ECLI:NL:CRVB:2016:2244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
13/6580 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over gebrekkige motivering van WIA-besluit en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 10 juni 2016, wordt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) behandeld. Appellante, die lijdt aan epileptische aanvallen, was eerder werkzaam als medewerker schoonmaak en onderhoud en is sinds 26 januari 2010 arbeidsongeschikt. Het Uwv had vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft deze per 7 juni 2013 ingetrokken. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Raad dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum van intrekking van de uitkering. De Raad constateert dat de medische en arbeidskundige beoordeling niet gericht was op de situatie van appellante op 7 juni 2013, wat leidt tot een gebrekkige motivering van het bestreden besluit. De Raad draagt het Uwv op om de geconstateerde gebreken te herstellen en daarbij aandacht te besteden aan de arbeidskundige grondslag van het besluit. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellante, vooral gezien haar zwangerschap en de impact daarvan op haar gezondheid.

Uitspraak

13/6580 WIA-T
Datum uitspraak: 10 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 november 2013, 13/4478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever], te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Harmankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Önder. Werkgever is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
De Raad heeft geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend.
Bij brief van 24 september 2015 heeft de Raad het Uwv een vraagstelling voorgelegd, waarop door het Uwv bij brief van 13 oktober 2015, onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van 9 oktober 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, is gereageerd.
Bij brief van 8 december 2015 heeft appellante gereageerd op het eerder genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk voor haar uitval werkzaam als medewerker schoonmaak en onderhoud, is in aansluiting op haar zwangerschaps- en bevallingsverlof op
26 januari 2010 uitgevallen wegens epileptische aanvallen.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf
15 mei 2012 tot 15 februari 2013 een recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Uwv aansluitend op de loongerelateerde uitkering met ingang van 15 februari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Tegen dit besluit heeft werkgever bezwaar gemaakt, daartoe aanvoerende dat aan deze toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering ten onrechte geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt.
1.5.
Alsnog heeft er een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na appellante op
19 maart 2013 op het spreekuur te hebben gezien en informatie te hebben ingewonnen bij de behandelend neuroloog, heeft vastgesteld dat appellante beperkt is vanwege de epileptische insulten. Zij kan niet werken op hoogten, in ruimten waar veel lichtflitsen zijn dan wel omstandigheden waar zij zichzelf dan wel anderen kan verwonden. In verband met toename van de aanvalsfrequentie mag het werk niet te stresserend zijn of te veel beroep doen op flexibiliteit van appellante. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2013. Met deze FML heeft de arbeidskundige functies geselecteerd op basis waarvan een verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op minder dan 35% per 15 februari 2013. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en heeft onder toepassing van artikel 117 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vastgesteld dat met ingang van 7 juni 2013 de WIA-uitkering van appellante wordt beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen als gevolg van de epileptische aanvallen op onjuiste wijze in de FML van 4 april 2013 zijn neergelegd. Vervolgens heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag onderschreven, zodat appellante per 15 februari 2013 in staat is de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies te verrichten. In verband met het werkgeversbezwaar heeft het Uwv met juistheid de WIA-uitkering met ingang van 7 juni 2013 kunnen intrekken.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd. Zij heeft te kennen gegeven dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen als gevolg van de epileptische aanvallen en absences. Sinds haar jeugd is appellante bekend met epileptische aanvallen die met medicatie onder controle zijn. In verband met haar zwangerschappen in 2009 als ook in 2011, heeft zij deze medicatie moeten staken, waarna de klachten fors zijn toegenomen, zich uitend in dagelijks korte absences alsmede één tot drie grote aanvallen per week op onvoorspelbare momenten. De nadien optredende sufheid kan een hele dag duren, waardoor zij een aandachtstekort heeft. Dit maakt dat van een werkgever niet verwacht kan worden om appellante in reguliere arbeid te werk te stellen. Appellante heeft voorts gewezen op de brief van 27 juni 2013 van de behandelend neuroloog van SEIN waaruit blijkt dat zij niet meer zelfstandig is maar juist afhankelijk is geworden. Appellante heeft een
WSW-indicatie gekregen. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen voor het verdelen en vasthouden van de aandacht en het herinneren. De geselecteerde functies zijn niet geschikt wegens haar klachten en het te hoge opleidingsniveau dat in de functies gevraagd wordt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
7 juni 2013 nu met ingang van deze datum de WIA-uitkering is ingetrokken. Vastgesteld wordt dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet gericht is geweest op voornoemde datum. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht naar de situatie van appellante op 7 juni 2013.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2015, op basis van de zich in het dossier bevindende stukken desgevraagd vermeld dat de eerder vastgestelde FML van 4 april 2013 onveranderd van toepassing is op de gezondheidssituatie van appellante op 7 juni 2013 omdat de aanvalsfrequentie en de absences, ook de toename hiervan tijdens haar zwangerschap, reeds afdoende zijn betrokken. De brief van 27 juni 2013 van neuroloog B.B. Mook, waarin is meegewogen dat op 20 juni 2013 sprake is geweest van twee gegeneraliseerde epileptische insulten bij negentien weken zwangerschap, geeft geen aanleiding om de FML aan te scherpen, te minder nu de genoemde frequentie reeds bij de beoordeling is betrokken en niet is vermeld dat de frequentie hoger ligt. Voor het vaststellen van beperkingen bij het vasthouden en verdelen van de aandacht bestaat geen aanleiding, omdat bij appellante geen sprake is van een ernstige stoornis omdat de zelfverzorging en de rol in het samenlevingsverband normaal is.
4.3.
Over de medische beoordeling op 7 juni 2013 wordt het volgende overwogen. Bekend is dat appellante lijdt aan epileptische aanvallen die met medicatie goed onder controle zijn. Uit de stukken is gebleken dat tijdens de zwangerschappen, zoals in 2009 en 2011, de absences en aanvallen fors toenemen als gevolg van vermindering dan wel verandering van medicatie, met name wanneer de zwangerschap in een verder gevorderd stadium is. Bij het medisch onderzoek op 19 maart 2013 heeft appellante te kennen gegeven dat al in de zesde week van haar derde zwangerschap naast de dagelijkse absences, de aanvalsfrequentie aan het toenemen is (twee tot drie keer per week), wat een ander en eerder verloop is dan bij de eerdere zwangerschappen. Daartoe wordt gewezen op de brief van 27 juni 2013 van neuroloog Mook, waarin is vermeld dat de toename van de aanvallen in de eerdere zwangerschappen zich eerst aan het einde van de zwangerschap manifesteerden. De Raad stelt vast dat appellante op de datum in geding zich in een verder gevorderd stadium van haar derde zwangerschap bevond. Dat met de FML van 4 april 2013, zoals is betoogd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 oktober 2013, voldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen op grond van de aanvalsfrequentie en de absences op de datum in geding van
7 juni 2013, is gelet het stadium van de zwangerschap van appellante en de eerdere toename van de aanvallen in de derde zwangerschap ten opzichte van de eerdere zwangerschappen, onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd temeer, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de vraag van 24 september 2015 van de Raad heeft gerapporteerd zonder appellante gezien of gesproken te hebben. Hierdoor zijn de klachten als gevolg van de epileptische aanvallen niet uitgevraagd en is niet onderzocht of de klachten sinds 19 maart 2013, de datum van het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, tot op de datum in geding 7 juni 2013 zijn gewijzigd en of de FML aanpassing behoeft. Evenmin is bij het onderzoek betrokken de brief van 23 april 2013 van de huisarts, waarin een hulpvraag is uitgezet bij de GGZ omdat appellante niet meer zelfstandig is maar meer afhankelijk is van anderen. Tot slot is niet meegewogen dat appellante de medicatie heeft verminderd omdat zij vreest dat het schadelijk is voor haar ongeboren kind, wat een andere reden lijkt te zijn dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 oktober 2015 is aangenomen. In dit geheel aan feiten zijn ook de twee epileptische aanvallen op 20 juni 2013, hoewel dit voorval na de datum in geding ligt, onvoldoende inzichtelijk meegewogen.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
4.5.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
4.6.
Mocht dit leiden tot een gewijzigde medische beoordeling en als gevolg daarvan een nader arbeidskundige beoordeling, dan dient het Uwv daarbij nog aandacht te schenken aan de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 26 april 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 juni 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

TM