ECLI:NL:RBOBR:2023:1133

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
21/2068
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een WIA-uitkering en de rol van deskundigen in de besluitvorming

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering door het UWV. Eiser had op 15 december 2020 een aanvraag ingediend, die door het UWV op 9 oktober 2019 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 20 juli 2021 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat zijn medische klachten, vooral op psychisch vlak, niet correct waren ingeschat door het UWV. De rechtbank benoemde een deskundige die op 12 oktober 2022 rapporteerde. Deze deskundige concludeerde dat de psychische beperkingen van eiser waren onderschat, wat leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was. De rechtbank oordeelde dat het UWV een nieuw besluit moest nemen, waarbij het rapport van de deskundige in acht moest worden genomen. Eiser kreeg ook een vergoeding voor proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2068

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van de Wiel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Op 15 december 2020 heeft het UWV een besluit genomen (het primaire besluit), waarbij is bepaald dat eiser met ingang van 9 oktober 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 20 juli 2021 heeft het UWV dat bezwaar ongegrond verklaard (dit is het bestreden besluit).
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft een deskundige benoemd. Deze heeft vervolgens op 12 oktober 2022 gerapporteerd aan de rechtbank. Partijen hebben op deze rapportage gereageerd en vervolgens aangegeven dat geen zitting hoeft plaats te vinden. De rechtbank heeft vervolgens op 10 maart 2023 het onderzoek gesloten en partijen daarvan met een brief van diezelfde datum op de hoogte gesteld.

Wat er aan deze procedure voorafging

2. Eiser is op 11 oktober 2017 uitgevallen voor zijn werk als Operator voor 38,62 uur per week met lichamelijke en psychische klachten. In verband met het bereiken van de zogenoemde einde wachttijd van 104 weken vroeg eiser een WIA-uitkering bij het UWV aan. Naar aanleiding van die aanvraag vond een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaats. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid vastgesteld in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) heeft deze beperkingen overgenomen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat eiser niet geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar hij werd wel in staat geacht om in het algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verdienen wat hoger was dan zijn maatmaninkomen. De arbeidsdeskundige B&B heeft dat oordeel onderschreven. Gezien het feit dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% bedraagt, heeft het UWV bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert – kort samengevat – aan dat het UWV bij zijn beslissing de medische klachten, met name op psychisch vlak, onjuist heeft ingeschat. Ondanks duidelijke informatie van de behandelaars van eiser, heeft het UWV niet alle beperkingen die hij ondervindt in zijn functioneren, onderkend. Hierdoor is eiser ten onrechte geschikt geacht voor de geselecteerde functies.
4. Het UWV handhaaft zijn standpunt dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij verwijst het UWV naar de beoordelingen van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) en de arbeidsdeskundige B&B.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht de aanvraag om een WIA-uitkering heeft afgewezen. De rechtbank doet de beoordeling mede aan de hand van de feiten en de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt in zijn standpunt dat zijn medisch objectiveerbare beperkingen door het UWV zijn onderschat. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De rechtbank beoordeelt of eiser met wat hij heeft aangevoerd, twijfel heeft doen ontstaan aan de juistheid van de besluitvorming door het UWV, dan wel heeft aangetoond dat die juistheid ontbreekt. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
6.2.
Eiser heeft op lichamelijk vlak aangevoerd dat het voor hem vanwege zijn platvoeten en hielspoor het niet mogelijk is om meer dan incidenteel een kwartier of langer te staan of lopen, dan wel gedurende de helft van de werkdag te staan of te lopen.
De verzekeringsarts B&B heeft gesteld dat eiser bekend is met platvoeten en een hielspoor. Bij een hielspoor wordt aanbevolen in beweging te blijven, geschikt schoeisel te dragen en zooltjes kunnen helpen bij de klachten. Overbelasting dient te worden voorkomen. Zeer langdurig achtereen staan en/of lopen is daarom niet geïndiceerd. Met de beperking van een kwartier achtereen staan en lopen is meer dan afdoende rekening gehouden met de klachten van betrokkene. De primaire arts heeft eveneens traplopen, klimmen en tillen beperkt geacht, wat niet geheel te verklaren is uit het ziektebeeld. Op basis van de kennis van het ziektebeeld is te concluderen dat eiser wat betreft de fysieke beperkingen zeker niet tekort gedaan is. Met het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom in de FML niet meer beperkingen zijn aangenomen op deze onderdelen.
6.3.
Op het psychische vlak heeft eiser aangevoerd dat het UWV zijn medische situatie niet zorgvuldig en onjuist heeft ingeschat. Het is onzorgvuldig van het UWV om met één onderzoek van PSYON jarenlange onderzoeken en observaties door gespecialiseerde psychologen en psychiaters bij het GGzE en het Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie en OPSY waaruit voort kwam dat hij een derealisatie en depersonalisatiestoornis heeft, overboord te zetten. Het UWV had kritischer mogen zijn over dat onderzoek. In het geval van eiser is PSYON op basis van enkel observaties tijdens gesprekken en een validatietest waarvan het gebruik zeer discutabel is, tot een diagnose van ongespecificeerde aanpassingsstoornis gekomen die onbruikbaar is. Dissociatieve stoornissen zijn niet altijd objectiveerbaar waar te nemen. Eiser kan soms rustig en geconcentreerd overkomen, maar soms ook ongeorganiseerd, onrustig en zelf randpsychotisch. Dit verklaart waarom moment opnames tijdens het primaire onderzoek voor de verzekeringsarts en het onderzoek door PSYON niet leidend kunnen zijn voor de vaststelling de diagnoses en het klachtenbeeld. De verzekeringsarts B&B die eiser niet zelf heeft gezien of gesproken, is niet kritisch op de rapportage van PSYON, maar wel op de rapportage van OPSY.
6.4.
Het UWV vindt dat het eisers medische situatie op het psychische vlak zorgvuldig en juist heeft ingeschat. De verzekeringsarts heeft eiser gesproken en onderzocht op een spreekuur van 9 juli 2020. Het UWV heeft vervolgens psychiater Teunisse Van PSYON verzocht om eiser te onderzoeken. Deze psychiater heeft in een rapport van 9 november 2020 vermeld dat bij het psychiatrisch onderzoek eiser voldoet aan het beeld van derealisatie en depersonalisatiestoornis, maar dat bij afname van een validatietest een zeer hoge score werd gevonden. Volgens de psychiater toonde het onderzoek diverse inconsistenties en was de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch. De psychiater heeft de door de behandelende psycholoog gehanteerde diagnoses, een derealisatie- of depersonalisatiestoornis, niet kunnen bevestigen. De algemene presentatie heeft de psychiater van PSYON geen aanleiding gegeven om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld aan te nemen. De psychiater heeft geadviseerd om de klachten te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan psychosociale stressfactoren en uit te gaan van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis. De belastbaarheid van eiser is vervolgens door de verzekeringsarts vastgesteld in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2020. De verzekeringsarts B&B heeft op basis van een dossierstudie in zijn rapport van 16 juli 2021 vermeld dat de conclusie uit het psychiatrisch onderzoek is dat eiser een aanpassingsstoornis heeft. Hij volgt dit oordeel. Eiser heeft wel beperkingen, maar dit zijn geen ernstige beperkingen en er zijn geen gegevens naar voren gekomen waaruit volgt dat de op de FML aangenomen beperkingen niet juist zijn.
6.5.
De rechtbank heeft na het kennisnemen van de dossierstukken en de standpunten van partijen besloten om een deskundige in te schakelen omdat met wat eiser heeft aangevoerd en de overgelegde medische stukken, twijfel is ontstaan aan de juistheid van de besluitvorming door het UWV. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige komt na dossieronderzoek en spreekuurcontact met eiser ten aanzien van zijn psychische gesteldheid tot een ander medisch oordeel dan de verzekeringsartsen van het UWV en de door het UWV ingeschakelde deskundige. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige geeft aan dat er sprake is van een dissociatieve stoornis, maar dat aanvullend onderzoek door een daarin gespecialiseerd psychiater nodig is om de ernst hiervan te onderzoeken.
6.6.
Ten aanzien van een door de rechtbank ingeschakelde deskundige geldt verder als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. [1] Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie gedaan, alle beschikbare medische informatie beoordeeld en een uitgebreide anamnese afgenomen. De rechtbank begrijpt dat eiser en het UWV ook geen aanleiding zien om het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige voor onjuist te houden.
6.7.
Gezien het feit dat aan het bestreden besluit mede ten grondslag ligt het rapport van een door het UWV ingeschakelde deskundige met betrekking tot de psychische gesteldheid van eiser die tot een ander oordeel medisch oordeel kwam, is de medische grondslag op dit onderdeel van het bestreden besluit onjuist. Het beroep van eiser slaagt.
6.8.
Het beroep zal om deze reden gegrond worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verdere behandeling niet hoeft plaats te vinden in het kader van deze beroepsprocedure. Gezien het feit dat de verzekeringsarts B&B eiser zelf nog niet heeft onderzocht, is het doelmatiger als (aanvullend) onderzoek zal plaatsvinden in het kader van een (nieuwe) bezwaarprocedure bij het UWV met inachtneming van wat de deskundige heeft overwogen. De rechtbank ziet dus geen reden de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing op het bezwaar te nemen. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het UWV zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft de rechtbank verzocht dat de rechtbank (in plaats van het UWV) zelf het aanvullend onderzoek verricht door het inschakelen van deskundigen, omdat het onderzoek dan (meer) onafhankelijk zou zijn. De rechtbank begrijpt de achterliggende zorg van eiser die mogelijk is ingegeven door de wijze waarop en de mate waarin het UWV eisers psychische belastbaarheid eerder heeft ingeschat. Die zorg is invoelbaar, maar de rechtbank heeft op voorhand geen aanleiding om te veronderstellen dat het UWV het te verrichten aanvullend onderzoek kwalitatief tekort zal schieten.

Conclusie

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het UWV een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en schriftelijk gereageerd op het rapport van de deskundige. Aan het indienen van het beroepschrift wordt een punt toegekend en aan de schriftelijke reactie op het rapport van de deskundige een halve punt. Omdat de zaak een normaal gewicht heeft is op deze waarde de factor 1 toegepast. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,- per punt. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.255,50.
7.2.
Ook moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 49,- bedrag aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.255,50 bedrag aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 17 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.CRvB 8 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1304.