ECLI:NL:RBOBR:2021:6828

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
C/01/375989 KG ZA 21-638
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffen beslag in kort geding tussen ex-echtgenoten met betrekking tot de verkoop van een woning en de gevolgen van wanprestatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen twee ex-echtgenoten over de opheffing van conservatoire beslagen die door de vrouw zijn gelegd ter verzekering van een vordering op de man. De vrouw stelt dat de man wanprestatie heeft gepleegd door de winst van de verkoop van de woning niet met haar te delen. De man heeft de woning in maart 2021 verkocht voor € 205.000, terwijl deze later door de koper voor € 480.000 is doorverkocht. De vrouw heeft conservatoire beslagen gelegd onder verschillende banken en op de auto van de man ter verzekering van haar vordering van € 145.437,50.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man tot opheffing van de beslagen afgewezen. De rechter oordeelde dat de vrouw summierlijk heeft aangetoond dat haar vordering bestaat, en dat de man niet heeft aangetoond dat hij het bedrag van de vordering niet kan missen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitvalt, omdat zij een groot belang heeft bij het veiligstellen van haar vordering. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Het vonnis is op 27 december 2021 uitgesproken door mr. E. Loesberg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/375989 / KG ZA 21-638
Vonnis in kort geding van 27 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.A.M. Kuijlaars te Helmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.L. Sterrenberg-Ellerbroek te Utrecht.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 november 2021 met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord van 23 november 2021 met producties 1 tot en met 4;
  • de mondelinge behandeling van 24 november 2021 te 9.30 uur die via een Skypeverbinding heeft plaatsgevonden;
  • de pleitnota van mr. Kuijlaars namens de man.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verzocht het kort geding aan te houden voor minnelijk overleg. Omdat partijen er niet in zijn geslaagd in onderling overleg tot een oplossing te komen, heeft de man bij akte van 30 november 2021 zijn eis gewijzigd en de voorzieningenrechter verzocht vonnis te wijzen. Van de zijde van de vrouw is daarop bij brief van 6 december 2021 gereageerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Zij zijn op [datum] 1999 in gemeenschap van goederen gehuwd. De echtscheiding is in 2013 uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 maart 2013 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.2.
Na het verbreken van de samenleving in 2010 hebben partijen de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning) te koop gezet. De woning raakte niet verkocht. Bij vonnis van 10 oktober 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland de vrouw gemachtigd de woning aan derden te verkopen voor een bedrag van € 325.000,00.
2.3.
Voornoemde machtiging heeft niet tot een verkoop van de woning aan derden geleid. Partijen hebben op 7 mei 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten, welke is vastgelegd in een proces-verbaal van de rechtbank Noord-Holland. Daarin is – voor zover thans van belang – overeengekomen dat de man de woning zou overnemen voor een bedrag van € 260.000,00, en de vrouw zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De notariële overdracht zou uiterlijk 7 november 2015 plaatsvinden. In geval de man er niet in zou slagen de woning zelf over te nemen, zou de woning in de verkoop worden gezet, ten aanzien waarvan het volgende was afgesproken:
“4. Indien de man de woning binnen een termijn van vijf jaar na datum levering overdraagt aan een derde, zal een eventueel gerealiseerde overwaarde bij helfte tussen partijen worden gedeeld. De overwaarde zal worden vastgesteld door van de koopprijs die alsdan geldt af te trekken een bedrag van € 260.000,- en de door de man sinds de datum van levering aantoonbaar gedane investeringen aan de woningen voor zover deze hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning.”
2.4.
De man heeft de woning niet voor 7 november 2015 overgenomen.
2.5.
De vrouw is op 7 september 2017 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
2.6.
De woning is op 30 november 2019 verdeeld en geleverd aan de man. In de akte van verdeling is in artikel 3 opgenomen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de inhoud van het proces-verbaal van 7 mei 2015. De man heeft de hypotheekschuld op de woning overgenomen van € 294.957,00.
2.7.
In het vonnis van 6 november 2020 heeft de rechtbank Den Haag vastgesteld dat de vrouw niet toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekort geschoten.
2.8.
Op 23 maart 2021 heeft de man de woning overgedragen aan [A] (hierna te noemen: [A] ) voor een bedrag van € 205.000,00.
2.9.
Op 30 juli 2021 heeft [A] het eigendom van de woning overgedragen aan derden voor een bedrag van € 480.000,00. De man was toen samen met [A] woonachtig in de woning.
2.10.
De vrouw heeft na verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 18 en 19 oktober 2021 een vijftal conservatoire beslagen gelegd onder derden ter verzekering van een door haar gestelde vordering op de man. De vordering is begroot op € 145.437,50. Een drietal beslagen is gelegd onder de ING Bank N.V. (hierna te noemen: ING Bank), Bunq Bank B.V. (hierna te noemen: Bunq Bank) en de coöperatieve Rabobank U.A. (hierna te noemen: Rabobank). Ook is beslag gelegd op een depot onder Bolhuis Notarissen en op de Audi A6 van de man.
2.11.
Op 24 oktober 2021 heeft ING Bank laten weten dat het beslag onder haar ten laste van de man een bedrag heeft getroffen van € 214.260,34.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat - na wijziging van eis bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. de vrouw te veroordelen om het conservatoir (derden)beslag dat zij heeft doen leggen onder De Blank Prevoo van Bolhuis Notarissen, ING Bank N.V., Bunq B.V., en de coöperatieve Rabobank U.A., alsook op de Audi A6 Avant met kenteken [kenteken] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te heffen;
Subsidiair:
2. a. de vordering opnieuw te begroten op een bedrag van € 118.846,00, en
b. de vrouw te veroordelen om het conservatoir (derden)beslag, dat zij heeft doen leggen onder De Blank Prevoo van Bolhuis Notarissen, Bunq B.V. en de coöperatieve Rabobank U.A., alsook op de Audi A6 Avant met kenteken [kenteken] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te heffen;
c. de vrouw te veroordelen om het conservatoir derdenbeslag, dat zij heeft doen leggen onder de ING Bank N.V., binnen twee dagen na betekening van dit vonnis te matigen tot het bedrag van € 118.846,00;
Meer subsidiair:
3. de vrouw te veroordelen om het conservatoir derdenbeslag, dat zij heeft doen leggen onder de ING Bank N.V., binnen twee dagen na betekening van dit vonnis te matigen tot het bedrag waarop de vordering is begroot in het verkregen verlof, te weten € 145.437,50;
Zowel primair, subsidiair en meer subsidiair:
4. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De man legt daaraan het volgende ten grondslag:
  • i) de vrouw had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar verzoek tot het mogen leggen van beslag;
  • ii) het beslagrekest voldoet niet aan art. 21 Rv.;
  • iii) de vrouw maakt misbruik van haar recht c.q. bevoegdheid.
3.3.
De vrouw voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst wordt aan de formele verweren van de man ten aanzien van niet-ontvankelijkheid in verband met schending van art. 21 Rv voorbij gegaan. Van achteraf – voor de man in zijn nadeel – verzwegen feiten en omstandigheden is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.2.
De man vordert opheffing van de door de vrouw gelegde conservatoire beslagen. In zijn arrest van 14 juni 1996, NJ 1997/481 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2105; De Ruijterij/MBO) heeft de Hoge Raad het toetsingskader voor de vraag of het beslag moet worden opgeheven wegens de summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering gegeven. De Hoge Raad overweegt in het genoeme arrest dat het op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
4.3.
Omdat de vrouw blijkens het beslagrekest beslag heeft gelegd voor de door haar gepretendeerde vordering uit hoofde van wanprestatie, dient de man aannemelijk te maken dat de vrouw géén vordering op hem heeft op grond van wanprestatie.
4.4.
De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de man wanprestatie heeft gepleegd doordat hij de winst van de verkoop van de woning niet met haar heeft gedeeld. In art. 4 van de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat indien de man de woning binnen een termijn van vijf jaar na datum van levering overdraagt aan een derde een eventueel gerealiseerde overwaarde bij helfte tussen partijen zal worden gedeeld. De voorzieningenrechter deelt de lezing van de vrouw dat het op de weg van de man had gelegen in het licht daarvan bij verkoop aan een derde een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren. Op 23 maart 2021 heeft de man de woning voor een bedrag van
€ 205.000,00 overgedragen aan [A] , waarna [A] de woning vervolgens op 30 juni 2021 voor een bedrag van € 480.000,00 overdraagt aan derden. Aan de vrouw wordt toegegeven dat het gelet op de in juni 2021 gerealiseerde overwaarde de vraag is of de man in maart 2021 de hoogst mogelijke opbrengst voor de woning heeft gerealiseerd. De man heeft niets in het geding gebracht waarmee het enorme prijsverschil kan worden verklaard. Het door de man overgelegde taxatierapport is overigens van 30 mei 2018, waardoor dat niet recent is en daarom daarvan niet kan worden uitgegaan.
4.5.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de vereisten van een nagekomen bate is voldaan en dat als gevolg daarvan de vordering van de man in de schuldsaneringsregeling van de vrouw had kunnen worden meegenomen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vrouw op 7 september 2017 is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen en de schuldsaneringsregeling krachtens art. 349a Fw op 7 september 2020 is geëindigd. Omdat de man de woning op 23 maart 2021 heeft vervreemd, is van een nagekomen bate geen sprake. Volgens de man geldt dat de rente en kosten over en met betrekking tot zijn vordering op de vrouw door zijn gelopen vanaf het ontstaan van de vordering tot volledige voldoening, waardoor er een hoger bedrag te verrekenen valt met de vordering van de vrouw. Dat betekent volgens de man dat de vordering van de vrouw te hoog is begroot. De voorzieningenrechter gaat hieraan voorbij en wijst op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:377), waaruit volgt dat de vordering van de man op de vrouw die onder de schone lei valt door hem niet kan worden verrekend met de vordering van de vrouw op de man.
4.6.
Los daarvan geldt dat een belangenafweging in het voordeel van de vrouw dient uit te vallen. De man heeft aangevoerd dat uit de verklaring van de ING Bank blijkt dat er voldoende saldo op de bankrekening staat waaruit de vordering van de vrouw op de man kan worden voldaan, maar daarbij gaat de man eraan voorbij dat niet denkbeeldig is dat de vrouw tekort zal komen, vanwege (eventuele) cumulatieve beslagen van andere schuldeisers van de man. Enerzijds heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij het bedrag van € 145.437,50 (op dit moment) niet kan missen, terwijl anderzijds voor de vrouw van belang is dat verhaal van haar vordering mogelijk blijft.
4.7.
Op grond van art. 705 Rv moet het beslag worden opgeheven in het geval voor de vordering waarvoor beslag is gelegd voldoende zekerheid wordt gesteld. Van deze mogelijkheid heeft de man geen gebruik gemaakt.
4.8.
Het vorenstaande betekent het volgende voor de vorderingen van de man. De vordering onder 1. wordt afgewezen, nu summierlijk van het bestaan van de vordering van de vrouw gebleken is. De vordering onder 2. wordt eveneens afgewezen nu een tegenvordering van de man niet kan worden verrekend. Tot slot ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een maatregel als gevorderd onder 3. Gelet op de handelswijze rondom de verkoop van de woning heeft de man de schijn tegen en daarom heeft de vrouw een groot belang om verhaal van haar vordering veilig te stellen.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op
27 december 2021.