ECLI:NL:RBOBR:2021:6809

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
19/974 V
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 17 december 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een bedrijf tegen een eerdere uitspraak van 10 oktober 2019, waarbij het beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. De gemachtigde van het bedrijf ontkende aanvankelijk de ontvangst van de griffierechtnota, maar erkende later dat deze wel was ontvangen. De rechtbank heeft de gang van zaken rondom de aangetekende post onderzocht, maar deed daar geen uitspraak meer over, nu de nota inmiddels was ontvangen. De rechtbank heeft ook overwogen dat een deel van de termijn aan de eiser is toegerekend vanwege de proceshouding van de gemachtigde. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, omdat de argumenten van de opposante niet voldoende waren om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen. Tevens is er een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan de opposante wegens overschrijding van de redelijke termijn, die geheel ten laste van de Staat komt. De proceskosten zijn vastgesteld op € 267,-. De rechtbank heeft benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn voornamelijk te wijten was aan de proceshouding van de gemachtigde, die onterecht had volgehouden dat de griffierechtnota niet was ontvangen. De uitspraak van 10 oktober 2019 blijft derhalve in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats: ‘s-Hertogenbosch
zaaknummer: SHE 19/974 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 op het verzet van

[bedrijf] te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),

Procesverloop

Opposante heeft op 2 april 2019 tegen de uitspraak op bezwaar van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap De Dommel (verweerder) van 26 maart 2019 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 10 oktober 2019 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld op de zitting van 29 januari 2021 via een digitaal communicatiemiddel. Vanwege een instabiele verbinding is de zitting grotendeels via een telefonisch inbelmogelijkheid voortgezet. Namens opposante heeft haar gemachtigde het woord gevoerd. De behandeling van de zaak is op de zitting aangehouden om opposante in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te dienen.
Bij brief van 11 februari 2021 (ontvangen door de rechtbank op 9 februari 2021) heeft opposante schriftelijk gereageerd. Opposante heeft bij brief van 18 februari 2021 verzocht om een nadere zitting.
Bij brief van 21 juni 2021 heeft opposante een groot aantal stukken ingediend, waaronder uitspraken, brieven en processen-verbaal van diverse rechtbanken en gerechtshoven.
Het verzet is opnieuw behandeld op de zitting van 2 juli 2021 via een digitaal communicatiemiddel. Daar heeft de gemachtigde van opposante namens opposante het woord gevoerd. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Na deze tweede zitting heeft de rechtbank met een brief van 14 juli 2021 het onderzoek in de zaak heropend en opposante op de hoogte gesteld van de uitkomsten van een onderzoek naar de wijze van afhandeling van aangetekend verzonden post.
Opposante heeft gereageerd met een brief van 27 juli 2021 met onder andere een verzoek om een proces-verbaal van het onderzoek naar de aangetekende verzending te ontvangen en een mondelinge behandeling op een zitting.
De rechtbank heeft schriftelijk gereageerd op 10 augustus 2021 en een aantal data voorgesteld voor de (derde) behandeling op een zitting.
Opposante heeft bij brief van 17 augustus 2021 gereageerd ten aanzien van de voorgestelde data.
Bij brief van 2 november 2021 heeft opposante een zelfde stapel stukken overgelegd die al gevoegd was bij haar brief van 21 juni 2021.
Bij brief van 3 november 2021 heeft opposante opnieuw een beroep gedaan op betalingsonmacht.
Het verzet is voor de derde keer behandeld op zitting op 23 november 2021. De gemachtigde van opposante heeft daarbij het woord gevoerd via een digitale beeldverbinding.

Overwegingen

1. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betreft uitsluitend de vraag of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens – in dit geval – de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep. ‘Kennelijk’ betekent dat over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat een beroep niet-ontvankelijk is als het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of ter griffie is gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet is voldaan.
4. Opposante heeft in het verzetschrift aangevoerd dat een beroep is gedaan op betalingsonmacht. In het aanvullend verzetschrift van 14 januari 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Door de rechtbank is volgens opposante toegezegd dat het objectadres zou worden vermeld in de correspondentie. Ook heeft de gemachtigde een griffierechtnota op zijn naam ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere uitspraken waarin door haar gedane verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerken BK-18/00984, BK-18/00936 en BK-18/00937) en een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (kenmerk 18/00361 en 18/00362, te vinden onder ECLI:NL:GHAMS:2019:2559). Verder maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op een immateriële schadevergoeding.
5. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is. Gelet hierop passeert de rechtbank de argumenten van opposante die betrekking hebben op het onderliggende inhoudelijke geschil. Dat geldt ook voor de grond dat tijdens een verzetsprocedure pogingen tot schikking kunnen worden gedaan en dat de rechtbank het schikkingsvoorstel van opposante had moeten doorsturen naar verweerder. Daarvoor bestaat in beginsel geen aanleiding als de inhoud niet (meer) aan de orde is. Opposante heeft aangevoerd dat slecht één keer griffierecht is verschuldigd omdat sprake is van een meerledig WOB-verzoek/informatieverzoek. Opposante heeft verwezen naar een brief van 20 december 2018. Op de zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat deze verzetsgrond als vervallen kan worden beschouwd. Ook heeft de gemachtigde toegegeven dat er in deze zaak geen sprake is van splitsing van zaken, zodat ook die verzetsgrond onbesproken kan blijven.
Griffierecht
6.1.
De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 5 april 2019 een griffienota naar de gemachtigde van opposante is gezonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- te voldoen. Omdat op deze griffierechtnota geen betaling is gevolgd, heeft de rechtbank bij (per aangetekende post verzonden) brief met dagtekening 4 mei 2019 aan de gemachtigde een betalingsherinnering gezonden. In de betalingsherinnering is vermeld dat het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken na dagtekening van die brief moest zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet tijdig wordt betaald.
6.2.
De gemachtigde van opposante heeft de ontvangst van de tweede griffierechtnota ontkend en gesteld dat hij op 7 mei 2019 (volgens de gegevens van PostNL de datum van bezorging) in het buitenland was en dat hij niet getekend kan hebben voor ontvangst. De gemachtigde heeft deze stelling voorzien van een verklaring van zijn reisagente. Zij bevestigt in een e-mail dat zij voor de gemachtigde een reservering heeft gemaakt van 1 tot en met 9 mei 2019 voor een verblijf in het buitenland.
6.3.
De rechtbank heeft via www.tracktrace.nl (een website van PostNL) gezien dat de brief van 4 mei 2019 op 7 mei 2019 op het adres van de gemachtigde is bezorgd. De handtekening voor ontvangst in het digitale veld is niet geheel zichtbaar.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde met het overleggen van de e-mail van zijn reisagent (die enkel een reservering bevestigt), niet overtuigend heeft aangetoond dat hij zelf op 7 mei 2019 niet in het land was. Van een reservering hoeft immers geen gebruik te zijn gemaakt. Het voorgaande neemt niet weg dat er wel enige twijfel is gerezen bij de rechtbank over de aanwezigheid van de gemachtigde in Nederland op of rond 7 mei 2019.
6.5.
De rechtbank heeft het mede daarom noodzakelijk gevonden om op 12 juli 2021 telefonisch navraag te doen bij Post NL, Primera (algemeen) en de Primera waar de gemachtigde van opposante zijn stukken ophaalt. Redengevend is ook dat niet alleen in deze concrete zaak maar ook in andere zaken sprake is van een discussie over de datum van bezorging/ontvangst en de digitaal gezette handtekening voor ontvangst. Bij de rechtbank bestond een gebrek aan informatie over hoe dit in de praktijk werkt.
6.6.
Alleen de vestiging van Primera Utrecht (Ina Boudier-Bakkerhof 4 in Utrecht) heeft inhoudelijk gereageerd. De Primera heeft aangegeven dat er met de gemachtigde van opposante een afspraak bestaat die inhoudt dat (een medewerker van) Primera mag tekenen voor ontvangst aan de hand van een kopie van een legitimatiebewijs. De gemachtigde haalt de stukken vervolgens op een door hem gekozen moment af, aldus Primera.
6.7.
De gemachtigde van opposante heeft – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – niet schriftelijk gereageerd op deze lezing. Pas tijdens de derde mondelinge behandeling van het verzet, op 23 november 2021, heeft de gemachtigde gezegd dat de lezing van Primera niet klopt. Er is volgens hem geen afspraak. Primera doet dit naar zijn zeggen op deze manier om lange rijen wachtenden in de ochtend te voorkomen. De post kan zo al verwerkt worden en wordt vervolgens in een postvakje gelegd. Desgevraagd heeft de gemachtigde op de zitting van 23 november 2019 (in tegenstelling tot zijn tot dan toe ingenomen standpunt) verklaard dat hij de griffierechtnota wél heeft ontvangen in deze zaak. Hij heeft de brief enige tijd na zijn vakantie/zakenreis in mei 2019 opgehaald.
6.8.
Nu vaststaat dat de gemachtigde van opposante beide betalingsherinneringen heeft ontvangen en daarna niet tot betaling is overgegaan, was opposante te laat met het betalen van het griffierecht. De laatste nota is van 4 mei 2019. Ook als de gemachtigde wordt gevolgd in zijn verklaring dat hij tot en met 9 mei 2019 in het buitenland verbleef en de herinneringsnota pas enige tijd later heeft opgehaald, kan daarin geen verklaring worden gevonden voor het niet tijdig voldoen van het griffierecht. Wat in dat verband is aangevoerd slaagt niet.
6.9.
Aan een beoordeling van de gang van zaken bij de afhandeling van de aangetekend verzonden post in deze zaak komt de rechtbank, gelet op deze stand van zaken, niet meer toe.
7. Beoordeeld moet worden of aan het niet betalen van het griffierecht nog andere (dan de aangetekende postbezorging) omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb).
Nota op verkeerde naam?
8.1.
Opposante heeft aangevoerd dat zij direct bij het inleidend beroep heeft verzocht om een griffierechtnota op haar naam in plaats van de naam van haar gemachtigde. De rechtbank begrijpt uit hetgeen namens opposante op de zitting is toegelicht dat een gewijzigde tenaamstelling de gemachtigde zou helpen om het verschuldigde bedrag in rekening te brengen bij zijn cliënt. De rechtbank volgt opposante hierin niet. De nota wordt gericht aan de indiener van het beroep en dat is in dit geval de gemachtigde van opposante. Niet valt in te zien welke belemmering deze wijze van adressering opwerpt voor het doorberekenen van het griffierecht aan opposante. De gevolgen van het ongebruikt laten verstrijken van de betaaltermijn moeten voor rekening en risico van gemachtigde zijn cliënte komen. De gestelde vertraging in de financiële afwikkeling leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbaar verzuim.
8.2.
Namens opposante is gewezen op brieven van andere rechtbanken die wel zijn overgegaan tot creditering van reeds verzonden nota’s en het versturen van een nota met een gewijzigde tenaamstelling. De rechtbank stelt vast dat de door opposante overgelegde voorbeelden stammen uit 2018. Deze rechtbank heeft de gemachtigde bij brieven van
14 januari 2020 en 9 juli 2020 laten weten dat zijn verzoek om verzending van de griffierechtnota op naam van zijn cliënten, niet wordt gehonoreerd. Ook hier kan de rechtbank daarom niet concluderen tot een verschoonbaar verzuim.
Objectadres opnemen in brieven
9. Namens opposante is gewezen op de afspraak die met deze rechtbank is gemaakt ten aanzien van het opnemen van het objectadres in de griffierechtnota. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde dit voorstel heeft gedaan, maar dat dit voorstel uitdrukkelijk is afgewezen bij de eerder genoemde brief van 14 januari 2020. Ook later (bij brief van 9 juli 2020) is schriftelijk aan de gemachtigde meegedeeld dat zijn (herhaald) verzoek is afgewezen. Het opnemen van een objectadres legt in verband met de eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) stelt een te hoge druk op de griffie. Er bestaat geen afspraak met deze rechtbank dat het objectadres zou worden opgenomen in de ontvangstbevestiging of griffierechtnota. De rechtbank is van oordeel dat uit de griffierechtnota in deze zaak (waarop het procedurenummer, de naam van de cliënt en de naam van de verwerende instantie zijn vermeld) in combinatie met de ontvangstbevestiging van het beroep (met procedurenummer en datum van het bestreden besluit) is te herleiden om welke beroepszaak het gaat. Namens opposante is gesteld dat dit te veel uitzoekwerk oplevert, zeker gezien de grote aantallen zaken die de gemachtigde heeft lopen bij verschillende rechtbanken. De rechtbank begrijpt dit enerzijds. Anderzijds is dit een gevolg van de keuze van gemachtigde om als eenmanskantoor grote aantallen zaken aan te brengen. Bovendien kan de gemachtigde, als er onduidelijkheid bestond over de vraag op welke zaak de nota’s betrekking hebben, binnen de termijn die hem voor betaling van het griffierecht geboden is, navraag doen bij de rechtbank en/of het LDCR (de financiële dienst van de rechtspraak). Gesteld noch gebleken is dat gemachtigde dat gedaan heeft. Van een professioneel rechtsbijstandverlener mag dat wel verwacht worden. De rechtbank benadrukt dat het daarbij niet gaat om het opvragen van overzichten van lopende zaken. De gemachtigde is zelf verantwoordelijk voor zijn administratie.
Betalingsonmacht
10. Opposante heeft gesteld dat zij een beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. De gemachtigde van opposante heeft op de zitting desgevraagd erkend dat hij niet vóór afloop van de laatste betaaltermijn voor het griffierecht een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Hij is van mening dat hij dat in de huidige stand van de procedure alsnog kan doen. Verder heeft hij toegelicht dat de COVID-19-pandemie maakt dat zijn cliënten (veelal vennootschappen met meerdere filialen van kledingwinkels) het griffierecht niet kunnen betalen.
11.Voor de rechtbank staat vast (zie overweging 6.7 en 6.8) dat opposante twee griffierechtnota’s heeft ontvangen. Die zijn verstuurd in de periode april en mei 2019 en boden een betaaltermijn tot begin juni 2019. In die periode was er geen sprake van de COVID-19-crisis. Wat gemachtigde nu aanvoert kan daarom niet gelden als reden die het niet betalen van het griffierecht verontschuldigbaar maakt. Dat er mogelijk nu wel betalingsproblemen zijn (hetgeen alleen gesteld is en niet is onderbouwd) is niet relevant.
Overig
12. Namens opposante is – naast de al eerder genoemde brieven en uitspraken – tot tweemaal toe een groot aantal kopieën van uitspraken, arresten en brieven van diverse rechtbanken en gerechtshoven overgelegd. Deze zijn ter illustratie of onderbouwing van de stellingen van de gemachtigde van opposante. Deels hebben zij ook betrekking op de ingetrokken verzetsgronden (zie overweging 5 van deze uitspraak). Geen van de overgelegde stukken leidt de rechtbank tot het oordeel dat het verzet gegrond verklaard moet worden. Uit geen van de stukken blijkt van een gelijke situatie die ook gelijk behandeld zou moeten worden.
13. Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat opposante geen argumenten heeft aangevoerd die tot gegrondverklaring van het verzet leiden.
Redelijke termijn
14. Opposante heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en heeft verzocht om vergoeding van daarmee verband houdende immateriële schade.
15. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
16. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] en in zijn latere uitspraken.
17. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Ook voor belastinggeschillen geldt dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), binnen een redelijke termijn moeten worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald en het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [2] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
18. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar (18 maanden) is verstreken.
In dat uitzonderingsgeval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
19. Gelet op het feit dat de termijn op 2 april 2019 is aangevangen- op het moment van ontvangen van het beroepschrift- eindigde de redelijke termijn op 2 oktober 2020. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 10 december 2021 is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 33 maanden.
20. De redelijke termijn zou dus in beginsel met (33 minus 18 =) 15 maanden zijn overschreden.
21. De rechtbank ziet aanleiding om de overschrijding anders vast te stellen. Daarbij is het volgende belangrijk.
22.
Namens opposante is op 29 januari 2021 het standpunt ingenomen dat zij in het geheel géén (tweede) griffierechtnota heeft ontvangen. De daarvoor opgegeven reden (verblijf in het buitenland op de datum van bezorging) heeft geleid tot een tweede en derde mondelinge behandeling van het verzet. Op de derde zitting verklaarde de gemachtigde van opposante dat de griffierechtnota wél ontvangen is. Had de gemachtigde dit op de zitting van
29 januari 2021 verklaard (in plaats van de ontvangst te ontkennen), dan was de zaak in februari 2021 afgedaan met een uitspraak. Dat had een overschrijding van de op 2 oktober 2020 geëindigde redelijke termijn betekend van hooguit vijf maanden (maar niet meer dan zes maanden). Feitelijk heeft de gemachtigde volstrekt onnodig bijna een jaar toegevoegd aan de duur van de procedure en daarmee onnodig lang beslag gelegd op de tijd en aandacht van de rechtbank.
23. De rechtbank is niet duidelijk geworden waarom in deze zaak na bevestiging van de ontvangst van het verzetschrift op 22 november 2019 pas op 8 december 2020 een uitnodiging is verstuurd voor een mondelinge behandeling. Weliswaar is er door de teamleiding met de gemachtigde op 7 januari 2020 een gesprek gevoerd, maar dat verklaart nog niet de bijna 12 maanden die daarop volgden tot de eerste behandeling ter zitting. Nu in deze zaak ook niet gebleken is van een moeizame planning van de zitting in verband met de drukke agenda van de gemachtigde, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdere beperking van de overschrijding.
24.
De rechtbank stelt de overschrijding vast op vier maanden en dat betekent een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500,- aan opposante te betalen.
Proceskosten
25. De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposante voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetsprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor de verzetszitting van 29 januari 2021, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De rechtbank vindt het gelet op de overwegingen onder 6.7, 6.8 en 22 niet op zijn plaats om voor de zittingen op 2 juli 2021 en 23 november 2021 een vergoeding toe te kennen.
26.
De Staat moet het schadebedrag vergoeden. Griffierecht is niet geheven voor het verzet.
Eindconclusie
27. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 10 oktober 2019 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door opposante geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposante in verzet tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van M. Verbeek, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 17 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Voetnoten

1.te vinden onder ECLI:NL:HR:2016:252
2.te vinden onder ECLI:NL:HR:2016:2723