Overwegingen
1. De relevante wet- en regelgeving is in een bijlage opgenomen die bij deze uitspraak is gevoegd.
2. Eiser heeft bij het COa een aanvraag ingediend de kosten van griffierecht van € 332,- die eiser heeft betaald in een civiele procedure, te vergoeden.
3. Het COa heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat deze niet voldoet aan de eisen van artikel 17 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Het COa wijst er op dat eiser bij beschikking van 2 september 2020 een verblijfsvergunning is verleend, geldend van 27 juli 2019 tot 27 juli 2024. Eiser is per 7 december 2020 uitgeschreven bij het COa en heeft daarom per die datum geen recht meer op verstrekkingen op grond van de artikelen 1 en 3 van de Rva 2005. Ook omdat eiser ten tijde van zijn aanvraag en het bestreden besluit niet meer in de opvang verbleef, was de Rva 2005 daarom niet meer op hem van toepassing.
4. In het verweerschrift en de aanvulling daarop heeft het COa het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. Het COa heeft daaraan toegevoegd dat eisers aanvraag ook zou zijn afgewezen als deze inhoudelijk was beoordeeld. Het COa meent dat het griffierecht waarvoor eiser vergoeding heeft gevraagd, ziet op een incidenteel appèl na een vonnis in een door eiser opgestart kort geding tegen de Staat der Nederlanden voor het leggen van executoriaal derdenbeslag voor het verkrijgen van dwangsommen. Het instellen van dit incidenteel appèl was volgens het COa echter niet noodzakelijk in de zin van artikel 17 van de Rva 2005, omdat eiser zijn grieven ook zonder het instellen van hoger beroep bij memorie van antwoord had kunnen aanvoeren, die het Gerechtshof, mits relevant, in zijn oordeel had moeten betrekken. Omdat daarom het instellen van incidenteel appèl volgens het COa niet noodzakelijk was, zijn de aan dit appèl verbonden griffierechten geen noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van de Rva 2005.
5. Eiser heeft gesteld dat hij zijn aanvraag, anders dan het COa in het bestreden besluit heeft aangenomen, op 18 november 2020 heeft ingediend tijdens zijn verblijf op het AZC Maastricht. Eiser betoogt dat bij de beoordeling van zijn aanvraag moet worden aangenomen dat de Rva 2005 op hem van toepassing is omdat hij ten tijde van die op 18 november 2020 ingediende aanvraag als statushouder in afwachting was van uitplaatsing naar een woning. Eiser valt onder artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005. Eiser betoogt dat de aanvraag moet worden beoordeeld naar het moment waarop deze is ingediend en dus niet ex-nunc, op het moment van het bestreden besluit.
6. In reactie op het in beroep aangevulde standpunt van het COa wijst eiser erop dat hij geïntimeerde was in een door de Staat aanhangig gemaakt hoger beroep en dat ook zonder incidenteel appèl een geïntimeerde in hoger beroep griffierecht is verschuldigd.
De beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn aanvraag om vergoeding van het griffierecht heeft ingediend op 17 of 18 november 2020, toen hij nog verbleef in een opvanglocatie. Uit het aanvullend verweerschrift van het COa leidt de rechtbank af dat ook het COa deze stelling niet (langer) betwist.
8. In geschil is of de aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het indienen van de aanvraag of aan de hand van feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit.
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0053) oordeelt de rechtbank dat voor de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige bepalend is het moment waarop het griffierecht verschuldigd was, de vraag of vreemdeling binnen een redelijke termijn heeft verzocht om vergoeding van de griffierechten en of de vreemdeling op het tijdstip dat het griffierecht verschuldigd was met recht in de opvang verbleef. 10. De rechtbank stelt vast dat de factuur voor het griffierecht dateert van 11 november 2020 en dat daarin is gevraagd het verschuldigde bedrag binnen acht dagen te betalen. Eiser was daarom op 11 november 2020 het griffierecht verschuldigd. Vervolgens heeft eiser op 17 of 18 november 2020, en dus binnen een redelijke termijn, de aanvraag ingediend om vergoeding van het griffierecht. Omdat eiser op het moment dat hij griffierecht verschuldigd was met recht in de opvang verbleef, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag van eiser onder het toepassingsbereik van de Rva 2005 valt.
11. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal, gelet op artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hierna beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
12. In het aanvullend verweerschrift stelt het COa (subsidiair) dat eisers aanvraag bij een inhoudelijke beoordeling ook zou worden afgewezen, omdat het instellen van incidenteel appèl niet noodzakelijk was en de aan dit appèl verbonden griffierechten daarom geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 17 van de Rva 2005.
13. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdelingvolgt dat het COa bij de toepassing van artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de Rva 2005 beoordelingsruimte toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan het COa om te beoordelen of de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat het COa vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en omvang van de kosten. De bestuursrechter moet de uitkomst van die beoordeling terughoudend toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de bestuursrechter ook moet toetsen of de besluitvorming voldoet aan vereisten van zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering. De bestuursrechter mag bij die toetsing zijn oordeel over de noodzakelijkheid van de kosten echter niet in de plaats stellen van dat van het COa.
14. Voor de toepassing van artikel 17 van de Rva 2005 hanteert het COa de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten. In paragraaf 2.1.2. ‘Griffierecht of vast recht in civiele procedures’ is bepaald dat het kan voorkomen dat een bewoner andere rechterlijke procedures dan vreemdelingrechtelijke procedures voert (bijv. echtscheiding of een verhaalsprocedure uit onrechtmatige daad). Ook in dergelijke procedures kan griffierecht of vast recht geheven worden. Het griffierecht kan voor vergoeding in aanmerking komen mits de Rva 2005 van toepassing is en de kosten noodzakelijk zijn.
15. In paragraaf 1.1.2. ‘Noodzakelijkheid’ is bepaald dat van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, in redelijkheid geoordeeld dient te kunnen worden dat zij noodzakelijk zijn. Wat redelijk is, kan per individueel verzoek of situatie verschillen. Uit de toelichting op de Rva 2005 volgt dat de regelgever onder redelijkheid in ieder geval heeft verstaan kosten voor zaken die voor de bewoner onontbeerlijk zijn. Verder moeten de kosten in enige mate gerelateerd zijn aan het verblijf in een opvangvoorziening of aan de (medisch en mentale) situatie van betrokkene. Dit betekent dat het mogelijk is om ook kosten te vergoeden die niet opgehangen zijn aan of verbonden zijn met de asielprocedure. Aangezien het in artikel 17 van de Rva 2005 om nogal vage begrippen gaat en om rechtsongelijkheid tussen units te voorkomen is in deze handleiding een overzicht opgenomen (zie hoofdstuk 2), dat een handvat biedt bij het beoordelen welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het overzicht is niet uitputtend en in de praktijk kan het uiteraard voorkomen dat om vergoeding verzocht wordt van kosten die niet op de lijst voorkomen.
16. De rechtbank is van oordeel dat voormelde passages uit de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten steun bieden aan het standpunt dat griffierecht voor een civiele procedure in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. De motivering van het COa dat de kosten niet noodzakelijk zijn kan de inhoudelijke afwijzing van het verzoek niet dragen, omdat deze een juiste feitelijke grondslag ontbeert. In deze motivering wordt immers ten onrechte verondersteld dat eiser de betaling van het griffierecht achterwege had kunnen laten. Het COa gaat er daarmee aan voorbij dat een verweerder (geïntimeerde) in een civiele procedure ook griffierecht verschuldigd is.
17. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat daarom sprake is van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3:46 van de Awb.
18. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het COa in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
19. Om het gebrek te herstellen, moet het COa met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen nader motiveren of de kosten voor het griffierecht, waarop eisers aanvraag betrekking heeft, noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door eiser zelf te worden betaald.
20. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het COa het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het COa moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het COa gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het COa. In beginsel, ook in de situatie dat het COa de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). 22. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.