ECLI:NL:RBOBR:2022:2290
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering onroerende zaak en de rol van vergelijkingsobjecten in belastingrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een woning voor de onroerende-zaakbelasting (OZB) op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eiser, eigenaar van de woning, betwistte de door de heffingsambtenaar van de gemeente Bladel vastgestelde waarde van € 412.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. De eiser stelde een lagere waarde van € 381.000 voor en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning en de overlast van een nabijgelegen speeltuin.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende had onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat de indexering van de verkoopprijzen van deze objecten voldoende inzichtelijk was gemaakt. De rechtbank wees erop dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om identieke vergelijkingsobjecten te gebruiken, zolang de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn. De rechtbank vond dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de door eiser aangedragen argumenten niet voldoende waren om de waarde in twijfel te trekken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, omdat hij zijn beoogde waarde niet aannemelijk had gemaakt. De uitspraak benadrukt de rol van de heffingsambtenaar in het belastingrecht en de vrijheid van partijen om bewijs aan te dragen ter onderbouwing van hun standpunten. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.