnemers en andere bezoekers. Door [verdachte 2] , [verdachte 13] , [verdachte 3] , [verdachte 5] , [verdachte 10] en [verdachte 7] werd die ruimte ook wel aangeduid als het “kantoor”.
De rechtbank beschouwt die ruimte als het epicentrum van het CSV aangezien daar veelvuldig overleg plaatsvond, veelal in verband met gepleegde of beraamde strafbare feiten, in een ruimte waarin men zich afgezonderd wist van en daarmee beschermd waande tegen de buitenwereld. De schuur was immers niet zomaar onbespied te benaderen nu er aan de voorzijde van de woning [adres 4] camera’s waren geïnstalleerd en het terrein aan de achterzijde van de schuur ook via camera’s in beeld werd gebracht. Het besloten karakter van het “kantoor” bleek ook uit de omstandigheid dat – nadat afluisterapparatuur van de politie was aangetroffen – ervoor werd gezorgd dat de schuur door een professioneel bedrijf werd gesweept om er zeker van te zijn dat er geen afluisterapparatuur aanwezig zou zijn en men weer veilig gebruik kon maken van de ruimte. Het belang van het “kantoor” als centraal punt binnen de organisatie blijkt eens temeer uit de omstandigheid dat rondom en in de directe nabijheid van de schuur op verscheidene plaatsen voorwerpen en stoffen werden opgeslagen en verborgen die in relatie stonden met de strafbare feiten waarover in het “kantoor” werd gesproken. Zo werden tijdens doorzoekingen een groot aantal vuurwapens, verdovende middelen en stoffen en voorwerpen die bij de productie en verwerking van verdovende middelen gebruikt kunnen worden, aangetroffen in een ondergrondse ruimte (gelegen aan de achterzijde van de schuur) en in en onder voertuigen en goederen die gestald waren op het (sloop)terrein op [locatie] aan de Hoogheuvelstraat. Vanuit het “kantoor” kon men min of meer direct beschikken over de opgeslagen goederen.
Andere centrale locaties.
Naast de schuur met daarin het kantoor waarop de rechtbank in de vorige paragraaf is ingegaan, zijn er nog enkele andere locaties die op meerdere momenten terugkomen in meerdere zaakdossiers en kennelijk in gebruik waren bij de CSV-deelnemers.
Het gaat dan ten eerste om het bedrijfsterrein van [bedrijf 2] aan de [adres 1] . Naar dit bedrijfsterrein wordt de in de nacht van 31 maart op 1 april 2019 gestolen container met schroot, waarvan de betrokken CSV-deelnemers vermoeden dat er verdovende middelen in zitten, vervoerd, alwaar de container wordt opengeslepen/-gesneden om de blokken schroot eruit te halen. Het voorgaande is opgenomen in ZD03. Ook op andere momenten worden goederen door CSV-leden opgeslagen op het bedrijfsterrein of worden goederen die aan hen te relateren zijn daar afgeleverd of aangetroffen. Op 18 november 2019 werd op deze locatie een doorzoeking verricht. In enkele zeecontainers werden grote hoeveelheden stoffen en voorwerpen aangetroffen die kunnen worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Dit is vastgelegd in ZD10.
Verder ziet de rechtbank de locatie aan de [adres 2] als een locatie die op diverse manieren in gebruik is geweest bij de CSV-deelnemers. Deze locatie komt naar voren in ZD01, ZD03, ZD05 en ZD14. In ZD01 is dit slechts zijdelings het geval. In ZD03 worden de hiervoor gememoreerde blokken schroot die op de locatie aan de [adres 1] uit de container zijn gehaald, vervolgens vervoerd naar de locatie aan de [adres 2] . Daar wordt door diverse CSV-leden geprobeerd om de geperste blokken schroot te openen. In ZD05 komt naar voren dat een Mercedes-Benz Sprinter door CSV-leden op de locatie aan de [adres 2] wordt geparkeerd. Bij de doorzoeking aldaar op 21 november 2019 wordt dit voertuig in beslag genomen waarna bij nader onderzoek ervan achter een dubbele wand grote aantallen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in het voertuig worden aangetroffen. In ZD14 speelt de locatie aan de [adres 2] een centrale rol. Tijdens diverse inkijkoperaties en later bij doorzoeking ervan worden in de bij CSV-leden in gebruik zijnde loods gestolen voertuigen en onderdelen daarvan aangetroffen. Het voorgaande is als heling aan [verdachte 6] ten laste gelegd. In ZD14 komt naar voren dat de loods op deze locatie ook bij de zoons van [verdachte 6] , te weten [verdachte 1] en [persoon 2] , in gebruik is. In dat zaakdossier komt ook naar voren dat de loods eigendom is van de heer [persoon 3] en via een verhullende constructie wordt gehuurd door [persoon 4] . Deze [persoon 4] fungeert als katvanger voor [verdachte 6] en [verdachte 1] . Hoewel de rechtbank, zoals hierna nog is te lezen, bij de beoordeling van de deelneming aan de organisatie door [verdachte 6] niet de hem ten laste gelegde gewoonteheling betrekt, omdat het plegen van heling niet als oogmerk van de criminele organisatie is ten laste gelegd en uit de processtukken niet is op te maken dat de heling met betrekking tot de hem onder feit 2 ten laste gelegde goederen in een zodanig verband staat tot het wél ten laste gelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen, draagt hetgeen in ZD14 is opgenomen wel bij aan het oordeel dat de locatie aan de [adres 2] in gebruik is bij het CSV en diverse leden daarvan.
Samenwerkingsverband.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het samen beramen, (voor-)bespreken, plannen, plegen en nabespreken van uit te voeren en uitgevoerde strafbare feiten in het geheim en binnen een beperkte kring van personen, in vertrouwelijkheid pleegt te geschieden, een en ander teneinde ontdekking van illegale praktijken te voorkomen en strafvervolging te ontlopen.
Op zeer veel momenten in de ten laste gelegde periode van ruim anderhalf jaar is aan de hand van OVC-gesprekken en camerabeelden van de schuur te constateren dat CSV-deelnemers – kennelijk naar believen – de schuur en het kantoor in en uit liepen en aanwezig waren bij en ook deelnamen aan gesprekken waarbij in wisselende samenstellingen gesproken werd over strafbare feiten dan wel waarbij verdovende middelen en/of (vuur)wapens voorhanden waren.
Uit het gegeven dat personen kennelijk de toegang werd toegestaan tot het “kantoor” waar strafbare feiten werden besproken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat hen kennelijk een bijzondere positie toekwam als personen in wie vertrouwen werd gesteld, en die daarmee zijn aan te merken als ingewijden van de (groep van) gebruiker(s) van het “kantoor”. In zoverre maakten zij dan ook deel uit van die groep.
Aan de onderlinge binding draagt naar het oordeel van de rechtbank voorts nog bij de omstandigheid dat 12 van de 15 CSV-deelnemers familiebanden met elkaar hebben. Slechts [verdachte 12] , [verdachte 3] en [verdachte 13] zijn geen familie: [verdachte 12] is naar eigen zeggen al 20 jaar bevriend met [verdachte 2] ; [verdachte 13] is bevriend met [verdachte 4] ; [verdachte 3] is geïntroduceerd door [verdachte 15] .
De hiervoor samenvattend omschreven functie van het “kantoor” en de wijze waarop door de CSV-deelnemers van “het kantoor” gebruik werd gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank zowel een sterke aanwijzing voor het bestaan van een organisatie met een bepaalde duurzaamheid en structuur, als een indicatie voor het behoren bij die organisatie van degenen die vrijelijk toegang hadden tot die schuur en daar aanwezig konden zijn bij gesprekken. Daar komt voor de CSV-deelnemers nog bij hetgeen hierna nog wordt overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van de diverse verdachten bij de afzonderlijk ten laste gelegde in het kader van de criminele organisatie begane strafbare feiten. Voor zover hierna ter zake van die feiten bewezen verklaard, vormt die betrokkenheid eveneens een belangrijke aanwijzing voor zowel het behoren bij, als het deelnemen aan de criminele organisatie.
Dat er sprake was van een groepering – de “kwaaiste groep van Nederland” zoals [verdachte 3] het benoemde, “die ons allemaal vrezen, ze weten goed wie wij zijn…” – of een samenwerkingsverband dat als een besloten entiteit moet worden beschouwd, blijkt ook uit de uitlatingen die werden gedaan op het moment dat er onenigheid was ontstaan tussen [verdachte 15] en [verdachte 2] , en werd besloten dat [verdachte 15] de groep zou verlaten en dat er dan nog financieel afgerekend zou worden, maar waar [verdachte 2] nog wel aan toevoegde: “maar eruit, nooit meer erin, he! Hallo en Goeiendag, maar nooit meer er terug in.”
Gelaagdheid en taakverdeling binnen de organisatie.
Naast het gebruik van “het kantoor” als het van de buitenwereld afgezonderde centrum van waaruit overleg plaats vond, draagt eveneens de uit de bewijsmiddelen op te maken gelaagdheid binnen de organisatie bij aan het bewijs van het bestaan van een georganiseerde samenwerking met zekere structuur.
[verdachte 2] werd als baas binnen de organisatie gezien. In OVC-gesprekken wordt hij door [verdachte 3] en [verdachte 9] expliciet aangeduid met “de baas” respectievelijk “de grote baas”. Ook de Belgische getuige [persoon 5] heeft het over “een criminele organisatie in Oss, geleid door “ [verdachte 2] ”, zoals hij [verdachte 2] aanduidt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het uit de bewijsmiddelen blijkende optreden van [verdachte 2] ook onmiskenbaar dat hij sturend, initiërend, beslissend en leidend optreedt en dat aan hem verantwoording wordt afgelegd en dat hij anderen beoordeelt. Zo geeft hij in ZD03 (import van 315 kg cocaïne) aan [verdachte 7] concrete instructies om de telefoon aan te nemen of om personen op te bellen en vertelt hij hem wat hij precies moet zeggen. In ZD02 besluit hij een container garnalen in de haven van Antwerpen te gaan weghalen waar volgens hem “iets” (klaarblijkelijk worden daarmee verdovende middelen bedoeld) in zit. Blijkens een OVC-gesprek van 16 augustus 2019 veroordeelt hij de wijze waarop een aantal CSV-deelnemers gebruik hebben gemaakt van een vrachtauto (“dan ben je het doodslaan nog niet waard”). Daarnaast legt [verdachte 11] aan hem verantwoording af over de financiën en de door haar beheerde pot geld door uitleg te geven wie wat uit de pot verkregen heeft en dat zij met betrekking tot de financiën slechts uitvoert wat hij haar opdraagt. Bij overleggen in het “kantoor” blijkt [verdachte 2] ook in de positie te zijn om personen uit het overleg weg te sturen wanneer hem dat geraden voorkomt.
Daarnaast was [verdachte 2] veelal ook het aanspreekpunt voor personen buiten de organisatie waarmee zaken werden gedaan. Zo bleek hij voor de personen uit België met wie hij samenwerkte (zoals [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] ) degene met wie overleg werd gevoerd en degene die zaken financierde.
Naast een duidelijke rol van [verdachte 2] als leider van het samenwerkingsverband blijkt uit de bewijsmiddelen dat er een vorm van taakverdeling was op een aantal specifieke soorten van werkzaamheden. Zoals hiervoor al kort is aangestipt (en uitgebreider aan de orde zal komen bij de bespreking van ZD06) beheerde [verdachte 11] in haar woning aan de [adres 4] het contante geld; door CSV-deelnemers “de pot” genoemd. Zij maakte in dat kader notities van geldbedragen, van kostenposten en van gedane uitgiften aan personen onder wie CSV-deelnemers en zorgde op die wijze voor een soort van administratie. Zij had daarover overleg met [verdachte 2] . Ook anderen waren van die administratie op de hoogte, zoals [verdachte 1] en [verdachte 6] die een deel van de pot claimden en welke laatste verdachte in een OVC-gesprek met [verdachte 5] verzocht om verstrekking van die notities met betrekking tot de pot (“waar we voor geleefd hebben en gesjouwd en gehaald…”) ter controle van gedane uitgaven. Het beheer van de pot en de boekhouding deed [verdachte 11] samen met haar man, [verdachte 5] . Zo controleerden zij samen de boekhouding, telden zij samen het geld en werd de pot in hun gemeenschappelijke woning bewaard c.q. verborgen. In ZD06, dat in het bijzonder betrekking heeft op deze rol van [verdachte 11] en [verdachte 5] , is te lezen dat bij de doorzoeking van de woning van de verdachten aan de [adres 4] op 14 november 2019 in totaal € 263.525,38 en 77.200,- aan Deense Kronen zijn gevonden. [verdachte 2] noemde [verdachte 5] ook wel de kassier aan wie geld (in verband met gesloten transacties) afgedragen kon worden. Andere deelnemers, onder wie verdachte, waren eveneens op de hoogte van die geldpot, getuige het feit dat zij blijkens aangetroffen notities en blijkens OVC-gesprekken daaruit via [verdachte 11] betaald kregen of al dan niet op verzoek van [verdachte 2] daaruit zelf geldbedragen haalden.
Naast deze financiële taak stelden [verdachte 5] en [verdachte 11] de tot hun woning aan de [adres 4] behorende schuur – gelet op de inrichting: structureel - ter beschikking om als “kantoor” te dienen.
In het kader van de taakverdeling ziet de rechtbank ook een specifieke rol binnen de organisatie toebedeeld aan [verdachte 3] , te weten als degene die zich met name toelegde op (vuur)wapens. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is op te maken dat hij meerdere malen wapens meenam naar de schuur aan de [adres 4] en dat hij daarover sprak met anderen. Ook vertelde hij in bijzijn van [verdachte 7] , [verdachte 13] en [verdachte 4] dat hij nu iets meer dan een jaar op kantoor kwam en dat hij bij hen was gekomen, met die dingen, met die wapens, en dat hij vroeger een korter lontje had. Een tijd later vertelt hij in het “kantoor” dat “wapens” zijn afdeling is. Daar voegt hij aan toe dat het hem niet interesseert of er afluisterapparatuur hangt, “als het zo is, dan is het maar zo, dan gaan we met z’n allen erin, organisatie, alles”. Ten behoeve van deze rol had [verdachte 3] een contact, de heer [persoon 8] , via wie hij wapens kon betrekken en bij wie hij wapens ter reparatie of aanpassing kon aanbieden. Voor het vervoer van wapens maakte hij gebruik van een auto met een verborgen ruimte.
Ook aan [verdachte 7] , als gewezen (internationaal) beroepschauffeur, was naar het oordeel van de rechtbank een specifieke taak toebedeeld te weten die van het (waar nodig) optreden als vrachtwagenchauffeur, onder meer van de binnen de organisatie in gebruik zijnde trekker van het merk M.A.N., kenteken: [kenteken 2] , met oplegger. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat [verdachte 7] bij zeer veel gelegenheden samen is met [verdachte 2] , hem in raad en daad bijstaat en dat hij zich door hem ook laat aansturen. Dit gevoegd bij de verklaring van [verdachte 2] dat hij met [verdachte 7] al vanaf jongs af aan een hechte vriendschap heeft en dat zij over en weer elkaar informatie toevertrouwen en problemen bespreken, maakt dat de rechtbank [verdachte 7] binnen de organisatie beschouwt als de rechterhand van [verdachte 2] .
Communicatiemiddelen.
Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen van een zekere mate van organisatie op het vlak van de (onderlinge) communicatie. Door CSV-deelnemers werden namelijk PGP-telefoons gebruikt. Bij de doorzoekingen werden bij [verdachte 5] , [verdachte 11] , [verdachte 4] , [verdachte 6] , [verdachte 7] , [verdachte 8] en [verdachte 2] PGP-telefoons aangetroffen. [verdachte 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij handelt in PGP-telefoons. Uit OVC-gesprekken van [verdachte 2] met [verdachte 1] en [verdachte 8] blijkt echter veeleer dat hij zich bezig houdt met de financiering van PGP-telefoons en de (verlengingen van) PGP-abonnementen die hij heeft lopen voor diverse personen. Zo zou hij over de maand februari 2019 al voor € 25.000,- hebben besteed aan telefoons en verlengingen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat communicatie met dergelijke telefoons versleuteld is en dus afgeschermd plaatsvindt en dat daarom deze telefoons veelvuldig in het criminele circuit worden gebruikt om te voorkomen dat de inhoud van die communicatie door anderen wordt onderschept.
Voertuigen.
Ook het gebruik van voertuigen die niet op naam van de vaste gebruiker staan, maar op naam van een katvanger (zoals het geval was bij bijvoorbeeld de Chrysler Voyager, kenteken: [kenteken 3] , de eerder genoemde trekker van het merk M.A.N. en de Volkswagen Jetta, kenteken: [kenteken 4] ) en het feit dat een aantal van de gebruikte auto’s beschikten over verborgen ruimtes waarin wapens werden bewaard en/of werden aangetroffen (zoals het geval was bij de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 5] , de Mercedes Benz Sprinter die werd aangetroffen aan de [adres 2] , de BMW, kenteken: [kenteken 6] en de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 7] ) duiden op het zich zodanig organiseren dat illegale activiteiten worden geheim gehouden.
Informatievoorziening en contacten.
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verwerving van voor de organisatie belangrijke informatie was geregeld via personen die vanwege hun functies over specifieke informatie konden beschikken. Zo werd er politie-informatie (onder meer met betrekking tot politie activiteiten en lopende onderzoeken) verkregen van een of meer politieambtenaren. Ook werd er informatie betreffende ingevoerde – mogelijk vanwege de aanwezigheid van drugs voor de organisatie interessante – containers verkregen van een of meer bij een Antwerps havenbedrijf werkzame personen. Deze informatie werd ook daadwerkelijk besproken en gebruikt en heeft ook geleid tot illegale activiteiten. Het hoeft geen betoog dat deze informatievoorziening voor illegale activiteiten van de organisatie van groot belang was.
Het bestaan van een organisatie.
Op grond van de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen afgeleide verschijningsvormen van de samenwerking tussen de CSV-deelnemers acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een gestructureerde en duurzame organisatie waartoe verdachte en de andere genoemde personen behoorden. Het duurzame karakter blijkt tevens uit de lange periode waarover zich de samenwerking uitstrekte en de intensiteit waarmee men zich – in wisselende samenstellingen – bezig hield met illegale activiteiten en de voorbereiding daarvan.
Oogmerk strafbare feiten.
Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek blijkt van een veelheid aan strafbare feiten die verspreid over de onderzoeksperiode in het kader van de organisatie werden begaan. Een deel daarvan wordt aan de (voor zover in deze vonnissen aan de orde) in totaal 14 CSV-deelnemers ten laste gelegd. Het in het kader van dat samenwerkingsverband handelen in strijd met de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en het Wetboek van Strafrecht – zoals hierna bij de afzonderlijk ten laste gelegde feiten nog aan de orde zal komen – gebeurde dermate veelvuldig dat naar het oordeel van de rechtbank het beramen, voorbereiden en plegen daarvan stelselmatig gebeurde, waaruit de rechtbank afleidt dat de organisatie ook het oogmerk had tot het plegen van misdrijven.
Geweld of bedreiging met geweld?
Hoewel geweld gerelateerde strafbare feiten niet afzonderlijk aan de CSV-deelnemers zijn ten laste gelegd is in de tenlastelegging van het onderhavige feit wel opgenomen dat de organisatie mede tot oogmerk had het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing.
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat criminele organisaties teneinde zich te kunnen handhaven dan wel teneinde gemaakte (criminele) afspraken te kunnen afdwingen, zich in de praktijk niet snel tot de politie zullen/kunnen wenden en daarom zelf gewelds- of machtsmiddelen zullen moeten aanwenden of organiseren.
Uit de bewijsmiddelen is niet komen vast te staan dat in het kader van de organisatie daadwerkelijk geweld tegen personen is gepleegd dan wel dat daadwerkelijk het aanwenden van geweld is voorbereid. Weliswaar wordt meermalen in OVC-gesprekken gesproken over het (zullen) aanwenden van ernstig geweld teneinde iets gedaan te krijgen en weliswaar heeft de organisatie zich voorzien van vuurwapens en munitie, maar onvoldoende concreet is gebleken dat het daadwerkelijk gaan toepassen van geweld het oogmerk van de organisatie was. Wel is uit de inhoud van OVC-gesprekken voldoende gebleken dat personen daadwerkelijk zijn bedreigd met geweld en blijkt daaruit in combinatie met de in OVC-gesprekken door CSV-deelnemers menigmaal gedane suggesties om geweld aan te wenden teneinde personen tot iets te dwingen, tegen de achtergrond van het illegale karakter van de organisatie, genoegzaam dat bedreiging met geweld en/of afpersing tevens het oogmerk van de organisatie was.
Bijdrage verdachte en wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie.
Dat [verdachte 1] tezamen en in vereniging met de overige CSV-deelnemers ook daadwerkelijk deelnam aan die organisatie blijkt uit de overige hem ten laste gelegde – hierna te bespreken – strafbare feiten waaruit – voor zover bewezenverklaard – blijkt van een betekenisvolle bijdrage in de uitvoering van die delicten. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de verschijningsvorm van de organisatie en de betrokkenheid van [verdachte 1] daarbij concludeert de rechtbank dat [verdachte 1] minst genomen in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat daarom zijn bijdrage aan de uitvoering van delicten tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was.

feit 1 medeplegen voorbereidingshandelingen invoer 315 kilogram cocaïne (ZD03)

Inleiding.
Het opsporingsonderzoek Noord met betrekking tot ZD03, kort gezegd betreffende de gedragingen in relatie tot de invoer vanuit Brazilië en het transport van 315 kilogram cocaïne, heeft zich toegespitst op twee onderscheiden delicten waarvan de daarmee samenhangende gedragingen van de onderscheiden verdachten elkaar deels overlappen.
Dit heeft geleid tot de tenlastelegging van:
A: medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315 kg cocaïne, in de zaken van [verdachte 2] (feit 1), [verdachte 7] (feit 1) en [verdachte 15] (feit 1 primair). Subsidiair is aan [verdachte 15] de medeplichtigheid aan de invoer ten laste gelegd.
B: medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet met betrekking tot die 315 kg cocaïne, in de zaken van [verdachte 2] (feit 2), [verdachte 7] (feit 2), [verdachte 1] (feit 1), [verdachte 4] (feit 1) en [verdachte 6] (feit 1).
Nu de feitencomplexen van beide delicten (hierboven aangeduid als A en B) nauw met elkaar samenhangen en voor de beoordeling van de bewijsvraag van belang zijn, zal de rechtbank in al deze zaken dezelfde bewijsoverwegingen opnemen en in de zaken van
[verdachte 2] en [verdachte 7] de feiten 1 en 2 gezamenlijk behandelen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie.
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 25 mei 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het
medeplegen van strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor zover deze betrekking hebben op de gedragingen die als doel hadden om – ná aankomst van de containers in Antwerpen – de 315 kilogram cocaïne in te voeren in Nederland.
Standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is formeel geen verweer gevoerd op dit onderdeel van ZD03. [verdachte 1] heeft gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht.
Bewijsoverwegingen rechtbank.
Onderdeel A (periode 20 december 2018 – 15 maart 2019).
Inleiding
Op 13 maart 2019 te 01:13 uur arriveerde in de haven van Antwerpen het schip [schip] met onder meer twee containers voorzien van de nummers MSKU1786060 en MSKU1894635. Het schip was op 18 februari 2019 vanuit de havenplaats Santos te Brazilië vertrokken met de twee containers. Volgens de bill of lading d.d. 18 februari 2019 bevatten de containers roestvrij staal schroot en waren zij bestemd voor: ‘ [bedrijf 3] , [adres 5] , naam: [persoon 9] ’ met daarbij de vermelding van het e-mailadres:
[e-mailadres]en het telefoonnummer [telefoonnummer] ’. Verzender van de containers was [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ). De haven van Antwerpen is per zeeschip enkel te bereiken via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied.
Op 15 maart 2019 werden de containers gecontroleerd door de Belgische Douane. Bij de Douane was als inklaarder van beide containers bekend de firma [bedrijf 5] .
In de container MSKU1786060 bevonden zich met schroot gevulde bigbags en een aantal tot blokken geperste stukken schroot waartussen diverse pakjes met wit poeder werden waargenomen. De container met inhoud werd vervolgens naar het terrein van [bedrijf] gebracht om op een later tijdstip geheel te worden geledigd (ook wel genoemd: ‘gekiept’) en te worden onderzocht.
Op 18 maart 2019 werden meerdere van deze pakjes door de Belgische Douane in beslag genomen en bemonsterd. Aan de Nederlandse politie werden negen monsters ter beschikking gesteld die werden onderzocht door het NFI. Daarbij werd vastgesteld dat deze cocaïne bevatten. De container werd daarna wederom gevuld met het metaal schroot en op het terrein van [bedrijf] geplaatst.
Controle van de andere container MSKU1894635 leverde geen bijzonderheden op. Deze werd vrijgegeven en blijkens de vrachtbrief diezelfde dag nog door het bedrijf [bedrijf 6] vervoerd naar – in afwijking van de adressering op de bill of lading – ‘ [bedrijf 2] , [adres 1] ’. De opdracht tot vervoer van zowel deze als de container met nummer MSKU1786060 was volgens [bedrijf 6] ‘laattijdig’ gegeven door [bedrijf 7] uit naam van [persoon 5] . Dit bedrijf was volgens de douane-aangifte d.d. 14 maart 2019 inmiddels de geadresseerde geworden van beide containers. Deze douane-aangifte werd gedaan door de firma [bedrijf 5] .
Beoordeling
Voor het beantwoorden van de vraag wie betrokken waren bij het binnen Nederland brengen en bij het verdere vervoer naar Antwerpen van beide containers en daarmee ook van de lading cocaïne overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de inhoud van de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd, maakt de rechtbank het volgende op.
De hiervoor genoemde vracht van twee containers was geadresseerd aan het bedrijf [bedrijf 3] ter attentie van [persoon 9] . Van enige betrokkenheid van [persoon 9] bij die vracht is in het onderzoek evenwel niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het bedrijf [bedrijf 3] een actieve onderneming betrof op het gebied van recycling van metalen, sterker nog: het bedrijfspand bleek door brand te zijn vernield. Wel is gebleken dat het bij de adressering op de bill of lading vermelde telefoonnummer in gebruik was bij [verdachte 2] en [verdachte 7] , waarbij [verdachte 7] zich op aangeven van [verdachte 2] heeft voorgedaan als [persoon 9] van [bedrijf 3] en waarbij contact werd gelegd met [bedrijf 5] en werd gesproken over het inklaren van twee uit Brazilië afkomstige containers met roestvrij staal.
Uit het onderzoek, waaronder de gegenereerde OVC-gesprekken, is verder gebleken dat toen [verdachte 2] problemen ondervond bij het gebruik van [bedrijf 3] , hij samen met [verdachte 3] vanaf december 2018 bezig is geweest met het op naam van ene [persoon 10] opzetten van een bedrijf met een naam gelijkend op [bedrijf 3] . [verdachte 2] spreekt in dit verband over het ‘klonen’ van een bedrijf. Vastgesteld werd dat vanuit een bankrekening van dat bedrijf begin 2019 tweemaal een geldbedrag van € 20.000,- werd overgemaakt naar het bedrijf [bedrijf 4] .
Voorts is gebleken dat één van de twee containers niet naar het adres van [bedrijf 3] werd getransporteerd, maar naar het adres [adres 1] – een aan het CSV te relateren adres – en later naar een plaats in Lith, in de omgeving van de woningen van [verdachte 1] en [verdachte 6] . Door middel van observatie is vastgesteld dat [verdachte 7] ter plaatse contact heeft gehad met de chauffeur van het transportbedrijf [bedrijf 6] . Tot het transport werd opdracht gegeven door de Belgische firma [bedrijf 7] met [persoon 5] als zaakvoerder en later werd aan deze firma ook de koopprijs betaald van de lading metaal uit de container. Blijkens de verklaringen van [persoon 5] en [persoon 6] is de firma [bedrijf 7] een bedrijf dat werd gefinancierd door de organisatie uit Oss, geleid door [verdachte 2] , en dat bedoeld was voor de invoer van cocaïne.
Op grond van al het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte 2] een niet aan hem verbonden bedrijf met de naam [bedrijf 3] ‘gebruikte’ voor zijn handel en dat hij – nadat zich daarmee problemen voordeden – een ander bedrijf op naam van een derde was gestart in plaats van dat eerste bedrijf, met een bedrijfsnaam die sterke gelijkenis had met
de naam van het eerste bedrijf. De rechtbank leidt daaruit af dat het de bedoeling van
[verdachte 2] was om in zijn handel onzichtbaar of niet traceerbaar te blijven. De rechtbank merkt deze werkwijze aan als het werken met katvangers.
Voorts stelt de rechtbank met betrekking tot de binnen het grondgebied van Nederland gebrachte vracht containers, waaronder de container waarin 315 kilogram cocaïne werd aangetroffen, vast dat anders dan op de bill of lading vermeld, niet het bedrijf [bedrijf 3] , maar [verdachte 2] de werkelijke belanghebbende bij die vracht containers was. Ook stelt de rechtbank vast dat [verdachte 2] zich (minst genomen) vanaf december 2018 intensief heeft bezig gehouden met het regelen van het transport en de invoer van de bewuste containers, te weten met de betaling van de containers, het zo soepel mogelijk (laten) afwikkelen van de douaneformaliteiten, het oplossen van de import verstorende (administratieve) complicaties, en het verdere transport na invoer. Daartoe had hij al dan niet door tussenkomst van [verdachte 7] en [verdachte 15] telefonische contacten en besprekingen met inklaarders/expediteurs en vervoerders.
Uit de vele in de maanden voorafgaande aan de aankomst van de containers in Antwerpen opgenomen OVC-gesprekken volgt eenduidig dat [verdachte 2] samen met [verdachte 7] en [verdachte 15] spreken over het regelen van een persoon met de nodige contacten in de haven van Antwerpen ten behoeve van de inklaring van de beide containers en over het (trachten te) voldoen aan de administratieve verplichtingen die verbonden zijn aan de invoer van de beide containers. Daarbij werd ook gesproken over de diverse daarmee gemoeide kosten die meerdere tienduizenden euro’s zouden belopen.
[verdachte 7] heeft daarbij een actieve rol gespeeld door mee te denken, adviezen te geven, op zoek te gaan naar een inklaarder en telefoontjes te plegen en door administratieve handelingen te verrichten en taken op zich te nemen. Daar komt bij dat – zoals hiervoor al aan de orde is gekomen met betrekking tot het verwijt van deelname aan een criminele organisatie – [verdachte 7] zeer vaak samen met [verdachte 2] was, met hem zaken besprak en hij als diens rechterhand kan worden beschouwd. Ten slotte is [verdachte 7] , zoals hierna met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit zal blijken, na de invoer van de 315 kilogram cocaïne betrokken gebleven bij de plannen om de container waarin die cocaïne zat, vanuit de haven in Antwerpen naar Nederland te krijgen, en bij de uitvoering daarvan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de handelingen van [verdachte 7] voor de invoer van de verdovende middelen zodanig substantieel en wezenlijk is geweest en in zodanige samenhang en afstemming met de handelingen van [verdachte 2] zijn verricht, dat moet worden gesproken van een handelen in bewuste en nauwe samenwerking met [verdachte 2] en dus van medeplegen.
Na het gebruik van het kennelijke ‘katvanger bedrijf’ [bedrijf 3] werd ten behoeve van de invoer van de containers een ander bedrijf naar voren geschoven waarvan de eigenaar evenmin de eigenlijke belanghebbende was. Dit tweede ‘katvanger bedrijf’ werd financieel gevoed met contant gestorte geldbedragen telkens kort voordat er betalingen werden verricht aan [bedrijf 4] . Naar het oordeel van de rechtbank dienen het gebruik van ‘katvanger bedrijven’, het doen van contante stortingen op bankrekeningen, het doen van overboekingen vanuit het ‘katvanger bedrijf’, maar ook – zoals uit de OVC-gesprekken blijkt – het vermijden van het gebruik van een eigen computer bij het regelen van administratieve verplichtingen, geen enkel ander doel dan het verhullen van de identiteit van degene die opdracht heeft gegeven tot en belang had bij het vervoer en de invoer van de vracht containers of van degenen die daarbij direct betrokken waren.
Gelet op het feit dat zich in de ingevoerde containers naast in beginsel legale goederen (roestvrij staal schroot) ook 315 kilogram verdovende middelen bevonden die waren verstopt in ijzeren of roestvrij stalen voorwerpen, is het naar het oordeel van de rechtbank evident dat de reden voor het verhullen van die identiteit gelegen was in de wetenschap van de aanwezigheid van die verdovende middelen in de containers.
Dat het belang in het transport van de twee containers niet zozeer gelegen was in de lading roestvrij staal als wel in de bijlading, de verdovende middelen verpakt als ‘blokken’ leidt de rechtbank voorts af uit de omstandigheid dat de lading van de container die op 15 maart 2019 werd vrijgegeven, voor een bedrag van slechts € 9.100,- van de hand werd gedaan, terwijl voor de container € 20.000,- werd betaald. Bovendien staan de bedragen die [verdachte 2] bereid was te betalen voor het inklaren c.q voor het zorgen dat de container de douane zou kunnen passeren, te weten bedragen tot in totaal mogelijk € 150.000,- in geen enkele verhouding tot de waarde c.q. aanschafprijs van de partij roestvrij staal of tot de gebruikelijke met inklaring en transport gemoeide kosten. [verdachte 7] en [verdachte 15] waren aanwezig bij de gesprekken waarin het ging om de te betalen vergoedingen. Daarnaast hoorden zij van [verdachte 2] dat het voor hem van belang was dat de persoon die de inklaring zou gaan regelen, ook kon regelen dat het transport nog vóór de scan zou kunnen wegrijden waarbij [verdachte 15] [verdachte 2] verzekert dat ze ‘de bak eruit gaan halen en dat het goed komt’. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat [verdachte 7] en [verdachte 15] , net als [verdachte 2] , hebben geweten dat het om een illegale lading verdovende middelen ging, en daarmee opzet hadden op de invoer van cocaïne.
Door [verdachte 2] is verklaard dat hij door derden met de dood werd bedreigd en werd gedwongen om bepaalde handelingen met betrekking tot de container(s) te verrichten en daarmee de ontstane problemen in verband met de invoer van de container(s) – waarvoor hij verantwoordelijk werd gehouden – op te lossen. Pas later (februari/maart 2019) wist hij dat er drugs in de container zouden zitten. Deze lezing, waarvan in het geheel niets concreets is gebleken, noch uit verklaringen van getuigen of medeverdachten, noch uit OVC-gesprekken of anderszins uit het procesdossier, schuift de rechtbank dan ook als volstrekt onaannemelijk terzijde.
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. De rechtbank is van oordeel dat – na het op Nederlands grondgebied, in casu de Westerschelde geraken van de container met de cocaïne – het verder transporteren van de container met drugs tot in de haven van Antwerpen, de opslag en de daarop gerichte handelingen die daar hebben plaatsgehad hieronder begrepen dienen te worden. Het betreft namelijk handelingen die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm direct op waren gericht om de cocaïne aansluitend aan de feitelijke invoer vrij te krijgen voor verdere handelingen die kunnen zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen. Gelet op het bovenstaande is er tot en met de handelingen in de haven van Antwerpen, dus op het grondgebied van België sprake van de ‘verlengde invoer’ van de verdovende middelen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat
[verdachte 2] en [verdachte 7] zich tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk hebben bezig gehouden met de invoer van containers met als voornaamste lading de partij van 315 kilogram cocaïne, waarbij de tonnen roestvrij staal schroot slechts als deklading dienden en de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 8] als dekmantel, en wat erin geresulteerd heeft dat die cocaïne via de Noordzee en via de Westerschelde binnen het grondgebied van Nederland werd gebracht en verder werd vervoerd naar de haven van Antwerpen en daar werd op- en overgeslagen met het oog op verder vervoer teneinde de cocaïne ter beschikking te krijgen. De rechtbank waardeert de betrokkenheid van [verdachte 15] als medeplichtigheid aan de invoer van 315 kilogram cocaïne.
onderdeel B (periode 15 maart 2019 – 1 april 2019)
Uit de inhoud van de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen maakt de rechtbank voorts het volgende op.
Nadat van de vracht containers in Antwerpen slechts één container werd vrijgegeven en werd getransporteerd naar Berghem, en de andere container door de Belgische douane op het terrein van [bedrijf] werd geplaatst, werd er blijkens OVC-gesprekken, besloten om die laatste container van het terrein van [bedrijf] weg te halen. Uit de vele OVC-gesprekken, opgenomen met name in het ‘kantoor’, in de woning [adres 4] en in de auto VW Jetta [kenteken 4] (hierna: VW Jetta), uit observatieverslagen en beelden van observatiecamera’s en uit diverse track&trace en bakengegevens van voertuigen, blijkt dat onder meer door [verdachte 2] , [verdachte 7] , [verdachte 1] , [verdachte 6] en [verdachte 4] voorbesprekingen werden gehouden en voorbereidingen werden getroffen voor het weghalen van de verdovende middelen of van de container met de verdovende middelen. Ook blijkt dat daartoe meerdere pogingen werden ondernomen en dat men zich meermalen in verschillende samenstellingen naar [bedrijf] heeft begeven.
Zo zijn onder meer [verdachte 7] en [verdachte 4] op 27 maart 2019 ’s avonds naar het terrein van [bedrijf] gereden om te trachten de ‘blokken’ cocaïne uit de container te halen, wat uiteindelijk niet is gelukt.
Op 30 maart 2019 in de nacht en vroege ochtend heeft [verdachte 1] zich naar en op het terrein van [bedrijf] begeven en heeft daar een aantal zaken verkend, zoals de op het terrein aanwezige camera’s en het elektrische kastje voor het openen van de poort van het terrein.
Op 30 maart 2019 ’s avonds zijn [verdachte 2] , [verdachte 7] , [verdachte 1] , [verdachte 4] en [verdachte 3] met meerdere voertuigen waaronder de bij het CSV in gebruik zijnde trekker van het merk MAN (hierna: MAN-trekker) naar het terrein van [bedrijf] gegaan. Men keerde weer huiswaarts en constateerde dat het die avond niet mogelijk bleek en dat er de volgende ochtend nog één mogelijkheid was.
Op 31 maart 2019 reden dezelfde personen, maar onder meer ook [verdachte 6] , wederom naar België en is een aantal personen, van wie [verdachte 7] later op camerabeelden werd herkend, het terrein van [bedrijf] opgelopen waarna men bezig is geweest met het verplaatsen van de bewuste container. Nadat het aanvankelijk niet lukte om de container vanaf het terrein mee te nemen en ’s nachts onverrichterzake werd teruggereden, hebben [verdachte 7] en [verdachte 1] kort na terugkeer in Nederland besloten om weer om te keren en terug te gaan naar het terrein waarna alsnog de container met gebruikmaking van een van het terrein gestolen trekker met oplegger werd weggehaald. De container werd vervolgens – begeleid door de Bulgaarse Mercedes met kenteken [kenteken 8] – naar een parkeerterrein aan de A67 net na de Belgisch/Nederlandse grens gebracht, en vervolgens met gebruikmaking van de MAN-trekker naar het bedrijfsterrein aan de [adres 1] .
Uit observatie en camerabeelden is ten slotte gebleken dat op 1 april 2019 een deel van de lading uit de container werd gehaald en werd overgebracht naar het bedrijfsterrein gelegen aan de [adres 2] . Op dat terrein waren onder meer [verdachte 2] , [verdachte 4] , [verdachte 7] , [verdachte 6] en [verdachte 1] aanwezig en daarbij werd waargenomen dat er op diverse manieren werd geprobeerd blokken schroot open te snijden of te wrikken, kennelijk op zoek naar de inhoud daarvan.
Hiervóór onder onderdeel A heeft de rechtbank reeds geconcludeerd dat [verdachte 2] en
[verdachte 7] zich tezamen en in vereniging bezig hebben gehouden met – kort gezegd – de handelingen die bedoeld en noodzakelijk waren om de invoer van de 315 kilogram in een container verstopte cocaïne in Nederland te bewerkstelligen en die ook hebben geleid tot die invoer. Gezien het voorgaande onder B heeft naar het oordeel van de rechtbank hun samenwerking zich vanaf 15 maart 2019 uitgebreid door daarbij [verdachte 1] , [verdachte 6] en [verdachte 4] te betrekken. Daarbij was het handelen steeds gericht op het in handen krijgen van de container MSKU1786060 waarin de cocaïne verstopt zou zitten en welke container nog steeds in België stond en niet was vrijgegeven.
Gelet op de vele uit OVC-gesprekken blijkende besprekingen in verschillende samenstelling en gelet op de diverse activiteiten die op elkaar werden afgestemd om het doel te bereiken, was er naar het oordeel van de rechtbank evident sprake van een nauwe en bewuste samenwerking waarbinnen een rolverdeling zichtbaar was. Ook kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat alle hierna te bespreken betrokkenen wisten dat deze gedragingen gericht waren op – kort gezegd – de invoer van verdovende middelen.
Zo beschouwt de rechtbank [verdachte 2] als de initiator en sturende persoon die voortdurend de regie in handen had, ook naar buiten (externen) toe. [verdachte 1] voerde diverse concrete activiteiten uit, ging meermalen, alleen of met medeverdachten, naar [bedrijf] , gaf praktische adviezen en was aanwezig bij de wegneming van de container.
[verdachte 6] gaf adviezen, is de avond van de diefstal van de container met de medeverdachten mee naar België gegaan, is ook na het eerste afblazen van de actie betrokken gebleven bij de latere diefstal van de container, bestuurde de Bulgaarse Mercedes met inzittenden en bracht de chauffeur die de oplegger met container op parkeerplaats ’t Goor moest gaan vervoeren naar zijn voertuig (MAN-trekker).
[verdachte 4] is samen met [verdachte 7] naar [bedrijf] gegaan om ‘blokken’ verdovende middelen uit de container te halen, is meermalen met medeverdachten naar [bedrijf] gereden en heeft op de uitkijk gestaan.
[verdachte 7] gaf adviezen, is meermalen mee naar [bedrijf] geweest, was bij vele besprekingen aanwezig, was daadwerkelijk bezig met het wegnemen van de container bij [bedrijf] , heeft daar de Terex (rechtbank: voertuig waarmee containers kunnen worden opgetild) bediend en bestuurde de gestolen Belgische trekker alsmede de MAN-trekker.
Daar komt bij dat de verdachten daarna allen in meer of mindere mate betrokken bleven bij de drugscontainer door te helpen bij het zoeken naar de drugs in de lading van de container, minst genomen door daarbij langdurig aanwezig te zijn.
Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van alle vijf verdachten sprake van het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen zoals hierna bewezenverklaard.
Partiële vrijspraak
Met het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat uit de processtukken niet blijkt dat [verdachte 1] , [verdachte 4] en [verdachte 6] tot de datum van invoer van de containers in de haven van Antwerpen, te weten 13 maart 2019, een concrete bemoeienis hebben gehad met activiteiten die zouden moeten leiden tot de invoer van de container die 315 kilogram cocaïne bevatte. De rechtbank zal hen daarom vrijspreken van de onder feit 1 ten laste gelegde handelingen verwoord onder de eerste 4 gedachtestreepjes.

feit 2 primair medeplegen verwerking MDMA en/of metamfetamine (ZD09)

Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 7 juni 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd tot een integrale bewezenverklaring van dit feit.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen zaakinhoudelijke verweren gevoerd.
Bewijsoverweging rechtbank.
Uit de inhoud van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen maakt de rechtbank het volgende op.
[verdachte 2] spreekt op 21 februari 2019 in twee opeenvolgende OVC-gesprekken kort na 18:00 uur over een levering ‘M’ die rond acht uur (
de rechtbank begrijpt: 20:00 uur)wordt gebracht. Hij zegt dit eerst in het ‘kantoor’ van de schuur behorende bij perceel [adres 4] tegen [verdachte 8] en kort daarna buiten de schuur tegen zijn zoon [verdachte 4] . [verdachte 2] zegt in het verlengde van het gesprek in de schuur nog tegen [verdachte 8] : ‘Heb je die vaten gehaald?’ en ‘moet je even die grote weegschaal die moet je uit de bus pakken’ en ‘boven meteen voor de deur in de stash.’ Blijkens camerabeelden en met inachtneming van een gecorrigeerde tijdsaanduiding is [verdachte 5] bij dit gesprek in het ‘kantoor’ aanwezig. Tegen [verdachte 4] zegt [verdachte 2] nog dat hij om 8 uur (de rechtbank begrijpt: 20:00 uur) weer terug is.
Op camerabeelden is te zien dat [verdachte 2] kort voor 20:00 uur op [locatie] arriveert en genoemde schuur inloopt. Omstreeks 20:11 uur parkeert ter hoogte van [adres 6] een bus. Er volgt een kort contactmoment tussen [verdachte 2] met twee NN-mannen (NN89 en NN90). De schuifdeur van de bus gaat open waarna NN89 achtereenvolgens drie dozen naar het kantoor brengt. NN89 draagt handschoenen. Bij het binnenbrengen van de derde doos wordt de NN89 gevolgd door [verdachte 4] en [verdachte 8] .
NN89 heeft het in ‘het kantoor’ over kristalliseren en het in de vriezer plaatsen. Op de vraag van [verdachte 2] hoeveel zij uit deze hebben kunnen halen antwoordt de NN89 ‘196, maar dat is veel te weinig….(..) we moeten normaal 250 makkelijk kennen halen.’ NN89 zegt vervolgens: ‘Kijk als je, zeg maar 100 kilo dan krijgen we 30 kilo ‘M’ terug.
[verdachte 2] heeft het over normaal 78, 78, 80 kilo ‘M’.
NN89 heeft het over 62 tot 63 zuivere olie halen op 100 kilo en dat ze dan ‘1.4’ moeten ‘draaien’, waarop [verdachte 2] zegt ‘Van de 100 kom je op 80 kilo normaal’.
Verder spreken [verdachte 2] en NN89 over ‘lichte en donkere’ en ’30 in een doos’, vindt [verdachte 8] ‘het mooi spul’, zegt [verdachte 1] ‘mij maakt het geen reet uit, als ze er pillen van maken’ en ‘die zijn perfect’ en vindt [verdachte 2] het goed ruiken. [verdachte 2] heeft het ook over een risico dat hij niet wil lopen. Er wordt verder afwisselend door [verdachte 2] , NN89 [verdachte 8] , [verdachte 1] , [verdachte 4] en [verdachte 9] onder meer gesproken over ‘witte M’, ‘donkere pillen’, ‘Cola, dat gewoon wit wordt’, ‘er pillen van slaan’, ‘PH’ en ‘58 kilo per 100 kilo puur poeder uithalen’.
Volgens een materiedeskundige wordt de afkorting ‘M’ door criminelen gebruikt om MDMA aan te geven. Het kristalliseren van MDMA gebeurt in een vriezer. Er wordt voorts vermoedelijk gesproken over een opbrengst aan MDMA kristallen van 78-80 kilogram uitgaande van 100 kilogram preprecursor van 62-63 zuivere MDMA-olie. 1.4 is een factor die door criminelen wordt aangegeven als zijnde de hoeveelheid MDMA-kristallen die uit 1 liter MDMA-olie kan worden gehaald.
Er zijn licht- en donkergekleurde MDMA-kristallen. Criminelen spreken in dat verband ook over champagne-respectievelijk colakleurig. Dit heeft te maken met de vervuiling van MDMA-olie bij kristallisatie. Er wordt voorts vermoedelijk gesproken over 58 kilogram MDMA uit 100 kilogram preprecursor.
Er is veel bedrijvigheid zichtbaar (beelden) en hoorbaar (OVC-gesprekken) rond en in het ‘kantoor’ en de schuur van perceel 93 door de diverse aanwezigen. Hierbij lopen [verdachte 9] , [verdachte 4] en [verdachte 8] op en neer in en uit het ‘kantoor’ en de schuur. [verdachte 2] zegt dat er uit de witte bus een schaal moet worden gepakt om de ‘M’ na te wegen. Ook vraagt [verdachte 2] of die blauwe vaten zijn gepakt. Er worden handschoenen gedragen, waaronder door [verdachte 4] en [verdachte 5] die rond 21:10 uur blauwe tonnen met een zwarte deksel de schuur binnendragen. Deze tonnen zijn zichtbaar leeg. [verdachte 2] zegt verder ‘als je het wegzet, die ‘M’ ook hier bij doen, alles door elkaar en even nou wegen.’ Er wordt hoorbaar met plastic en tape ingepakt en daarbij wordt door [verdachte 2] , [verdachte 8] , [verdachte 9] , [verdachte 4] , [verdachte 1] en in aanwezigheid van [verdachte 4] over wegen, gewichten en hoeveelheden gesproken: ‘daar moet je 2 kilo’s van maken’, ‘2 grote stukken zijn 1910 gram’, ‘ziet eruit als een kilo’, ‘tweede zak…in, ik bak die bak wel…de zakken wegen al 180 gram’, ‘elke 100 gram is 100 gram’, ‘2 pakken van vijf’ . Ook wordt er gesproken over ‘wassen tot die mooi eruit ziet’ en gezegd ‘dat is Ice’. Op basis van deze uitlatingen en inpakgeluiden, gecombineerd met de verdere inhoud van de gesprekken, legt de materiedeskundige een verband met het inpakken van metamfetamine (Ice).
Omstreeks 21:28 uur sjouwen/schuiven [verdachte 9] , [verdachte 8] en [verdachte 5] in totaal drie (zichtbaar) gevulde blauwe vaten met zwarte deksels uit de schuur.
De rechtbank overweegt en oordeelt het volgende:
De rechtbank merkt op dat in de hiervoor aangehaalde OVC-gesprekken in zijn algemeenheid evident wordt gesproken over de handel en productie in/van drugsgelieerde stoffen en middelen,
De rechtbank dient de inhoud van de OVC-gesprekken en bijbehorende camerabeelden te duiden zonder een feitelijke inbeslagname van hetgeen waarover wordt gesproken, waarmee handelingen zijn verricht en in de drie vaten is geplaatst.
De afkorting ‘M’ is in het drugsjargon de gangbare afkorting van MDMA en vormt daarom een heel sterke aanwijzing dat daarmee in de OVC-gesprekken daadwerkelijk MDMA wordt bedoeld. Dit vindt bevestiging in de bevindingen van de materiedeskundige op basis van de inhoud van de onmiddellijk na de levering ‘M’ gevoerde gesprekken zoals hiervoor beschreven. De rechtbank heeft geen reden om aan deze bevindingen te twijfelen. De daaropvolgende activiteiten in het ‘kantoor’ wijzen volgens diezelfde materiedeskundige op het inpakken van metamfetamine. De rechtbank heeft evenmin reden om aan deze interpretatie te twijfelen. Dit maakt dat niet zonder meer duidelijk is wat er die avond
daadwerkelijk is verwerkt: MDMA of metamfetamine of wellicht beide. Bij deze stand van zaken, met veel directe en sterke aanwijzingen dat de aanwezigen in het ‘kantoor’ een middel van lijst I van de Opiumwet hebben verwerkt, kantelt echter de bewijslast en ligt het op de weg van verdachte om met een aannemelijke, de redengevendheid van het bewijs ontzenuwende verklaring te komen. Zo’n verklaring is echter uitgebleven, waarover later meer.
Hoewel de rechtbank niet precies kan vaststellen wat er in drie vaten is geplaatst, acht zij, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat dit MDMA, metamfetamine of beide is geweest.
De rechtbank acht de conclusie dan ook gerechtvaardigd dat er die avond MDMA en/of metamfetamine is verwerkt.
Bij dit oordeel betrekt de rechtbank de vaststelling bij de bespreking van ZD04 dat er 15 april 2019 op dezelfde locatie circa 99 kilo aan MDMA-kristallen voor verder vervoer in een auto is geladen en kort daarop in die auto is aangetroffen en dat hierbij onder anderen [verdachte 2] , [verdachte 4] en [verdachte 9] waren betrokken als medeplegers. Oftewel: minder dan twee maanden na het onderhavige voorval was men op dezelfde locatie eveneens doende met MDMA (kristallen). Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen die betrekking hebben op ZD12 dat op 13-15 november 2019 in een achter de schuur van woning [adres 4] gelegen verborgen/ondergrondse ruimte onder meer is aangetroffen: bruine dozen met een groot aantal zakken met bruine kristallen (MDMA), een witte kunststof ton met rode schroefdeksel met zakken bruine kristallen (MDMA), een witte kunststof ton met rode schroefdeksel met zakken paarse pillen (MDMA), en zakken met xtc-pillen (MDMA) en metamfetamine. Deze ondergrondse ruimte kan aan de criminele organisatie worden toegeschreven, met name ook nu uit ZD05 blijkt dat in deze ruimte
een vuurwapen en patroonmagazijnen met daarop het DNA van respectievelijk [verdachte 4] en [verdachte 4] en [verdachte 2] is aangetroffen. Ook mag niet onvermeld blijven dat op laatstgenoemde data op het sloopterrein van voormalig [locatie] een witte kunststof ton met onder meer (brokken) MDMA en metamfetamine is aangetroffen (ZD12).
De meeste verdachten hebben zich op het zwijgrecht beroepen dan wel aangesloten bij de eerst op 13 januari 2021 door [verdachte 2] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring dat er in nepdrugs werd gehandeld, dat met ‘M’ Himalayazout werd bedoeld en dat dit als MDMA werd verkocht. De rechtbank acht dit scenario in het licht van de specifieke inhoud, strekking en context van voornoemde OVC-gesprekken en hetgeen op 15 april 2019 en in november 2019 feitelijk is aangetroffen en bij gebreke van overtuigende aanknopingspunten anderszins, volstrekt ongeloofwaardig.
Voor wat betreft eenieders betrokkenheid kan de rechtbank kort zijn. Voor alle verdachten met uitzondering, voor zover de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen kan vaststellen, van [verdachte 2] geldt dat zij in meer of mindere mate uitvoeringshandelingen (tonnen sjouwen, verpakken) hebben verricht bij de gezamenlijke verwerking van MDMA en/of metamfetamine. Het is daarnaast volgens de rechtbank vast komen te staan dat zij wisten dat het om dit/deze middel(en) ging. Daarmee kunnen zij als medepleger van het verwerken van genoemde stoffen worden aangemerkt. Zij hebben bewust en nauw samengewerkt en de bijdrage van ieder afzonderlijk is van voldoende gewicht geweest. Voor [verdachte 2] geldt dat hij degene is geweest die de afspraak met de leveranciers van de ‘M’ heeft gemaakt, hen heeft ontvangen en in overwegende mate met hen heeft gesproken. Hij was vervolgens prominent aanwezig bij de verpakkingswerkzaamheden en had daarbij een sturende en leidende rol met een beslissende stem. Aldus kan hij eveneens als medepleger worden aangemerkt.

feit 3 medeplegen productie amfetamine (ZD08)

en feit 4 medeplegen voorbereidingshandelingen (ZD08)

Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 31 mei 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd tot een integrale bewezenverklaring van deze feiten.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen zaakinhoudelijke verweren gevoerd.
Bewijsoverweging rechtbank.
Uit de inhoud van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen maakt de rechtbank het volgende op.
Op 21 mei 2019 is in een loods aan de [adres 8] een laboratorium aangetroffen met goederen en chemicaliën die duiden op de productie van amfetamine.
Op basis van camerabeelden zijn meerdere personen geïdentificeerd als bezoekers van het drugslaboratorium, te weten [persoon 11] , [persoon 12] , [persoon 13] en [persoon 14] en [verdachte 12] . De eerste vier personen zijn blijkens de bewijsmiddelen te relateren aan het CSV waar [verdachte 1] en [verdachte 12] deel van uitmaken.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de loods eigendom was van de heer [persoon 15] , die verklaarde dat hij de loods per 1 mei 2019 had verhuurd aan een persoon genaamd [persoon 16] . Laatstgenoemde werd gebruikt als zogenaamde ‘katvanger’. Na ontdekking van het laboratorium tekende hij op 22 mei 2019 alsnog het huurcontract, gedateerd op 19 mei 2019. Daartoe kwamen drie mannen bij hem aan de deur, waaronder [persoon 11] . [persoon 16] zou daar een financiële vergoeding voor krijgen.
Uit opgenomen OVC-gesprekken blijkt de betrokkenheid van [verdachte 1] (en andere leden van het CSV) bij het laboratorium. Op de dag van het aantreffen van het laboratorium (21 mei 2019) wordt door leden van het CSV gesproken over “slecht nieuws” en “dat die dikke kankerleijer hem gewoon weg heeft getipt”. Er zou (in Leeuwarden) nog iets van “4 of 500 liter B” en “3,5 tot 400 A olie” staan. Dat is gewoon “drie, vier ton”. Ook de dagen erna is het CSV druk doende met het laboratorium.
Op 10 juni 2019 is [verdachte 1] aanwezig in de vergaderruimte/schuur als wederom door leden van het CSV wordt gesproken over het laboratorium. Uit die gesprekken kan worden opgemaakt dat [verdachte 1] :
- het vuil in brand wilde steken, omdat daar DNA van “ [naam] ” op zat;
- iemand heeft “geseind” om te kijken of er al een “lopend onderzoek” was;
- morgen bij “die man” gaat zitten en hij wil dat die man vervolgens “er uitgaat”, omdat die niet aanwezig mag zijn bij het gesprek, want dan kan hij ook niet “inhaken”.
Later die dag zegt [verdachte 1] dat hij “die man” eerlijk gaat vertellen wat er aan de hand is, namelijk “ik denk dat mijn olie gepikt is (…)”. [verdachte 1] is dan ook van plan om te zeggen dat hij iemand kent die bij NASA werkt en dat het hem 300.000,- euro kost om een ruimtebeeld op te halen, maar dat hij dan wel weet wie “mijn olie eruit heeft gehaald”.
De rechtbank concludeert hieruit in samenhang met de overige bewijsmiddelen dat [verdachte 1] (al dan niet samen met andere leden van het CSV) dermate belanghebbend is bij het drugslaboratorium, dat het voor hem van groot belang is om te achterhalen wie voor de door hem (of hen) geleden schade verantwoordelijk is.
[verdachte 1] heeft op vragen over dit feit geen antwoord willen geven. De rechtbank heeft voorts geen reden om aan de juistheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat [verdachte 1] in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een actieve rol in het productieproces van amfetamine heeft gehad en dat hij in de ten laste gelegde periode een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine aanwezig heeft gehad. De rechtbank ziet [verdachte 1] als drijvende kracht achter dit laboratoriumoratorium. Hij ziet zichzelf kennelijk als ‘eigenaar’ of ‘verantwoordelijke’ ervan en stuurt anderen aan die in praktische zin bij het productieproces en al hetgeen daarbij hoort, betrokken zijn.
Gelet op de aanwezige stoffen, materialen en goederen in de loods acht de rechtbank ook bewezen dat [verdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van amfetamine (feit 4).

feit 5 amfetamine en/of MDMA (ZD19)

feit 6 voorhanden hebben vuurwapen categorie III (ZD19)

Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 2 juni 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd dat het onder 5 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met uitzondering van het medeplegen en de onder het derde gedachtestreepje opgenomen 1.742,9 gram amfetamine (in poedervorm). Verdachte dient ten aanzien van deze onderdelen van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. Het onder 6 ten laste gelegde feit kan integraal bewezen worden verklaard, aldus het Openbaar Miniserie.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen zaakinhoudelijke verweren gevoerd.
Bewijsoverweging rechtbank.
[verdachte 1] is op 18 mei 2020 aangehouden in de vakantiewoning aan de [adres 7] . Bij zijn aanhouding zijn onder andere een vuurwapen (van het merk Beretta) van categorie III (feit 6) en diverse verdovende middelen (feit 5) in de vakantiewoning aangetroffen. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen is voldoende komen vast te staan dat [verdachte 1] de bewoner/gebruiker was van deze vakantiewoning. Daarom neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat hij wist wat er zich in die woning bevond en dat hij daar ook de beschikkingsmacht over had. Op verdere vragen heeft [verdachte 1] geen antwoord willen geven. Ten aanzien van feit 5 geldt nog dat Encrochat-gesprekken zijn onderschept die gaan over een vuurwapen van het merk Beretta, waarbij [verdachte 1] onder andere zegt dat het zijn Beretta is en dat hij die altijd bij zich heeft. Voor wat betreft het gebruik van de resultaten uit onderzoek 26Lemont die zien op Encrochat-berichten in deze strafzaak verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor dienaangaande in algemene zin heeft overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, met uitzondering van:
* (feit 5) het medeplegen, omdat niet is gebleken dat [verdachte 1] het feit tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) heeft gepleegd, en
* (feit 5) het opzettelijk aanwezig hebben van 1.742,9 gram amfetamine (in poedervorm), omdat onderzoek door het NFI heeft uitgewezen dat het ging om (een materiaal bevattende) APAAN,
zodat [verdachte 1] van deze onderdelen van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

feit 7 voorbereidingshandelingen (ZD19)

Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op de in het schriftelijk requisitoir d.d. 2 juni 2021 uitgewerkte gronden heeft het Openbaar Ministerie gerekwireerd tot een bewezenverklaring van dit feit, met uitzondering van het laatste gedachtestreepje (“ongeveer 400 kilo Apaa”). Verdachte dient ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen zaakinhoudelijke verweren gevoerd.
Bewijsoverweging rechtbank.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [verdachte 1] zich omstreeks 18 mei 2020 – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan het (in vereniging) plegen van voorbereidingshandeling voor de productie van amfetamine en/of MDMA.
Daartoe is het volgende in het bijzonder redengevend.
Bij de aanhouding van [verdachte 1] op 18 mei 2020 is bij het vakantiehuisje [adres 7] een bedrijfsauto aangetroffen met daarin een grote hoeveelheid chemicaliën. Deze bedrijfsauto werd gehuurd door [persoon 17] , die aanwezig was in het vakantiehuisje ten tijde van de aanhouding van [verdachte 1] .
Het LFO heeft (voorlopig) onderzoek gedaan naar de aangetroffen chemicaliën en geconcludeerd dat sprake is van circa 720 liter zoutzuur, verdeeld over meerdere jerrycans zonder etikettering. De rechtbank heeft geen reden om twijfelen aan deze conclusie, zeker niet in het licht bezien van de onderschepte Encrochat-gesprekken (zie volgende alinea). Dit geldt niet voor de aangetroffen APAA(N), omdat niet is onderzocht of daadwerkelijk sprake is van APAA (zoals ten laste is gelegd) of van APAAN. [verdachte 1] zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Uit onderschepte Encrochat-gesprekken die hebben plaatsgevonden in de periode rondom het aantreffen van het busje met chemicaliën bij de vakantiewoning van [verdachte 1] blijkt dat hij:
- vraagt om 1.400 liter zoutzuur,
- met andere gebruikers spreekt over het ophalen van “ap” en “apa”,
- zegt dat “het” naar Ede moet, en
- zegt dat “het zout” kan komen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit al het vorengaande in onderlinge samenhang bezien dat de aangetroffen chemicaliën bestemd waren voor de productie van synthetische drugs in opdracht van [verdachte 1] . De rechtbank acht het ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen. Blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen heeft [verdachte 1] het feit tezamen en in vereniging met anderen gepleegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
in de periode van 13 maart 2019 tot en met 01 april 2019 in Nederland en in België, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315,7 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen,
-zich en anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten
heeft getracht te verschaffen en
-voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn
medeverdachte(n) wist(en) dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachten:
-zich begeven in de omgeving van die container en op het terrein van het bedrijf [bedrijf]
, teneinde de omgeving van die container en het terrein van [bedrijf]
te controleren/verkennen op de mogelijkheden deze container weg te
nemen en
-die container en een vrachtwagen en een oplegger gestolen bij [bedrijf]
en
-die container en vrachtwagen en oplegger vervoerd naar de parkeerplaats bij het Esso
tankstation [adres 9] en
-vervolgens die container vervoerd naar het bedrijventerrein gelegen aan [adres 1]
en
-de inhoud van die container vervolgens vervoerd naar het bedrijventerrein aan de
[adres 2] teneinde deze te controleren/onderzoeken op de aanwezigheid van
cocaïne.
2.
hij op 21 februari 2019 te Oss tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verwerkt een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of metamfetamine, zijnde MDMA en metamfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3.
hij in de periode van 24 april 2019 tot en met 21 mei 2019 te Leeuwarden, in een loods gelegen op het perceel aan de [adres 8] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft vervaardigd en aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in de periode van 24 april 2019 tot en met 21 mei 2019 te Leeuwarden en/of een of meerdere andere plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft gehad,
waarvan verdachte en zijn mededaders wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders
- een loods, gelegen aan de [adres 8] laten huren en ter beschikking laten stellen en
- aanpassingen/verbouwingen aan de loods, gelegen aan de [adres 8] aangebracht en/of laten aanbrengen ten behoeve van de opslag van de benodigde chemicaliën en/of grondstoffen en/of de inrichting van de productieruimte(n) en
- in het kader van voornoemde activiteiten met elkaar contact gelegd/onderhouden en/of afspraken gemaakt en
- in de loods, gelegen aan de [adres 8] een productieopstelling ten behoeve van de productie van BMK en amfetamine voorhanden gehad en
- in de loods, gelegen aan de [adres 8] een hoeveelheid (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder:
- vloeistofpompen en klemdekselvaten en maatbekers en een PH meter en trechters en een destilleerbuis en gasbranders en gasflessen en thermometers en maatcilinders en
- in de loods, gelegen aan de [adres 8] een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: BMK en zwavelzuur en zoutzuur en formamide en N-formylamfetamine en MAPA en natriumhydroxide en methanol;
5.
hij op 18 mei 2020 te Ede, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
-475,2 gram met-amfetamine (in kristalvorm) en
-38 tabletten bevattende MDMA
zijnde met-amfetamine en MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
6.
hij op 18 mei 2020 te Ede, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen, van het merk Beretta, kaliber 7.65, voorhanden heeft gehad;
7.
hij omstreeks 18 mei 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een stof voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededaders wisten, dat die bestemd was tot het plegen van dat feit
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders
- in een bedrijfsauto Renault Master, voorzien van kenteken [kenteken 1] , een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen, te weten ongeveer 720 liter zoutzuur, voorhanden gehad;
8.
in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en:
[verdachte 2] en
[verdachte 3] en
[verdachte 4] en
[verdachte 5] en
[verdachte 6] en
[verdachte 1] en
[verdachte 7] en
[verdachte 9] en
[verdachte 10] en
[verdachte 11] en
[verdachte 12] en
[verdachte 13] en
[verdachte 14] en
[verdachte 15] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet
en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
-het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
-het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
-het witwassen van geld en/of goederen en
-het plegen van bedreiging met geweld en/of afpersing.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van het Openbaar Ministerie.(bijlage)
Het Openbaar Ministerie heeft op gronden als verwoord in het schriftelijk requisitoir d.d.
1 juli 2021 een gevangenisstraf van 10 jaar en 8 maanden, zijnde het strafmaximum, gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen standpunt geformuleerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ruim anderhalf jaar deelgenomen aan een criminele organisatie gericht
op het plegen van een breed scala aan delicten. De beoogde misdrijven betroffen drugsdelicten, wapendelicten, witwassen en gekwalificeerde diefstallen. Hierbij werden bedreiging met geweld en afpersing niet geschuwd om de criminele doelen na te streven.
De criminele organisatie werd gekenmerkt door het familiaire karakter. Van de in totaal vijftien geïdentificeerde leden hebben twaalf leden een familierelatie. De organisatie opereerde vanuit het zogenaamde “kantoor”, gesitueerd in een schuur op [locatie] . Dit “kantoor” werd als vergader- en ontmoetingsruimte ter bespreking van illegale activiteiten, de ontvangst van criminele contacten en het beslechten van verboden transacties gebruikt. Ook werden in deze ruimte diverse harddrugs bewerkt en verwerkt en allerhande vuurwapens getoond en uitgeprobeerd. Anders gezegd: het “kantoor” was het epicentrum van de organisatie. Het familiaire karakter en het afgeschermde epicentrum hebben ervoor gezorgd dat de organisatie langdurig, afgezonderd en in een vertrouwelijke sfeer heeft kunnen opereren Uit de in dit “kantoor” opgenomen OVC-gesprekken rijst een verontrustend beeld van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het beramen en plegen van genoemde misdrijven bezig heeft gehouden. Verdachte is kort gezegd bij zes drugsdelicten betrokken geweest en had een vuurwapen voorhanden. Hoewel [verdachte 2] de onbetwiste leider was van de organisatie heeft ook verdachte ten aanzien van bepaalde strafbare feiten een min of meer zelfstandige en leidinggevende rol gehad, zoals bij het amfetaminelaboratorium te Leeuwarden. De rechtbank beschouwt verdachte als een prominent en zeer actief lid van een organisatie die zich behalve met drugs, ook bezig hield met de handel in wapens, witwassen en vermogensdelicten.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven als hiervoor genoemd een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent, met name ook nu uit het dossier blijkt dat de criminele tentakels van de organisatie zich hebben uitgestrekt tot in de bovenwereld middels corrupte contacten in het havenwezen en bij de politie. Tegen een dergelijke organisatie dient dan ook consequent, krachtig en effectief te worden opgetreden en een strenge en adequate strafrechtelijke vervolging en berechting van haar deelnemers draagt daaraan bij.
Bij de doorzoekingen in oktober en november 2019 zijn op de diverse opslaglocaties van de organisatie, waaronder een ondergrondse ruimte gelegen op het bosperceel achter [locatie] , honderden kilo’s aan drugs en vele stoffen en goederen bestemd voor
de productie van synthetische drugs alsmede tientallen (automatische) vuurwapens, onderdelen daarvan, honderden kogels en enkele explosieven aangetroffen. Een korte zoekslag op het internet leert dat de aangetroffen drugs een handelswaarde van rond de miljoen euro vertegenwoordigen. De vuurwapens en munitie waren eveneens voor de lucratieve handel bestemd.
De beoogde drugsdelicten besloegen nagenoeg het gehele spectrum van de in de Opiumwet opgesomde verboden gedragingen, zoals: internationale transporten, het bewerken en verwerken, het vervoeren, het verkopen, de productie/fabricage en het aanwezig hebben van harddrugs alsmede voorbereidingshandelingen daartoe. Het ging daarbij om uiteenlopende soorten harddrugs: MDMA, metamfetamine, amfetamine, heroïne en cocaïne. Het was de organisatie kennelijk om het even met welke drugs geld kon worden gegenereerd. De organisatie deinsde er ook niet voor terug om containers waarvan men – al dan niet na bekomen informatie van corrupte handlangers – dacht dat daarin (mogelijk) drugs waren verstopt, op brutale wijze te stelen. De kwalificatie (internationale) drugsorganisatie is dan ook in belangrijke mate van toepassing.
Verdachte heeft voorbereidingshandelingen getroffen voor een import van 315 kilogram cocaïne, is betrokken geweest bij de verwerking van MDMA en/of metamfetamine, heeft voorbereidingshandelingen gepleegd voor de productie in een drugslaboratorium van amfetamine en heeft daar ook daadwerkelijk amfetamine vervaardigd. Daarnaast is bij de aanhouding van verdachte op 18 mei 2020 een busje met chemicaliën aangetroffen. Deze chemicaliën waren kennelijk bestemd voor de productie van synthetische drugs in opdracht van verdachte.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onbedoelde slachtoffers. Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Voorts mag niet onvermeld blijven dat door de betrokkenheid van Nederlandse onderdanen bij de internationale drugshandel de negatieve beeldvorming in het buitenland van Nederland en haar drugsbeleid wordt versterkt.
Naast genoemde druggerelateerde activiteiten was verdachte als deelnemer van de criminele organisatie ook betrokken bij de handel in vuurwapens en munitie die de organisatie erop na hield. Hiervoor is reeds kernachtig de aangetroffen voorraad aan vuurwapens, wapentoebehoren en munitie opgesomd. De handel in vuurwapens vergroot de maatschappelijke onveiligheid. Het illegaal voorhanden hebben van vuurwapens vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Het bezit van vuurwapens en munitie, en zeker ook de grootschalige handel daarin, zijn serieuze gevaarzettende en daarmee zeer ernstige strafbare feiten die ook bijdragen aan gevoelens van onrust en angst in de maatschappij. Daar komt bij dat er ook nog 8 handgranaten en 2 stuks explosieven in de nabijheid van de woningen aan [adres 10] (in een vat in de grond) en de woningen aan [adres 4 en 6] (in een ondergrondse ruimte) zijn aangetroffen.
De hoeveelheid en intensiteit van de gesprekken waarin verdachte en de diverse leden van de organisatie over de handel in en de werking van vuurwapens hebben gesproken gecombineerd met het gemak waarmee zij in de schuur ook feitelijk vuurwapens ter hand hebben genomen en hebben uitgeprobeerd, geeft een schrikbarende inkijk in hun belevingswereld. Zo werd door een aantal leden van de organisatie oud en nieuw (2018-2019) met geweersalvo’s gevierd. In dit verband weegt de rechtbank voorts mee dat juist de combinatie van druggerelateerde feiten en het bezit van vuurwapens en munitie een voorzienbaar gewelddadige en levensbedreigende cocktail met zich brengt. De maatschappij is er jammerlijk mee bekend waartoe dit kan leiden.
De organisatie hield zich ook bezig met het witwassen van crimineel geld. [verdachte 5] en diens echtgenote [verdachte 11] beheerden en voerden de administratie van de gezamenlijke financiële ‘pot’ en bewaarden uit dien hoofde ook de contante gelden van de organisatie, ten tijde van de doorzoekingen in november 2019 bestaande uit ruim
€ 250.000,=. Verdachte betrok ook zelf geld uit die ‘pot’.
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat de (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel ernstig schade toegebracht. Het is een ernstig delict dat de openbare orde ondermijnt en de maatschappij veel schade toebrengt.
Kort samengevat: het bestaan van een criminele organisatie heeft op allerlei fronten een zeer ontwrichtende werking op de samenleving. Verdachte heeft zich van alle hiervoor genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken.
De rechtbank heeft in een hem betreffende uittreksel justitiële documentatie van 17 maart 2021 gezien dat aan verdachte in 2012 vanwege een Opiumwetdelict een geldboete is opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat reeds in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van zeer lange duur.
Gelet op de aard, ernst en omvang van het samenstel van de bewezenverklaarde feiten, de intensiteit waarmee deze feiten, ten dele onder leiding van verdachte, gedurende een tijdspanne van anderhalf jaar in georganiseerd verband zijn beraamd en gepleegd, de persoon van verdachte zoals die uit de stukken blijkt en het ernstige recidivegevaar dat van verdachte uitgaat, acht de rechtbank – naast een juiste normhandhaving – een langdurige bescherming van de samenleving tegen deze verdachte een factor van eminent belang bij de bepaling van de hoogte van de straf.
Alles overziende acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf van 9 jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank kent bij deze afweging tevens enig gewicht toe aan de (partiële) vrijspraak van het onderdeel ‘voorbereiden/plegen van (excessief) geweld’ als oogmerk van de criminele organisatie.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen of voorwerpen of vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
t.a.v. feit 2 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en
onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
t.a.v. feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en
onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
t.a.v. feit 4:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid,
middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
of
voorwerpen en stoffen, voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
t.a.v. feit 5:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en
onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
t.a.v. feit 6:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en
het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
t.a.v. feit 7:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen, voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
t.a.v. feit 8:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en
artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf
t.a.v. feit 1, feit 2 primair, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6, feit 7, feit 8:
Gevangenisstrafvoor de duur van 9 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van D. Koopmans en mr. G. van de Luijtgaarden, griffiers,
en is uitgesproken op 6 september 2021.

Voetnoten

1.AD, pag. 11.
2.TCI Proces-verbaal 94747.
3.TCI-Proces-verbaal 95674.
4.AD, pag. 14.
5.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 4] en [verbalisant 2] d.d. 16 april 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4876; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 16 april 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4881; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] en [verbalisant 1] d.d. 21 april 2021, proces-verbaalnummer 1507; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 9 mei 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4893; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 9 mei 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4894; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 10 mei 2021, proces-verbaalnummer: 4895; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 10 mei 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4896; proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] d.d. 10 mei 2021.
6.Proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 12 mei 2021, getuigen [verbalisant 3] en [verbalisant 1] , en proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 14 mei 2021, getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
7.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] en [verbalisant 1] d.d. 21 april 2021, proces-verbaalnummer 1507.
8.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 10 mei 2021, proces-verbaalnummer: 4895.
9.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 16 april 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4881.
10.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] d.d. 10 mei 2021.
11.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 16 april 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4881.
12.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 4] en [verbalisant 2] d.d. 16 april 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4876.
13.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 9 mei 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4893.
14.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 9 mei 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4894.
15.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 10 mei 2021, proces-verbaalnummer: OBRAA17008-4896
16.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 10 mei 2021, proces-verbaalnummer: 4895.
17.Sluipend gif - Een onderzoek naar ondermijnende criminaliteit, [persoon 18] , [persoon 19] en [persoon 20] , 2017.
18.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.5.2.
19.Onder andere: EHRM 10 februari 1995, LJN AD4436, [persoon 21] versus Frankrijk en EHRM 6 mei 2007, application no. 14348/02, [persoon 22] versus Poland.
20.https://www.om.nl/actueel/nieuws/2020/10/04/operatie-alfa-opsporingsonderzoek-afgerond.