ECLI:NL:RBOBR:2022:2024

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/2480 en 22/726
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging aanslagen rioolheffing eigenaar niet-woning door onterecht beschouwen als twee objecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslagen rioolheffing voor een eigenaar van een niet-woning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. Wagemaker, had bezwaar gemaakt tegen de gecombineerde aanslag voor het belastingjaar 2021, die op 24 februari 2021 was verzonden door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De aanslagen betroffen een totaalbedrag van € 430,80 voor twee onroerende zaken, gelegen aan [adres 1] en [adres 2] te Uden. De heffingsambtenaar had de aanslagen gehandhaafd in een uitspraak op bezwaar van 4 september 2021, waarop de eiser beroep instelde.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de onroerende zaak als twee afzonderlijke percelen had aangemerkt, wat leidde tot dubbele belastingheffing. De rechtbank concludeerde dat het perceel niet direct of indirect was aangesloten op de gemeentelijke riolering, en dat er dus geen belastbaar feit aanwezig was. De rechtbank vernietigde de aanslagen en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 506,–, en moest het betaalde griffierecht van € 49,– worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/2480 en SHE 22/726

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wagemaker),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft eiser op 24 februari 2021 een gecombineerd aanslagbiljet voor het belastingjaar 2021 gezonden waarmee onder andere aanslagen rioolheffing eigenaar niet-woning (hierna: de aanslagen) zijn opgelegd ten bedrage van in totaal € 430,80 met betrekking tot de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] en
[adres 2] te Uden.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Het beroep tegen de bij die uitspraak gehandhaafde aanslag voor de onroerende zaak [adres 1] is geregistreerd onder nummer SHE 21/2480. Het beroep tegen de bij die uitspraak gehandhaafde aanslag voor de onroerende zaak [adres 2] is geregistreerd onder nummer SHE 22/726.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader schriftelijk standpunt ingediend.
De heffingsambtenaar heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. A. Glijnis. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op verzoek van eiser en met instemming van de heffingsambtenaar zijn tevens verschenen [naam 1] en [naam 2] , bestuursleden van de Vereniging van Eigenaren Boxcomplex Uden.
Met instemming van partijen is het beroep ter zitting gezamenlijk, niet gevoegd, behandeld met de beroepen met zaaknummers SHE 21/2489, SHE 22/727, SHE 22/728 en SHE 22/730 alsmede het beroep met zaaknummer SHE 21/2491.

Overwegingen

Feiten
Eiser is eigenaar van de onroerende zaak die bestaat uit een object dat zes meter breed, zeven meter lang/diep en drie meter hoog is en een BVO van in totaal 42 m² heeft. Het perceel waarop het object staat heeft eveneens een oppervlakte van 42 m².
Het object is een van de ruim 60 units gelegen op een afgesloten en beveiligd complex op het bedrijventerrein Vluchtoord in Uden. Elk object heeft volgens het BAG een eigen huisnummer en volgens het BAG is het gebruiksdoel: industriefunctie. Centraal op het complex zijn er water- en sanitair voorzieningen. Het object zelf is niet aangesloten op het gemeentelijk riool. Het object voert, net als alle andere units, door middel van een regenpijp hemelwater af in een zogenaamde grindkoffer. Het object heeft wel stroompunten, verlichting, ventilatie en een roldeur.
Geschil en beoordeling
De aanslag rioolheffing
1. Allereerst moet aan de orde komen of het perceel voor de rioolheffing wel als twee percelen kan worden gezien.
1.1.
De rechtbank is van oordeel, wat tussen partijen ook niet (meer) in geschil is, dat de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak ten onrechte de aanslagen heeft gehandhaafd waarbij het object en daarmee het perceel waarop het object staat als twee afzonderlijke percelen (nummer 45 en nummer 46) is beschouwd. Dientengevolge is eiser door de heffingsambtenaar ten onrechte tweemaal aangeslagen voor de rioolheffing voor hetzelfde perceel. Dit betekent dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
1.2.
Strikt genomen moet de rechtbank reeds hierom ook de aanslagen vernietigen waarna de heffingsambtenaar een nieuwe (primitieve) aanslag rioolheffing aan eiser kan opleggen voor het perceel waartegen eiser in voorkomend geval bezwaar kan maken. Partijen hebben op de zitting aangegeven dit een inefficiënte afdoeningswijze te vinden, omdat zij – net als de eisers en de heffingsambtenaar in de andere gezamenlijk op de zitting behandelde beroepen – verdeeld zijn over de vraag of eiser überhaupt belastingplichtig voor de rioolbelasting is. Eiser heeft op de zitting aangegeven ermee te kunnen instemmen, mocht de rechtbank hem belastingplichtig oordelen, dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet door zijn belastingplicht op € 215,40 te bepalen (wat het aanslagbedrag is voor een object). Ook de rechtbank acht deze afdoening, mede gelet op de aan haar in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht gegeven opdracht om het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten, het meest aangewezen.
2. Eiser vindt dat hij niet belastingplichtig is voor de rioolbelasting en dat hij daar dientengevolge ten onrechte voor is aangeslagen. De heffingsambtenaar vindt dat eiser wel belastingplichtig is en daarom wel terecht voor de rioolbelasting is aangeslagen. Tussen partijen is niet in geschil dat (het object op) het perceel niet direct is aangesloten op de gemeentelijke riolering (bijvoorbeeld door middel van een buizenstelsel).
2.1.
Eiser voert ter onderbouwing van zijn standpunt, dat het perceel ook niet indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, drie zaken aan.
2.1.1.
Eiser stelt eerst dat het grondwater geen onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke riolering. De heffingsambtenaar heeft volgens eiser onvoldoende onderbouwd dat hiervan sprake is. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [1]
2.1.2.
Eiser stelt vervolgens dat het hemelwater dat valt op zijn perceel, in dit geval: het (platte) dak van het object, op eigen terrein wordt verwerkt en dus niet (indirect) wordt geloosd op het gemeentelijk riool. Het hemelwater dat valt op zijn perceel wordt afgevoerd via een standpijp op een verzamelleiding. Die verzamelleiding eindigt in zogenaamde grindkoffers waar vanuit het hemelwater (geleidelijk) infiltreert in de grond. Eiser stelt, met een verwijzing naar de overgelegde technische specificaties van de grindkoffers, dat het hemelwater daarmee op het perceel wordt verwerkt en dat niet is gebleken dat het hemelwater vervolgens het grondwater bereikt. Conform de verleende omgevingsvergunning (voor de bouw van het object) is die grindkoffer (noch enige andere door hem getroffen voorziening voor de afvoer van hemelwater) niet aangesloten op het gemeentelijke riool. Volgens eiser ligt de bewijslast dat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan bij de heffingsambtenaar en is hij daarin niet geslaagd, zoals in volgens hem vergelijkbare gevallen ook is overwogen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2] en de rechtbank Noord-Holland. [3]
2.1.3.
Tot slot stelt eiser dat het eventuele feit dat hemelwater uiteindelijk het grondwater bereikt, wat door hem gemotiveerd wordt bestreden, hem nog niet belastingplichtig maakt. Hij wijst op de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening rioolheffing Uden 2021 (Verordening) waarin onder andere staat dat sprake moet zijn van een “een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering”. Het enkele feit dat het (door de grindkoffers in de grond geïnfiltreerde) hemelwater uiteindelijk het grondwater bereikt is onvoldoende om te kunnen spreken van het zijn “aangesloten op de gemeentelijke riolering” in de zin van genoemde bepaling. Eiser ziet zijn uitleg van die bepaling bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. [4]
2.2.
De heffingsambtenaar wijst ter onderbouwing van zijn standpunt, dat het perceel indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, op het volgende.
2.2.1.
De gemeente heeft op grond van de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet zorgplichten voor de (daar omschreven) doelmatige inzameling van hemelwater en in het openbaar gebied treffen van maatregelen ten aanzien van de grondwaterstand, dat laatste voor zover dat niet tot de zorg van een andere overheid behoort. De gemeente geeft ook daadwerkelijk invulling aan deze zorgplichten, wat noodzakelijk is om de openbare ruimte bruikbaar en leefbaar te houden. Aangezien het perceel ligt in een gebied dat op grond van voornoemde bepalingen aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd, is het grondwater (ter plaatse) onderdeel van de gemeentelijke riolering.
2.2.2.
De heffingsambtenaar erkent dat het hemelwater op het perceel op de door eiser omschreven wijze wordt ingezameld, maar volgens de heffingsambtenaar bereikt het hemelwater via de grindkoffers de bodem en zo uiteindelijk het grondwater. Eisers verwijzing naar de omgevingsvergunning baat hem in zoverre niet, omdat de daarin genoemde voorwaarde slechts een directe aansluiting op het buizenstelsel van de riolering uitsluit. Ook wijst de heffingsambtenaar er op dat bij extreme neerslag de grindkoffers onvoldoende capaciteit hebben om het hemelwater te verwerken en dat bij overstroming daarvan er (via de straatkolken, de toegangsweg, belendende groenvoorzieningen, gemeentelijke sloten en/of het grondwater) hemelwater toch via de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
2.2.3.
De heffingsambtenaar stelt tot slot dat eiser het begrip “aangesloten op de gemeentelijke riolering” (zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening) te beperkt uitlegt. De heffingsambtenaar wijst erop dat deze bepaling moet worden gelezen tegen de achtergrond van de formeelwettelijke grondslag van deze belastingsoort zoals die is verwoord in artikel 228a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. Daarin staat – kort gezegd – dat (riool)belasting mag worden geheven voor het bestrijden van de gemeentelijke kosten van de zorgtaken genoemd in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet. Zo bezien kan het zijn “aangesloten op de gemeentelijke riolering” ook betekenen dat niet slechts van een door mensenhanden gemaakte aansluiting sprake is, maar ook van een natuurlijk proces (zoals hemelwater dat de grond infiltreert en het grondwater bereikt). De door eiser in dit verband aangehaalde uitspraak is volgens de heffingsambtenaar dan ook onjuist.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn betoog dat het grondwater (ter plaatse van het perceel) onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke riolering. Het bestaan van de gemeentelijke zorgplichten met betrekking tot het hemel- en grondwater staan niet ter discussie en verder heeft eiser niet bestreden dat het perceel in een gebied ligt dat op grond van genoemde zorgplichten aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd. De in 2.1.1. genoemde door eiser aangehaalde uitspraak kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
3.2.
Wel is de rechtbank met eiser van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hemelwater van het perceel het grondwater ook bereikt. De heffingsambtenaar heeft weliswaar gesteld dat de grindkoffers in directe verbinding met het grondwater staan, maar dat is verder niet onderbouwd. Zoals de heffingsambtenaar ter zitting ook heeft aangegeven is het materiaal van de bodemlaag mede van belang of het hemelwater het grondwater kan bereiken. Als er ter plaatse bijvoorbeeld een kleilaag aanwezig is, die voor water niet of nauwelijks doordringbaar is, dan kan het hemelwater daar het grondwater niet bereiken. Dat die kleilaag – zo die er is – op enig moment ophoudt waardoor het hemelwater vervolgens wel het grondwater kan bereiken mag zo zijn, maar daarmee is niet gezegd dat dit plaatsvindt in een gebied waar de zorgtaak van de gemeente (nog) voor geldt. Eiser wijst er terecht op dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust dat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan en dat hij daarin niet is geslaagd.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft verder gesteld dat bij extreme neerslag de grindkoffers het hemelwater niet kunnen verwerken en dat in dat geval (noodgedwongen) gebruik moet worden gemaakt van de gemeentelijke riolering. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet ondenkbaar, zoals eiser ook heeft erkend. Eiser heeft met verwijzing naar de overgelegde technische specificaties van de grindkoffers op de grote afvoercapaciteit van dit systeem heeft gewezen die ook is berekend op situaties van extreme neerslag en die kans als zeer klein betiteld. Het gaat er echter niet zozeer om hoeveel moeite de gemeente moet doen om van hemelwater af te komen. Doorslaggevend is dat eiser zich van het hemelwater ontdoet door dat af te voeren op een rioleringsvoorziening die van de gemeente is.
3.4.
De rechtbank is wel met eiser van oordeel dat de term “voorziening” in dit verband, zeker in combinatie met de omschrijving van het belastbare feit (“aangesloten”), duidt op het daadwerkelijk aangesloten zijn op het buizenstelsel van de riolering. Daarvan is geen sprake, ook niet als in hiervoor (in 3.3.) genoemde situatie water van het perceel in de gemeentelijke riolering stroomt. Dat gebeurt dan namelijk niet door middel van een daadwerkelijke aansluiting. In zoverre volgt de rechtbank dan ook de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De verwijzing van de heffingsambtenaar naar het bepaalde in artikel 228a van de Gemeentewet kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank is het weliswaar met de heffingsambtenaar eens dat de Gemeentewet het heffen van rioolheffing ook in eisers geval wel degelijk toestaat, maar overweegt tegelijkertijd dat de Verordening een beperktere reikwijdte heeft die dat in dit geval verhindert. De gemeenteraad heeft in de Verordening namelijk een beperktere definitie van het belastbare feit gehanteerd, waar burgers van op aan moeten kunnen. [5]
3.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat het perceel direct noch indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering en dat daarmee een belastbaar feit ontbreekt. Om die reden zal de rechtbank de aanslagen vernietigen.
De motivering van de bestreden uitspraak
4. Nu de bestreden uitspraak geheel wordt vernietigd behoeft de beroepsgrond van eiser, dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, niet meer te worden besproken.
De proceskosten en het griffierecht
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 506,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,– en een wegingsfactor 1 en vervolgens gedeeld door 3). De beroepen van eiser, de beroepen met zaaknummers SHE 21/2489, SHE 22/727, SHE 22/728 en SHE 22/730 alsmede het beroep met zaaknummer SHE 21/2491 moeten namelijk worden aangemerkt als samenhangende zaken, omdat in drie zaken de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, de zaken door de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in beroep nagenoeg identiek konden zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden deze zaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de wegingsfactor 1 wordt toegekend. Het berekende bedrag moet daarom worden gedeeld door drie, het aantal samenhangende zaken. Ook moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak;
  • vernietigt de aanslagen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 506,–;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,– aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. M. de Vries en
mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 mei 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7001.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8814.
3.Rechtbank Noord-Holland 16 november 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9993.
4.Rechtbank Noord-Nederland 8 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:983.
5.Rechtbank Noord-Nederland 29 oktober 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3865.