ECLI:NL:RBOBR:2022:2943

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
21/1665
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen aanslag watersysteemheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van eiser tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd en stelde dat hij recht had op een dwangsom omdat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op zijn bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ontvankelijk was, maar ongegrond. De rechtbank concludeerde dat het fiscaal compromis dat eerder was gesloten tussen eiser en de heffingsambtenaar niet expliciet van toepassing was op deze procedure. Eiser had voldoende procesbelang bij een inhoudelijk oordeel, ondanks dat het geschil in de hoofdzaak was beslecht. De rechtbank verwierp het verzoek van de heffingsambtenaar om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van procesrecht, omdat er onvoldoende bewijs was voor misbruik. De rechtbank oordeelde verder dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, waardoor hij geen aanspraak kon maken op een dwangsom. De rechtbank wees erop dat de heffingsambtenaar in een eerdere uitspraak op bezwaar al had beslist op het bezwaar van eiser tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1665

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

12 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(de heffingsambtenaar)
(gemachtigde: T.C.A. Houkens).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar (de bestreden uitspraak) van de heffingsambtenaar van 29 mei 2021 op
12 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de bestreden uitspraak van de heffingsambtenaar om aan eiser geen dwangsom toe te kennen vanwege het niet (tijdig) beslissen op zijn bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslag watersysteemheffing gebouwd.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met het besluit van 27 januari 2021 bepaald dat hij geen dwangsom aan eiser is verschuldigd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 29 mei 2021 het daartegen gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat sprake zou zijn van een compromis tussen eiser en de heffingsambtenaar op grond waarvan (ook) deze procedure is beëindigd. Uit het dossier blijkt dat aan eiser op 30 juni 2020 een gecombineerde aanslag onroerende zaakbelasting/WOZ-beschikking en een aanslag watersysteemheffing gebouwd is opgelegd en dat op het daartegen door eiser gerichte bezwaar is beslist op 25 december 2020. Tegen die beslissing heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank, geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/397. Partijen hebben vervolgens op 16 april 2021 in die zaak een fiscaal compromis gesloten wat ertoe heeft geleid dat eiser op 21 april 2021 genoemd beroep heeft ingetrokken. Het bedoelde compromis zoals dat in het dossier naar voren komt, strekt zich niet expliciet en ondubbelzinnig uit tot deze procedure. Eiser heeft verder ook voldoende (proces)belang bij de beoordeling daarvan, ondanks dat het geschil in de hoofdzaak tussen partijen is beslecht. [1]
3. Het verzoek van de heffingsambtenaar om het beroep van eiser wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk te verklaren wordt afgewezen. De vaste rechtspraak op dit punt is dat voor het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht zwaarwichtige gronden zijn vereist. [2] Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen tot de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft onvoldoende aangevoerd om tot dit oordeel te kunnen komen. Met name de verwijzing door de heffingsambtenaar naar eerdere procedures van eiser in samenwerking met zijn gemachtigde is heel algemeen gesteld en concrete voorbeelden ontbreken. Ook ambtshalve heeft de rechtbank onvoldoende aanwijzingen in het dossier aangetroffen om tot het oordeel te komen dat eiser in deze zaak misbruik maakt van procesrecht.
4. De rechtbank is verder van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht heeft besloten om aan eiser geen dwangsom toe te kennen.
4.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de gecombineerde aanslag onroerende zaakbelasting/WOZ-beschikking en de aanslag watersysteemheffing gebouwd van
30 juni 2020. Op 16 april 2021 is tussen eiser en de heffingsambtenaar een fiscaal compromis gesloten over onder andere de vast te stellen WOZ-waarde naar aanleiding waarvan eiser op 21 april 2021 zijn beroep heeft ingetrokken. De WOZ-waarde is daarmee per die datum onherroepelijk komen vast te staan. Op grond van artikel 21, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 131 van de Waterschapswet is de termijn waarop op de aanslag watersysteemheffing gebouwd moest worden beslist per die datum pas aangevangen. Eiser heeft de heffingsambtenaar bij brief van 15 januari 2021 – door de heffingsambtenaar ontvangen op 20 januari 2021 – in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanslag watersysteemheffing gebouwd.Dat was dus drie maanden te vroeg en daarmee prematuur. Vanwege de premature indiening van de ingebrekestelling kan eiser geen aanspraak maken op een dwangsom. Dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in een dergelijk geval (ook) bevoegd is om tot een vermindering van die aanslag over te gaan, doet daaraan – anders dan eiser aanvoert – niet af.
4.2.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de heffingsambtenaar er terecht op wijst dat hij in de uitspraak op bezwaar van 25 december 2020 (ook) al uitspraak heeft gedaan op eisers bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd. Dat blijkt uit het feit dat in de uitspraak op bezwaar onder andere staat: “Na beoordeling van uw bezwaar heb ik besloten om gedeeltelijk tegemoet te komen aan uw bezwaar. (…) De aanslag Watersysteemheffing Gebouwd is verminderd.” Eisers standpunt, dat niet op dit bezwaar zou zijn beslist, is daarom onbegrijpelijk.
5. Eiser klaagt er tot slot over dat de heffingsambtenaar van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien. Dit ten onrechte. De heffingsambtenaar is namelijk op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd om van het horen af te zien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Die situatie doet zich hier voor. Uit wat hiervoor onder 4.1. is overwogen volgt onmiskenbaar dat de door eiser ingediende ingebrekestelling prematuur was en dat hij dus geen aanspraak kan maken op een dwangsom. Het horen van eiser had daarin geen enkele verandering kunnen brengen.
6. Omdat het beroep ongegrond is, wordt het verzoek van eiser om een proceskostenveroordeling afgewezen.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
2.ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.