In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslagen rioolheffing voor een eigenaar van een niet-woning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. Wagemaker, had bezwaar gemaakt tegen de gecombineerde aanslag voor het belastingjaar 2021, die op 24 februari 2021 was verzonden door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De aanslagen betroffen een totaalbedrag van € 430,80 voor twee onroerende zaken, gelegen aan [adres 1] en [adres 2] te Uden. De heffingsambtenaar had de aanslagen gehandhaafd in een uitspraak op bezwaar van 4 september 2021, waarop de eiser beroep instelde.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de onroerende zaak als twee afzonderlijke percelen had aangemerkt, wat leidde tot dubbele belastingheffing. De rechtbank concludeerde dat het perceel niet direct of indirect was aangesloten op de gemeentelijke riolering, en dat er dus geen belastbaar feit aanwezig was. De rechtbank vernietigde de aanslagen en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 506,–, en moest het betaalde griffierecht van € 49,– worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.