In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 15 juli 2022, staat de beëindiging van de WGA-uitkering van eiser centraal. Eiser, die als voorman/magazijnbaas werkte, had zich op 16 februari 2016 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Op 26 februari 2018 werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij hij volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Echter, bij besluit van 15 mei 2019 heeft het UWV vastgesteld dat zijn uitkering op 26 juli 2019 zou eindigen, en dat hij vanaf die datum in aanmerking zou komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De werkgever van eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een herbeoordeling door het UWV. Uiteindelijk werd bij besluit van 16 december 2019 het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, en werd eisers uitkering per 16 februari 2020 beëindigd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij stelt dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase, ondanks zijn verzoek daartoe. De rechtbank constateert dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet gericht zijn op de datum van intrekking van de uitkering, maar op een eerdere datum. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV een onjuiste grondslag heeft gehanteerd voor de beëindiging van de uitkering. De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen binnen een termijn van acht weken. Eiser kan hierop binnen vier weken reageren. De rechtbank wijst erop dat nieuwe geschilpunten na deze tussenuitspraak in beginsel niet meer ingebracht kunnen worden, om de goede procesorde te waarborgen.