ECLI:NL:RBOBR:2023:1422

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
C/01/372476 / HA ZA 21-457
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige registratie in frauderegister door hypotheekverstrekker na hypotheekaanvraag

In deze civiele zaak vordert de eiser, een zelfstandig ondernemer van Iraanse afkomst, ongedaanmaking van zijn registratie in het frauderegister van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH) door de hypotheekverstrekker Obvion N.V. De eiser stelt dat de registratie onterecht is, omdat hij geen gefingeerde dienstbetrekking heeft opgegeven bij zijn hypotheekaanvraag. De rechtbank oordeelt dat Obvion niet discriminatoir heeft gehandeld en dat er voldoende verdenking van fraude was, gezien de inconsistenties in de verstrekte informatie over de dienstbetrekking van de partner van de eiser. De rechtbank toetst de rechtmatigheid van de registratie aan artikel 5.2.1 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen en concludeert dat de registratie niet disproportioneel is. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2023 door mr. M.E. Bartels in de Rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/01/372476 / HA ZA 21-457 van
[eiser in de hoofdzaak],
te [plaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [eiser in de hoofdzaak] ,
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk,
tegen
OBVION N.V.,
te Eindhoven,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
hierna te noemen: Obvion,
advocaat: mr. F.J. Laagland te Eindhoven.

1.De zaak in het kort

Obvion heeft de gegevens van [eiser in de hoofdzaak] laten opnemen in onder andere het register van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken vanwege (een poging tot) fraude. Bij een hypotheekaanvraag die [eiser in de hoofdzaak] samen met zijn toenmalige vriendin deed (maar later introk omdat hij de woning met eigen middelen kocht), werd door hen volgens Obvion een vaste fulltime dienstbetrekking gefingeerd.
[eiser in de hoofdzaak] eist dat de registratie door Obvion ongedaan wordt gemaakt en vordert schadevergoeding. [eiser in de hoofdzaak] , van Iraanse afkomst, meent dat door Obvion discriminatoir is gehandeld, dat er na intrekking van de hypotheekaanvraag geen onderzoek meer had hoeven plaatsvinden, en dat er niet voldoende grond is om hem te verdenken van (een poging tot) fraude: de dienstbetrekking was niet gefingeerd althans had [eiser in de hoofdzaak] daar geen weet van.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak] af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 maart 2022 waarin een mondelinge behandeling is bevolen,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 januari 2023.
2.2.
Op de zitting van 26 januari 2023 stond ook de behandeling gepland van de vrijwaringszaak van Obvion tegen [A] (C/01/376713 / HA ZA 21-804). De behandeling van die vrijwaringszaak kon op die zitting echter geen doorgang vinden en de rechtbank heeft daarop de behandeling van de vrijwaringszaak aangehouden totdat in de hoofdzaak vonnis zal zijn gewezen.
2.3.
Bij het sluiten van de mondelinge behandeling van 26 januari 2023 heeft de rechtbank de datum voor het vonnis in de hoofdzaak bepaald op 29 maart 2023.

3.De feiten

3.1.
In deze zaak tussen [eiser in de hoofdzaak] en Obvion zal de rechtbank uitgaan van de volgende vaststaande feiten.
3.2.
[eiser in de hoofdzaak] is in 1981 in Iran geboren en woont sinds 1999 in Nederland. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. [eiser in de hoofdzaak] is zelfstandig ondernemer (hij heeft een pizzeria). Zijn bestendig ondernemersinkomen uit zijn eenmanszaak bedroeg volgens een opstelling van Raadhuys Tax Legal Accounting omstreeks € 25.000,- per jaar.
3.3.
Obvion is een onderneming die voornamelijk hypothecaire geldleningen verstrekt. Obvion is aangesloten bij de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH).
3.4.
[eiser in de hoofdzaak] en zijn toenmalige vriendin [A] (hierna: [A] ), geboren in Iran in 1988, wilden in 2019 samen een woning kopen. Omstreeks juni 2019 hebben zij een eerste oriënterend gesprek gehad bij de Hypotheekshop in Hilversum over de mogelijkheden voor het verkrijgen van een hypothecaire geldlening. Nadat zij een geschikte woning hadden gevonden, hebben zij op 3 september 2019 een gesprek gehad met de heer [B] , een adviseur/bemiddelaar van de Hypotheekshop (hierna: de tussenpersoon).
3.5.
Op 9 september 2019 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A] via het digitale portaal van de Hypotheekshop (toegankelijk via het mailadres van [eiser in de hoofdzaak] ) verschillende bestanden geüpload in hun klantmap, waaronder:
- een arbeidscontract van [A] ,
- een loonstrook van [A] over augustus 2019
- een werkgeversverklaring ten aanzien van [A] .
Op deze stukken stond als werkgever van [A] vermeld Huidinstituut [naam werkgever A] (hierna: [naam werkgever A] ). Eigenaar van deze schoonheidssalon is mevrouw [C] , de moeder van [A] .
3.6.
Op 11 september 2019 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A] het koopcontract ondertekend voor de koop van de woning. De koopprijs bedroeg € 195.000,- k.k.. Het koopcontract bevatte geen financieringsvoorbehoud en de uiterste datum van overdracht was 29 november 2019.
3.7.
Op 22 oktober 2019 heeft de tussenpersoon namens [eiser in de hoofdzaak] en [A] een hypotheekaanvraag ingediend bij Obvion. Op het aanvraagformulier is ingevuld dat [A] werkzaam is bij [naam werkgever A] op basis van een vaste aanstelling sinds 1 juni 2019 voor 40 uur per week, met een bruto jaarsalaris van € 30.000,-.
3.8.
Op 23 oktober 2019 heeft Obvion een (niet bindende) voorbeeldofferte aan [eiser in de hoofdzaak] en [A] gestuurd voor een hypothecaire lening van € 210.000,-, en bij hen een aantal stukken opgevraagd. In de voorbeeldofferte stond de waarschuwing opgenomen dat als aanvragers frauderen of een poging daartoe doen, Obvion hun persoonsgegevens registreert in onder andere het register van de SFH (hierna: het SFH-register).
3.9.
Op 29 oktober 2019 heeft de tussenpersoon namens [eiser in de hoofdzaak] en [A] de opgevraagde stukken aan Obvion verstrekt, waaronder de hiervoor onder 3.5 genoemde stukken over de dienstbetrekking van [A] bij [naam werkgever A] .
3.10.
Op 4 november 2019 heeft Obvion een klantenprofiel opgemaakt en het volgende mailbericht aan de tussenpersoon verstuurd:
3.11.
Vanaf 4 november 2019 heeft de afdeling Customer Due Diligence (CDD) van Obvion onderzoek gedaan naar [eiser in de hoofdzaak] en [A] . Daarbij rees het vermoeden dat [A] niet werkzaam was bij [naam werkgever A] . Vanwege dit vermoeden heeft Obvion vervolgens op 20 november 2019 haar afdeling Veiligheidszaken nader onderzoek laten doen naar het dienstverband van [A] bij [naam werkgever A] . Daaruit kwam naar voren dat [A] een Hbo-opleiding volgde in Utrecht en vanaf augustus 2019 stage liep bij een huidkliniek in [plaats] .
3.12.
Ondertussen, op 15 november 2019, heeft de tussenpersoon aan [eiser in de hoofdzaak] en [A] het volgende laten weten:
3.13.
Op 25 november 2019 - vier dagen vóór de uiterste datum voor overdracht van de woning - heeft de tussenpersoon aan [eiser in de hoofdzaak] en [A] onder meer laten weten dat hun dossier bij de afdeling Veiligheidszaken van Obvion lag, dat Obvion er langer over zou gaan doen om het dossier af te ronden en dat de uiterste overdrachtsdatum niet gehaald zou gaan worden.
3.14.
Op 26 november 2019 heeft Obvion, naar aanleiding van haar interne onderzoek, bij de tussenpersoon onder meer bankafschriften van [A] vanaf juni 2019 opgevraagd om de opgegeven inkomensgegevens te kunnen verifiëren.
3.15.
Op 29 november 2019 is de gekochte woning geleverd aan (enkel) [eiser in de hoofdzaak] . [A] heeft afstand gedaan van haar rechten als (mede)koper van de woning. Volgens [eiser in de hoofdzaak] is de affectieve relatie tussen hem en [A] eind november 2019 geëindigd en heeft hij de koopsom van de woning voldaan uit eigen middelen uit een niet actieve holdingvennootschap. [eiser in de hoofdzaak] en [A] hebben de tussenpersoon gevraagd de hypotheekaanvraag bij Obvion in te trekken.
3.16.
Omdat Obvion de opgevraagde bankafschriften niet ontving, heeft Obvion op 4 december 2019 de tussenpersoon hier opnieuw om gevraagd. De tussenpersoon heeft Obvion daarop laten weten dat de heer [eiser in de hoofdzaak] de woning inmiddels zelf had gekocht en betaald en geen gebruik meer wilde maken van de offerte van Obvion.
3.17.
Op 6 december 2019 heeft Obvion een brief gestuurd aan [eiser in de hoofdzaak] en [A] met onder meer de volgende inhoud:
3.18.
[eiser in de hoofdzaak] en [A] hebben een advocaat ingeschakeld die in een brief van 16 december 2019 aan Obvion heeft geschreven, kort samengevat, dat zij zich gediscrimineerd voelen en dat zij excuses wensen te ontvangen voordat zij ook maar overwegen om onverplicht nadere documenten te verstrekken aan Obvion voor een ingetrokken hypotheekaanvraag. De advocaat vraagt Obvion in deze brief om [eiser in de hoofdzaak] en [A] niet aan te melden voor registratie in het SFH-register.
3.19.
In reactie hierop heeft Obvion in een brief van 9 januari 2020 aangegeven bij haar standpunt te blijven voor wat betreft haar vermoeden over een fictief dienstverband van [A] , en dit standpunt toegelicht. Obvion heeft nogmaals verzocht om toezending van bewijsstukken ter onderbouwing van het dienstverband van [A] .
3.20.
Op 17 januari 2020 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A] via hun advocaat bankafschriften van [A] overgelegd over de maanden juni t/m september 2019. Op de overgelegde bankafschriften zijn de transacties grotendeels onleesbaar gemaakt. Leesbaar zijn:
  • een overboeking op 17 juni van € 400,- door [naam werkgever A] met omschrijving “marketing”,
  • maandelijkse overboekingen van telkens € 350,- door [C] (de moeder van [A] ) zonder omschrijving,
  • een overboeking op 8 september 2019 van € 2.011,50 door [naam werkgever A] met omschrijving “salaris augustus 2019”.
Als toelichting is door de advocaat bij deze afschriften vermeld dat [A] een deel van haar nettoloon ontving via kasbetalingen door haar werkgever.
3.21.
In een mailbericht van 20 januari 2020 heeft Obvion de advocaat van [eiser in de hoofdzaak] en [A] laten weten dat de toegestuurde stukken nieuwe vragen oproepen en geen bewijs vormen voor het bestaan van de dienstbetrekking van [A] met [naam werkgever A] .
3.22.
Op 7 februari 2020 heeft de advocaat van [eiser in de hoofdzaak] en [A] naast een aantal stukken die eerder al waren toegestuurd, ook loonstroken van [A] over de maanden juni t/m september 2019 aan Obvion gestuurd.
3.23.
In een brief van 15 april 2020 heeft Obvion aan [eiser in de hoofdzaak] laten weten dat uit haar onderzoek is gebleken dat de hypotheekaanvraag die [eiser in de hoofdzaak] samen met [A] bij Obvion heeft ingediend, is gebaseerd op onjuiste/vervalste inkomensgegevens, dat Obvion zal overgaan tot het doen van een strafrechtelijke aangifte, en dat Obvion de gegevens van [eiser in de hoofdzaak] heeft opgenomen in haar Incidentenregister en ook heeft laten opnemen in het SFH-register voor de duur van 8 jaar. Eenzelfde brief heeft Obvion op 17 april 2020 verstuurd aan [A] .
3.24.
Op 17 april 2020 heeft Obvion bij de politie aangifte gedaan van oplichting, tegen [eiser in de hoofdzaak] en [A] .
3.25.
Met een brief van 10 februari 2021 heeft de advocaat van [eiser in de hoofdzaak] en [A] aan Obvion uitdraaien uit het kasboek van [naam werkgever A] over de maanden juni, juli en augustus 2019 gestuurd, en een verzekeringsbericht van het UWV gedateerd 3 februari 2021. De advocaat heeft Obvion gesommeerd om [eiser in de hoofdzaak] en [A] te verwijderen uit het SFH-register en het Incidentenregister, en om de aangifte te rectificeren. Op 23 februari 2021 volgde een nieuwe sommatie. Bij brief van 26 februari 2021 heeft Obvion hierop afwijzend gereageerd.
3.26.
Met een brief van 20 april 2021 heeft de advocaat van (nu alleen nog) [eiser in de hoofdzaak] , Obvion nogmaals gesommeerd [eiser in de hoofdzaak] te verwijderen uit de registers en de aangifte in te trekken. Bij brief van 3 mei 2021 heeft Obvion hierop wederom afwijzend gereageerd.
3.27.
[eiser in de hoofdzaak] heeft vervolgens op 24 juni 2021 een dagvaarding aan Obvion uitgebracht.

4.Het geschil

4.1.
[eiser in de hoofdzaak] vordert - samengevat - om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Obvion te bevelen om de opname van de persoonsgegevens van [eiser in de hoofdzaak] in het SFH- en het Incidentenregister ongedaan te (laten) maken, althans te (laten) verwijderen, binnen 7 dagen na betekening van het vonnis, en deze gegevens, behoudens het geval dat er nieuwe feiten zijn die registratie rechtvaardigen, niet opnieuw in enig register op te nemen, althans Obvion te verbieden om persoonsgegevens van [eiser in de hoofdzaak] te verwerken of te laten verwerken waaruit volgt of zou kunnen volgen dat [eiser in de hoofdzaak] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij enig doen of nalaten waardoor de integriteit van het financiële verkeer is geschaad of dreigde te worden geschaad, steeds op straffe van een dwangsom,
Obvion te bevelen om de tegen [eiser in de hoofdzaak] gedane aangifte bij de politie te rectificeren, op straffe van een dwangsom,
te verklaren voor recht dat Obvion tegenover [eiser in de hoofdzaak] onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser in de hoofdzaak] in de gegeven omstandigheden te registreren in het SFH-register en dat Obvion aansprakelijk is voor de schade die [eiser in de hoofdzaak] als gevolg daarvan heeft geleden, met verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure,
te verklaren voor recht dat Obvion een onrechtmatige daad heeft gepleegd door [eiser in de hoofdzaak] aan een verscherpt onderzoek te onderwerpen enkel vanwege zijn nationaliteit en/of afkomst, en dat Obvion aansprakelijk is voor de schade die [eiser in de hoofdzaak] als gevolg daarvan heeft geleden, met verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure,
Obvion te veroordelen tot het vergoeden van de door [eiser in de hoofdzaak] gemaakte buitengerechtelijke kosten à € 925,-, en in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser in de hoofdzaak] samengevat het volgende ten grondslag.
4.2.1.
Obvion heeft onrechtmatig gehandeld door de gegevens van [eiser in de hoofdzaak] te registeren in het Incidentenregister en het SFH-register. [eiser in de hoofdzaak] heeft zich niet schuldig gemaakt aan (poging tot) fraude. Met alle stukken die zijn overgelegd, is het bestaan van de dienstbetrekking van [A] voldoende onderbouwd. De overgelegde stukken zijn niet onjuist of vervalst. Mocht dat toch het geval zijn, dan had [eiser in de hoofdzaak] daar geen wetenschap van en is hem dat niet toe te rekenen. Bovendien heeft [eiser in de hoofdzaak] zijn aanvraag ingetrokken en hoefde Obvion daarom geen onderzoek meer te doen, en hoefde [eiser in de hoofdzaak] aan dat onderzoek niet meer mee te werken. De beslissing om [eiser in de hoofdzaak] als fraudeur te registreren is ook disproportioneel, gelet op het ernstige nadeel dat [eiser in de hoofdzaak] hiervan ondervindt. Obvion dient de gegevens van [eiser in de hoofdzaak] uit de beide registers te verwijderen.
4.2.2.
Obvion heeft onrechtmatig gehandeld door op basis van onvoldoende verdenking aangifte tegen [eiser in de hoofdzaak] te doen van (vermoedelijk) fraude, oplichting en/of valsheid in geschrifte. Obvion dient de aangifte te rectificeren.
4.2.3.
Obvion heeft onrechtmatig gehandeld door [eiser in de hoofdzaak] vanwege zijn Iraanse afkomst te discrimineren bij de behandeling van de hypotheekaanvraag door hem aan een verzwaard klantenonderzoek te onderwerpen. Obvion heeft daarmee in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel uit artikel 1 van de Grondwet en dient de (immateriële) schade die [eiser in de hoofdzaak] hierdoor lijdt te vergoeden.
4.2.4.
Obvion dient de kosten te vergoeden die [eiser in de hoofdzaak] heeft moeten maken om voldoening buiten rechte te verkrijgen (artikel 6:96 lid 2 sub c BW).
4.3.
Obvion voert gemotiveerd verweer. Obvion concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in de hoofdzaak] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser in de hoofdzaak] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank zal eerst beoordelen of Obvion discriminatoir heeft gehandeld bij het uitvoeren van haar onderzoek (vordering 4) (5.2). Daarna zal de rechtbank beoordelen of de registratie van persoonsgegevens van [eiser in de hoofdzaak] onrechtmatig heeft plaatsgevonden en niet in stand kan blijven (vorderingen 1 en 3). In dat verband zal de rechtbank eerst beoordelen of Obvion na intrekking van de hypotheekaanvraag het onderzoek wel moest voortzetten (5.11) en wat de maatstaf is voor opname van persoonsgegevens in het Incidentenregister en het SFH-register (5.16). Met het oog op die maatstaf zal vervolgens worden beoordeeld of sprake is van een voldoende zware verdenking (5.23), of die verdenking ook [eiser in de hoofdzaak] treft (5.40) en of de registraties niet disproportioneel zijn (5.51). Na een conclusie ten aanzien van de registraties (5.57) zal de rechtbank beoordelen of de aangifte gerectificeerd moet worden (vordering 2) (5.58) en voor wiens rekening de buitengerechtelijke kosten komen (vordering 5)(5.59).
Geen discriminatoir onderzoek door Obvion
5.2.
[eiser in de hoofdzaak] legt aan zijn vordering sub 4 ten grondslag dat Obvion discriminatoir heeft gehandeld door hem enkel vanwege zijn Iraanse afkomst aan een verzwaard klantenonderzoek te onderwerpen.
5.3.
[eiser in de hoofdzaak] erkent dat Obvion op grond van sanctiewetgeving bevoegd is om bij hypotheekaanvragers onderzoek te doen naar hun eventuele banden met Iran, maar hij meent dat Obvion daarbij een verboden onderscheid maakt door aan Nederlanders die niet in Iran zijn geboren niet standaard te vragen naar hun banden met Iran, maar zo’n verscherpt onderzoek in het geval van [eiser in de hoofdzaak] wel in te stellen, enkel vanwege zijn Iraanse afkomst. [eiser in de hoofdzaak] wijst erop dat hij al jarenlang in Nederland woont, de Nederlandse nationaliteit heeft en geen financiële of zakelijke relatie heeft met Iran. [eiser in de hoofdzaak] stelt dat Obvion hem weliswaar geen vragen heeft gesteld over zijn eventuele banden met Iran, maar dat Obvion hem enkel vanwege zijn Iraanse afkomst wel aan een verzwaard klantenonderzoek heeft onderworpen, waarbij Obvion zich ten onrechte zou hebben verscholen achter de Wwft en de Sanctiewet 1977. [eiser in de hoofdzaak] baseert zich hierbij op het mailbericht van de tussenpersoon van 15 november 2019 (zie onder 3.12 van dit vonnis), en op de brief van Obvion van 9 januari 2020 waarin Obvion schreef “dat de afdeling CDD een controle moet uitvoeren, omdat [eiser in de hoofdzaak] en [A] de nationaliteit hebben van een sanctieland”. Ook wijst [eiser in de hoofdzaak] op nieuwsberichten waaruit zou blijken dat binnen de Rabobank-groep (waartoe ook Obvion behoort) sprake is van een hardnekkig probleem van systematisch profileren en discrimineren. Volgens [eiser in de hoofdzaak] is het aan Obvion om het vermoeden van verboden onderscheid te weerleggen.
5.4.
Obvion betwist dat zij discriminatoir heeft gehandeld en voert kort gezegd ter verweer aan dat zij wettelijk verplicht was om, voordat zij [eiser in de hoofdzaak] en [A] een hypotheek zou verstrekken, onderzoek te doen naar hun eventuele zakelijke of privé belangen in Iran, zoals Obvion ook aan hen heeft laten weten, maar dat zij aan dit onderzoek feitelijk nooit is toegekomen. Volgens Obvion heeft zij naar aanleiding van de aanvraag van [eiser in de hoofdzaak] en [A] eerst een standaard cliëntonderzoek gedaan om de basale gegevens van [eiser in de hoofdzaak] en [A] na te gaan, en om te controleren of de verstrekte gegevens juist waren. Volgens Obvion doet zij zo’n standaard cliëntonderzoek bij elke aanvraag en is zij daar als financiële instelling ook wettelijk toe verplicht. Omdat uit dit standaard cliëntonderzoek het signaal naar voren kwam dat mogelijk sprake was van een fictief dienstverband is hier vervolgens nader onderzoek naar gedaan. Met de sanctiewetgeving en de Iraanse afkomst van [eiser in de hoofdzaak] en [A] had dit niets te maken, aldus Obvion.
De rechtbank overweegt het volgende.
5.5.
Een financiële instelling als Obvion is wettelijk verplicht om onderzoek te doen naar wie haar klanten zijn en om verstrekte gegevens te controleren om zaken als fraude, belastingontduiking, witwassen en het financieren van criminele of terroristische activiteiten te voorkomen. Dit volgt uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarnaast is Obvion op grond van de Sanctiewet 1977 gehouden om onderzoek te doen naar eventuele banden van haar klanten met (onder meer) Iran, voor welk land internationale sancties gelden.
5.6.
Het staat vast dat Obvion na ontvangst van de aanvraag van [eiser in de hoofdzaak] en [A] een standaard cliëntonderzoek heeft uitgevoerd. Dit onderzoek betrof een onderzoek in openbare bronnen. De rechtbank ziet geen reden om te vermoeden dat dit cliëntonderzoek (enkel) was ingegeven door de Iraanse afkomst van de aanvragers. Door Obvion is onweersproken gesteld dat zij zo’n onderzoek standaard uitvoert, bij al haar klanten, ter uitvoering van het bepaalde in de Wft en Wwft.
5.7.
De rechtbank ziet ook geen grond om te vermoeden dat het nadere onderzoek dat Obvion vervolgens heeft laten uitvoeren door haar afdeling Veiligheidszaken enkel was ingegeven door de Iraanse afkomst van [eiser in de hoofdzaak] , zoals [eiser in de hoofdzaak] stelt. De rechtbank acht het daarentegen aannemelijk, zoals Obvion aanvoert, dat tot dit nadere onderzoek is overgegaan omdat uit het eerste cliëntonderzoek naar voren was gekomen dat [A] zou studeren en stage zou lopen, wat moeilijk was te verenigen met haar opgegeven inkomensgegevens. Om te controleren of [A] wel écht een vaste dienstbetrekking voor 40 uur per week had, zoals was opgegeven, is er een nader onderzoek ingesteld. Het was dus een signaal van mogelijke fraude dat de rechtvaardiging vormde voor het nadere onderzoek. Dat het instellen van dit nadere onderzoek door Obvion verband hield met de Iraanse afkomst van de aanvragers of enkel door die afkomst werd ingegeven, zoals [eiser in de hoofdzaak] stelt, blijkt nergens uit.
5.8.
Anders dan [eiser in de hoofdzaak] stelt, bieden het mailbericht van de tussenpersoon van 15 november 2019 en de brief van Obvion van 9 januari 2020 naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het vermoeden dat het dossier van [eiser in de hoofdzaak] vanwege zijn afkomst aan een verzwaard onderzoek is onderworpen. Uit dat mailbericht en die brief, en ook uit het mailbericht van Obvion van 4 november 2019 (zie onder 3.10 van dit vonnis) blijkt enkel dat Obvion al vroeg heeft aangekondigd dat - nadat de aanvraag volledig zou zijn beoordeeld en voordat een hypotheek daadwerkelijk kon worden verleend - nog een onderzoek zou moeten plaatsvinden naar eventuele banden van de aanvragers met Iran, met het oog op de sanctiewetgeving. Obvion heeft hierbij aangegeven dat zo’n onderzoek nodig was in verband met de Iraanse nationaliteit van [eiser in de hoofdzaak] . De vraag of Obvion discriminatoir zou hebben gehandeld doordat zij met het oog op de sanctiewetgeving hypotheekaanvragers met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit niet aan een verscherpt onderzoek zou hebben onderworpen maar [eiser in de hoofdzaak] wel, kan hier onbeantwoord blijven. Het staat namelijk vast dat een dergelijk onderzoek, naar eventuele banden van [eiser in de hoofdzaak] met Iran, in dit geval helemaal niet heeft plaatsgevonden. Zoals [eiser in de hoofdzaak] ook erkent, zijn hem daar geen vragen over gesteld. Aan dat specifieke onderzoek is Obvion niet toegekomen, vanwege haar bevindingen bij het standaard cliëntonderzoek en het daarop gevolgde nadere onderzoek naar mogelijke fraude en vanwege de intrekking van de aanvraag.
5.9.
Tot slot overweegt de rechtbank dat ook het beroep van [eiser in de hoofdzaak] op de door hem overgelegde nieuwsberichten over de Rabobank-groep niet slaagt. Deze berichten van enkele jaren geleden gaan erover dat Rabobank zou hebben erkend over de schreef te zijn gegaan bij het opvragen van privacygevoelige informatie van Iraanse Nederlanders bij het uitvoeren van onderzoek in het kader van de sanctiewetgeving. Zonder nadere toelichting bij deze nieuwsberichten, die door [eiser in de hoofdzaak] niet is gegeven, ziet de rechtbank niet in hoe deze berichten een onderbouwing kunnen vormen voor de stelling van [eiser in de hoofdzaak] dat Obvion ten aanzien van hem discriminatoir heeft gehandeld door onderzoek te doen naar mogelijke fraude.
5.10.
De rechtbank kan dan ook niet komen tot de conclusie dat Obvion [eiser in de hoofdzaak] enkel vanwege zijn nationaliteit en/of afkomst aan een verscherpt onderzoek heeft onderworpen en daardoor onrechtmatig tegenover [eiser in de hoofdzaak] heeft gehandeld. Vordering 4 van [eiser in de hoofdzaak] zal daarom worden afgewezen.
Obvion moest het onderzoek voortzetten, ook na intrekking van de aanvraag door [eiser in de hoofdzaak]
5.11.
[eiser in de hoofdzaak] stelt dat er na intrekking van de hypotheekaanvraag geen verplichting meer was voor Obvion om onderzoek naar hem uit te voeren, en dat [eiser in de hoofdzaak] aan dat onderzoek ook niet meer hoefde mee te werken, omdat er geen contractuele relatie tussen hen tot stand is gekomen. [eiser in de hoofdzaak] wijst op artikel 5 Wwft waarin is bepaald dat als het cliëntonderzoek niet kan worden voltooid, de klantrelatie kan worden beëindigd. Maar als er, zoals in dit geval, helemaal geen klantrelatie tot stand komt, dan hoeft Obvion die relatie ook niet te beëindigen op de voet van artikel 5 Wwft en hoeft er dus ook geen cliëntonderzoek te worden gedaan, zo redeneert [eiser in de hoofdzaak] .
5.12.
Obvion is het daar niet mee eens. Zij stelt dat uit de Wwft volgt dat wanneer iemand een hypotheekaanvraag doet en aan die persoon een voorbeeldofferte wordt verstuurd, er al een klantrelatie ontstaat en Obvion cliëntonderzoek moet doen, ook als er vervolgens geen financieringsovereenkomst tot stand komt. De intrekking van de aanvraag door [eiser in de hoofdzaak] leidde er volgens Obvion daarom niet toe dat zij geen onderzoek meer hoefde te doen.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.13.
De verplichting voor financiële instellingen om op grond van de Wft en Wwft cliëntonderzoek te doen ziet ook op de periode voorafgaand aan het eventueel sluiten van een contract. Dat onderzoek heeft immers onder meer tot doel om fraude en misbruik te voorkomen. Wanneer Obvion een hypotheekaanvraag ontvangt en besluit om die aanvraag in behandeling te nemen, heeft zij dan ook de plicht om onderzoek te doen naar de aanvragers en naar de juistheid en volledigheid van de bij de aanvraag verstrekte gegevens. De aanvragers moeten aan dat onderzoek meewerken, om Obvion in staat te stellen aan haar wettelijke verplichtingen te voldoen. Met andere woorden: het cliëntonderzoek omvat ook het onderzoek van potentiële cliënten en is niet beperkt tot onderzoek van cliënten met wie de financiële instellingen daadwerkelijk een contract hebben afgesloten.
5.14.
De rechtbank volgt de redenering van [eiser in de hoofdzaak] over artikel 5 Wwft niet. Het is weliswaar juist dat Obvion de relatie met een klant mag opzeggen als deze klant niet of onvoldoende medewerking verleent aan een cliëntonderzoek. Dit betekent echter niet dat andersom geldt dat als die klant de relatie met Obvion verbreekt door zijn aanvraag in te trekken, Obvion haar onderzoek naar die klant niet meer zou hoeven voort te zetten. Gelet op het doel van het cliëntonderzoek - het bestrijden van onder meer fraude en misbruik - is Obvion verplicht om, als er aanwijzingen zijn voor fraude of oplichting, of een poging daartoe, het onderzoek daarnaar voort te zetten, ook na intrekking van de betreffende aanvraag. Afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek kan Obvion dan al dan niet een waarschuwing doen uitgaan (door middel van een registratie, waarover hierna meer) binnen de eigen organisatie of ook naar andere hypotheekverstrekkers, om te voorkomen dat de aanvrager door het indienen van een nieuwe aanvraag, eventueel bij een andere financiële instelling, alsnog zou kunnen frauderen.
5.15.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat Obvion in dit geval haar onderzoek na intrekking van de aanvraag moest voortzetten om uit te zoeken of er mogelijk sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking, en dat [eiser in de hoofdzaak] gehouden bleef om aan dat onderzoek zijn medewerking te verlenen.
Maatstaf voor opname in het Incidentenregister en het SFH-register
5.16.
Obvion heeft gegevens van [eiser in de hoofdzaak] vastgelegd in haar Incidentenregister en ook in het SFH-register.
5.17.
Als financiële instelling is Obvion gehouden een Incidentenregister aan te leggen waarin gegevens worden vastgelegd over incidenten, met als doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector. Dit volgt uit artikel 4.1 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: het Protocol). Onder het begrip incident wordt in het Protocol verstaan een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een financiële instelling, de financiële instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding. Het Incidentenregister heeft een beperkte externe werking, want alleen de afdelingen Veiligheidszaken van andere financiële instellingen kunnen dit register inzien, zo volgt uit artikel 4.2.2 van het Protocol.
5.18.
Aan het Incidentenregister is het SFH-register gekoppeld. Het SFH-register heeft tot doel ook diverse (gewone) afdelingen van andere financiële instellingen op eenvoudige wijze te attenderen op een incident. Het opnemen van persoonsgegevens in beide registers is aan te merken als een verwerking van persoonsgegevens waarop de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing is. Het Protocol biedt voldoende waarborgen voor verwerking van persoonsgegevens zoals die door de AVG wordt voorgeschreven.
5.19.
Partijen zijn het er - terecht - over eens dat de vraag naar de rechtmatigheid van de registratie van de gegevens van [eiser in de hoofdzaak] in de beide registers moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die het Protocol daarvoor geeft.
5.20.
Artikel 5.2.1 van het Protocol bepaalt dat een financiële instelling in het externe verwijzingsregister (in dit geval het SFH-register) verwijzingsgegevens moet opnemen van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen, na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel.
a. De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een financiële instelling, alsmede de (organisatie van de) financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b. In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c. Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de betrokkene als gevolg van opname van zijn persoonsgegevens in het Externe Verwijzingsregister.
5.21.
Het gaat hier om persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Ten aanzien van de verwerking van dergelijke gegevens in de registers geldt dat een veroordeling door de strafrechter niet is vereist. De gegevens moeten echter wel in voldoende mate vaststaan. Dat betekent dat sprake moet zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering kunnen dragen. Daarvan is sprake als de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, r.o. 4.4). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de annex bij het Protocol, waarin staat:
“Uitgangspunt is dat in een gerechtelijke procedure moet kunnen worden aangetoond dat afdoende bewijs aanwezig is om de kwalificatie fraude of een andere onoorbare of strafbare gedraging te dragen ten opzichte van een aantoonbaar betrokken (rechts)persoon. Ontbreekt een van deze elementen dan behoort geen registratie plaats te vinden. Zij vormen de criteria als aangegeven in artikel 5.2.1, onder a en b.”
5.22.
[eiser in de hoofdzaak] legt kort gezegd aan zijn vorderingen ten grondslag dat geen sprake is van een voldoende zware verdenking van fraude tegen zijn persoon, en dat de registratie niet proportioneel is (voorwaarden 5.2.1 sub b en c Protocol).
Er was een voldoende zware verdenking van (poging tot) fraude
5.23.
[eiser in de hoofdzaak] stelt dat Obvion door hem en [A] niet onjuist of onvolledig is ingelicht over de dienstbetrekking van [A] . [eiser in de hoofdzaak] beroept zich daarbij op de stukken zoals die bij de aanvraag en ook daarna aan Obvion zijn verstrekt en die het bestaan van de dienstbetrekking zouden aantonen. Voor zover de verstrekte gegevens over de dienstbetrekking van [A] toch onjuist zouden zijn, beroept [eiser in de hoofdzaak] zich er op dat hij dat niet wist en dat daarom door hem geen fraude is gepleegd omdat er bij hem geen opzet was om Obvion te misleiden.
5.24.
Obvion voert aan dat er sprake was van een voldoende zware verdenking van (poging tot) fraude, ook voor wat betreft [eiser in de hoofdzaak] . Volgens Obvion is het zeer aannemelijk dat [A] ten tijde van de hypotheekaanvraag niet werkzaam was bij [naam werkgever A] , en hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A] daarover bij hun aanvraag onjuiste gegevens verstrekt en relevante gegevens, zoals de studie van [A] , verzwegen. Obvion voert aan dat ook [eiser in de hoofdzaak] , die wist dat de gegevens over het dienstverband van [A] voor Obvion van belang waren, moet hebben geweten dat die gegevens niet juist waren. Obvion meent daarom dat de verdenking zich niet alleen richt tot [A] maar ook tot [eiser in de hoofdzaak] .
5.25.
De rechtbank zal eerst beoordelen of Obvion heeft kunnen concluderen dat aan haar verkeerde informatie is verstrekt en dat [A] in werkelijkheid ten tijde van de aanvraag geen dienstbetrekking had bij [naam werkgever A] . Vervolgens zal onder 5.40 en verder worden ingegaan op de vraag in hoeverre een en ander aan [eiser in de hoofdzaak] kan worden toegerekend.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.26.
Vaststaat dat bij het indienen van de hypotheekaanvraag op 22 oktober 2019 door [eiser in de hoofdzaak] en [A] is opgegeven dat [A] op dat moment 40 uur per week werkzaam was bij [naam werkgever A] , op basis van een vaste aanstelling sinds 1 juni 2019 voor een bruto jaarsalaris van € 30.000,-.
5.27.
Het is Obvion vervolgens (bij het eerste cliëntonderzoek) gebleken dat [A] ten tijde van de aanvraag voltijds studeerde aan de Hoge School Utrecht en dat zij in het kader van haar studie vanaf augustus 2019 stage liep. Daarvan is bij de aanvraag geen melding gedaan.
5.28.
De rechtbank is met Obvion van oordeel dat niet aannemelijk is dat [A] naast haar voltijds hbo-opleiding en stage nog voldoende tijd had om een volledige werkweek bij [naam werkgever A] te werken, ook niet als er rekening mee wordt gehouden, zoals [eiser in de hoofdzaak] aanvoert, dat het werk bij [naam werkgever A] (een schoonheidssalon) ook in de avonduren kon worden gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij Obvion op basis van deze bevinding over de studie en stage van [A] , twijfel kon rijzen over de juistheid van de door [eiser in de hoofdzaak] en [A] opgegeven inkomensgegevens van [A] , en dat Obvion daarin aanleiding kon zien om nader onderzoek te doen naar de dienstbetrekking van [A] en daarover aanvullende stukken, zoals bankafschriften, op te vragen.
5.29.
De rechtbank is met Obvion van oordeel dat de loonstroken en bankafschriften die (na herhaalde verzoeken van Obvion) in januari en februari 2020 door [eiser in de hoofdzaak] en [A] zijn aangeleverd, de twijfels van Obvion over het bestaan van de vaste dienstbetrekking van [A] niet hebben kunnen wegnemen. Die stukken hebben daarentegen meer vragen opgeroepen. Op de loonstroken over de maanden juni t/m september 2019 staat namelijk telkens dat € 2.011,50 aan nettoloon is betaald op het rekeningnummer van [A] , maar die betalingen zijn niet gedaan. Dat blijkt uit de overgelegde bankafschriften van [A] . Alleen op 8 september 2019 is vanaf de bankrekening van [naam werkgever A] een bedrag van € 2.011,50 aan [A] overgemaakt, onder vermelding van ‘salaris augustus 2019’. Over de andere maanden is geen salaris op de bankrekening van [A] overgemaakt. Door [naam werkgever A] is enkel op 17 juni 2019 een bedrag van € 400,- aan [A] overgemaakt onder vermelding van ‘marketing’. Uit de bankafschriften blijkt verder dat maandelijks aan [A] € 350,- is overgemaakt, niet vanaf de bankrekening van [naam werkgever A] maar door de moeder van [A] vanaf haar privébankrekening, en zonder vermelding van de reden van de betaling. [eiser in de hoofdzaak] stelt dat het hier om (een deel van) het salaris van [A] gaat, maar dat blijkt nergens uit en de rechtbank acht dat niet geloofwaardig. Bovendien zou het dan slechts gaan om een klein deel van het netto maandsalaris van € 2.011,50. [eiser in de hoofdzaak] en [A] hebben in januari 2020 aangegeven dat [A] ook door middel van contante betalingen een deel van haar salaris zou hebben ontvangen, maar dit is toen niet verder onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank had Obvion dan ook alle reden om ernstig te twijfelen aan het bestaan van de beweerdelijke dienstbetrekking van [A] en om ervanuit te gaan dat hier sprake was van een poging tot fraude. Daarbij kwam, zoals Obvion ook aanvoert, dat ook de eerder overgelegde stukken enkele ongerijmdheden lieten zien: zo maakte de arbeidsovereenkomst melding van een dienstverband van 32 uur en niet van 40 uur, zoals bij de aanvraag was opgegeven, en was in de werkgeversverklaring aangegeven dat geen proeftijd was overeengekomen, terwijl de arbeidsovereenkomst daar wel melding van maakt.
5.30.
De rechtbank stelt vast dat Obvion meerdere malen haar - terechte - twijfels en vragen bij het bestaan van het dienstverband van [A] heeft voorgelegd aan [eiser in de hoofdzaak] en [A] , en het belang van helderheid daarover bij hen heeft benadrukt. [eiser in de hoofdzaak] en [A] hebben desondanks die helderheid niet kunnen of willen verschaffen. Zij bleven erbij dat de dienstbetrekking bestond maar hebben dat niet aangetoond. Obvion heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook medio april 2020 kunnen concluderen dat door [eiser in de hoofdzaak] en [A] bij hun aanvraag een verkeerde voorstelling van zaken was gegeven over een vaste fulltime dienstbetrekking van [A] die er in werkelijkheid niet was, met de bedoeling een hypothecaire lening te verkrijgen die zij anders niet, althans niet tot het door hen gewenste bedrag en op dezelfde voorwaarden, zouden verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank leverde dit een voldoende zware verdenking op van (een poging tot) fraude, in de zin van artikel 5.2.1 sub a en b van het Protocol, die registratie kon rechtvaardigen.
5.31.
De omstandigheid dat [eiser in de hoofdzaak] er eind november 2019 (kort nadat Obvion bankafschriften had opgevraagd) voor had gekozen om de woning geheel uit eigen middelen aan te kopen en de hypotheekaanvraag volledig in te trekken, heeft ook vragen opgeroepen bij Obvion. De rechtbank merkt hierbij echter op dat [eiser in de hoofdzaak] slechts enkele dagen voor de uiterste overdrachtsdatum van de tussenpersoon te horen had gekregen dat Obvion het dossier niet tijdig zou kunnen afronden, zodat niet onaannemelijk is dat [eiser in de hoofdzaak] , die naar hij stelt nog geld in een holdingvennootschap had zitten, er toen voor heeft gekozen om de woning uit eigen middelen te kopen om te voorkomen dat hij de verkoper een boete zou moeten betalen. Door [eiser in de hoofdzaak] is immers onweersproken gesteld dat de verkoper van de woning niet bereid was om uitstel te verlenen voor de overdracht van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de uiteindelijke aankoop van de woning met eigen middelen en het in verband daarmee intrekken van de hypotheekaanvraag in zoverre niet bijgedragen aan de verdenking van fraude. Maar ook zonder dit aspect was er naar het oordeel van de rechtbank een voldoende zware verdenking van (poging tot) fraude.
5.32.
Ruim nadat Obvion in april 2020 was overgegaan tot registratie van [eiser in de hoofdzaak] en [A] , ontving Obvion in februari 2021 aanvullende stukken van hen, te weten een aantal uitdraaien uit het kasboek van [naam werkgever A] over de maanden juni, juli en augustus 2019, en een overzicht van het UWV met inkomensgegevens van [A] (d.d. 3 februari 2021). [eiser in de hoofdzaak] en [A] wilden hiermee alsnog aantonen dat er wel degelijk sprake was geweest van een dienstbetrekking met [naam werkgever A] en zij sommeerden Obvion daarom de registraties ongedaan te maken.
5.33.
De rechtbank is echter met Obvion van oordeel dat ook met deze aanvullende stukken de dienstbetrekking niet is aangetoond en overweegt daartoe het volgende.
5.34.
De kasboekuitdraaien zijn afdrukken van Excelbestanden waarin onder meer de volgende contante loonbetalingen aan [A] staan vermeld:
  • een betaling op 20 juni 2019 van € 1.261,50,
  • een betaling op 25 juli 2019 van € 1.661,50
  • een betaling op 28 augustus 2019 van € 1.311,50.
Samen met bankoverschrijvingen van € 750,- over de maand juni, € 350,- over de maand juli en € 700,- over de maand augustus, zou daarmee over elk van deze drie maanden in totaal een nettoloon van € 2.011,50 zijn betaald, aldus [eiser in de hoofdzaak] en [A] .
5.35.
Dat en waarom een belangrijk deel van het nettosalaris contant is betaald, in deze niet afgeronde bedragen, terwijl op de loonstroken staat vermeld dat betaling per bank zou plaatsvinden, is niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van de werkgever. Dat het gebruikelijk zou zijn in de branche om loon contant uit te betalen, zoals [eiser in de hoofdzaak] aanvoert, maakt nog niet aannemelijk dat de kasbetalingen op deze manier hebben plaatsgevonden. Bovendien blijkt uit de eerder overgelegde bankafschriften dat in augustus geen € 700,- maar € 350,- per bank aan [A] betaald, en is van deze betaling en ook van de betalingen in juni en juli vanaf de privé bankrekening van haar moeder niet aannemelijk dat het gaat om salaris op grond van een dienstbetrekking met [naam werkgever A] (zie overweging 5.29 van dit vonnis). Daar komt nog eens bij dat volgens de kasboekuitdraai
het salaris over de maand augustus € 1.311,50 contant zou zijn betaald, terwijl uit de overgelegde bankafschriften volgt dat het volledige nettosalaris van € 2.011,50 voor de maand augustus 2019 op 8 september 2019 per bank is betaald. Dit valt niet met elkaar te rijmen. Verder is op geen enkele wijze (verifieerbaar) gebleken (bijvoorbeeld door middel van een ondersteunende verklaring van de werkgever) dat de kasboekuitdraaien daadwerkelijk uit het kasboek van de werkgever afkomstig zijn. Met Obvion acht de rechtbank deze kasboekgegevens daarom niet betrouwbaar.
5.36.
Op het overgelegde UWV-overzicht staat vermeld dat [A] over de maanden juni, juli en augustus 2019 loon heeft ontvangen (€ 2.500,- sv-loon), en over de maanden daarna niet meer. Voor zover op basis hiervan al zou moeten worden aangenomen dat [A] over die drie maanden inkomsten heeft genoten - wat zoals hiervoor is overwogen ernstig moet worden betwijfeld - blijkt hieruit in elk geval dat die inkomsten vanaf september 2019 niet meer zijn genoten. De advocaat van [eiser in de hoofdzaak] heeft op de zitting gezegd dat de gegevens vanaf september 2019 op het UWV-overzicht zouden zijn afgeplakt, maar dat is aan het overgelegde stuk niet te zien en ook is niet uitgelegd waarom dit zou zijn gedaan, terwijl het stuk nu juist in februari 2021 is overgelegd om het bestaan van het dienstverband van [A] ten tijde van de hypotheekaanvraag van 22 oktober 2019 aan te tonen. Overigens is ook niet gesteld of onderbouwd dat [A] in september 2019 (en/of daarna) nog inkomsten van [naam werkgever A] heeft genoten. De bankafschriften van [A] over september 2019 tonen geen salarisbetaling over die maand. Dit terwijl bij de hypotheekaanvraag is vermeld dat die inkomsten er wel (bestendig) zouden zijn. Ter onderbouwing van dat laatste is bij de aanvraag een op 29 augustus 2019 ondertekende werkgeversverklaring overgelegd waarin stond dat er op dat moment geen voornemens waren om het dienstverband binnenkort te beëindigen. Nu aangenomen moet worden dat [A] in elk geval vanaf september 2019 geen loon meer van [naam werkgever A] ontving, is die werkgeversverklaring daarmee ook niet betrouwbaar.
5.37.
Alles bij elkaar zijn er naar het oordeel van de rechtbank ook na ontvangst van deze kasboekuitdraaien en het UWV-overzicht nog voldoende redenen voor Obvion om aan te nemen dat [A] ten tijde van de hypotheekaanvraag geen inkomsten had uit een dienstbetrekking bij [naam werkgever A] en dat daarover bewust verkeerde gegevens aan Obvion zijn verstrekt. Obvion mocht dan ook blijven bij haar conclusie dat sprake was van een voldoende zware verdenking van (poging tot) fraude.
5.38.
In het kader van deze procedure heeft [eiser in de hoofdzaak] het bestaan van de dienstbetrekking van [A] bij [naam werkgever A] ten tijde van de hypotheekaanvraag niet alsnog onderbouwd, bijvoorbeeld door nog aanvullende stukken of verklaringen te overleggen.
5.39.
De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van [eiser in de hoofdzaak] dat er geen sprake was of is van een voldoende zware verdenking van (poging tot) fraude.
De verdenking treft ook [eiser in de hoofdzaak]
5.40.
[eiser in de hoofdzaak] stelt dat als wordt geoordeeld dat bij de hypotheekaanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt over de dienstbetrekking van [A] , hem daarvan geen verwijt treft omdat hij er niet van op de hoogte was dat die gegevens niet juist waren.
5.41.
[eiser in de hoofdzaak] heeft dit op de zitting desgevraagd nader toegelicht en daar verklaard dat het [A] was die de papieren in september 2019 bij de tussenpersoon heeft ingeleverd, deels door deze te uploaden in hun digitale klantmap bij de Hypotheekshop. Zij had toegang tot zijn mailadres om dat te doen. Volgens [eiser in de hoofdzaak] werkte [A] in die tijd vaak bij haar moeder in de schoonheidssalon, maar wist hij niet precies wat voor dienstverband zij had en wat haar inkomsten waren. Zelf werkte [eiser in de hoofdzaak] in die tijd veel uren per dag in zijn eigen pizzeria waarmee hij toen net was begonnen. [eiser in de hoofdzaak] stelt dat hij wist dat [A] in elk geval in juni, juli en augustus 2019 bij haar moeder werkte. Ook ten tijde van het aanleveren van de gegevens voor de hypotheekaanvraag in september 2019 werkte ze naar zijn weten nog altijd bij haar moeder, in de avonden, naast haar stage. Voor zover er in oktober 2019 nog informatie aan de tussenpersoon is aangeleverd over de dienstbetrekking van [A] , is dat volgens [eiser in de hoofdzaak] gebeurd door [A] , zonder zijn medeweten.
5.42.
[eiser in de hoofdzaak] stelt dat hij geen enkele reden had om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens over de dienstbetrekking van [A] bij [naam werkgever A] . Voor zover er frauduleuze informatie aan Obvion is aangeleverd over [A] , kan dit volgens [eiser in de hoofdzaak] niet aan hem worden toegerekend en kan hem hooguit medeplichtigheid worden verweten, wat geen rechtvaardiging zou vormen om tot registratie over te gaan.
5.43.
Obvion voert daartegen kort gezegd het volgende verweer. De stukken over de beweerdelijke dienstbetrekking van [A] zijn geüpload via het mailadres van [eiser in de hoofdzaak] . Aangenomen moet worden dat [eiser in de hoofdzaak] van die stukken ook kennis heeft genomen. [eiser in de hoofdzaak] wist dat [A] een studie volgde en vanaf augustus 2019 stage liep, en moet daarom hebben geweten dat zij niet (ook) fulltime bij haar moeder kon (blijven) werken. De daadwerkelijke aanvraag is pas op 22 oktober 2019 bij Obvion ingediend en dat wist [eiser in de hoofdzaak] . Er zijn daarna van de kant van [eiser in de hoofdzaak] en [A] nog vragen van Obvion beantwoord en aanvullende stukken ingestuurd. Uit mailberichten blijkt dat het niet zo is dat alle communicatie over de aanvraag alleen via [A] verliep, ook [eiser in de hoofdzaak] heeft zich daar in oktober en daarna nog mee bemoeid. [eiser in de hoofdzaak] moet in elk geval in oktober hebben geweten dat [A] sinds september niet (meer) bij [naam werkgever A] werkte. Ook heeft hij moeten beseffen dat dit voor Obvion relevant was. Ook toen Obvion meermaals aangaf te twijfelen over het bestaan van de dienstbetrekking van [A] , bleef [eiser in de hoofdzaak] er in volharden dat die dienstbetrekking er zou zijn. Volgens Obvion richt de verdenking van (poging tot) fraude zich daarom evengoed tot [eiser in de hoofdzaak] als tot [A] .
De rechtbank overweegt als volgt.
5.44.
De rechtbank stelt voorop dat door [eiser in de hoofdzaak] en [A] samen een hypotheekaanvraag is gedaan, die was gebaseerd op hun beider inkomens, en dat [eiser in de hoofdzaak] in beginsel ook verantwoordelijk was voor de juistheid van de aangeleverde informatie over die beide inkomens. De gestelde poging tot frauderen met gegevens over de dienstbetrekking van [A] kan aan [eiser in de hoofdzaak] worden verweten indien voldoende vaststaat dat [eiser in de hoofdzaak] van de onjuistheid daarvan wist of moet hebben geweten. De rechtbank is van oordeel dat Obvion hiervoor voldoende heeft aangevoerd, en overweegt daarbij het volgende.
5.45.
Dat [eiser in de hoofdzaak] niet goed wist wat voor dienstverband [A] had en wat haar inkomsten waren, acht de rechtbank niet erg aannemelijk. [eiser in de hoofdzaak] en [A] hadden een affectieve relatie, zij woonden samen en hadden besloten samen een huis te kopen. In de zomer van 2019 hadden zij daarover al eens een gesprek met een adviseur van de Hypotheekshop. Aangenomen mag worden dat zij in dat verband hebben gesproken over hun financiële zaken, samen en ook met de adviseur van de Hypotheekshop. [eiser in de hoofdzaak] wist dat zijn inkomen uit onderneming niet voldoende was voor het verkrijgen van de door hen gewenste hypothecaire lening, en dat de hypotheekaanvraag daarom mede was gebaseerd op het inkomen dat [A] zou verdienen met haar werk bij [naam werkgever A] . Bij het gesprek met de tussenpersoon op 3 september 2019 zal zeker aan de orde zijn geweest dat [A] een vast fulltime dienstverband zou hebben. Zo is het ook in de hypotheekaanvraag opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser in de hoofdzaak] daar toen al op zijn minst twijfels over moeten hebben, onder andere omdat hij wist dat [A] voltijds student was en op dat moment bezig was met haar stage.
5.46.
Vaststaat dat [eiser in de hoofdzaak] en [A] een digitale klantmap hadden bij de Hypotheekshop waar de stukken met betrekking tot de hypotheekaanvraag door hen konden worden aangeleverd en ingezien. Toegang tot die klantmap werd verkregen via het mailadres van [eiser in de hoofdzaak] . De rechtbank acht het heel wel mogelijk dat [A] via dat mailadres ook toegang had tot die klantmap, en dat zij het arbeidscontract, de loonstrook over augustus 2019 en de werkgeversverklaring op 9 september 2019 heeft geüpload, zoals [eiser in de hoofdzaak] stelt. Dit neemt niet weg dat [eiser in de hoofdzaak] ook toegang had tot die klantmap, en dat aannemelijk is dat ook hij kennis heeft genomen van die stukken. Voor zover hij dat op of omstreeks 9 september 2019 niet heeft gedaan, is aannemelijk dat hij dat op een later moment wel heeft gedaan. Zo zal de ontvangst van de eerste offerte van Obvion op 23 oktober 2019 aanleiding zijn geweest voor [eiser in de hoofdzaak] om de klantmap te bezoeken en de inhoud daarvan te bekijken, voor zover hij dat nog niet eerder had gedaan. De door Obvion opgevraagde stukken over de dienstbetrekking van [A] zijn op 29 oktober 2019 door de tussenpersoon aan Obvion gestuurd (dezelfde stukken die op 9 september 2019 waren geüpload naar de klantmap). Uit mailberichten van 15 en 25 november 2019 (producties 13 en 14 bij dagvaarding) blijkt dat zowel via mail als telefonisch ook in die periode contact plaatsvond tussen de tussenpersoon en [eiser in de hoofdzaak] over de hypotheekaanvraag. [eiser in de hoofdzaak] moet op enig moment hebben gezien dat er door hem en [A] stukken aan Obvion zijn verstrekt over een vast fulltime dienstverband van [A] . [eiser in de hoofdzaak] moet ook hebben geweten, zeker eind oktober 2019, dat [A] niet op vaste basis en fulltime voor [naam werkgever A] werkte. Althans had hij voldoende redenen daaraan te twijfelen, want [A] liep toen al enige tijd stage. Dat [A] tijdens haar stage in de avonden voor [naam werkgever A] is blijven werken, zoals [eiser in de hoofdzaak] stelt, is niet onderbouwd en [eiser in de hoofdzaak] kon daaruit niet concluderen dat [A] nog fulltime bij [naam werkgever A] werkte. Op de zitting heeft de advocaat van [eiser in de hoofdzaak] de mogelijkheid geopperd dat [A] gedurende de stageperiode wat minder uren voor haar moeder zou werken, maar toch volledig zou worden doorbetaald. Wat daar ook van zij, niet is gesteld of onderbouwd dat dit zo is gegaan (van betalingen na augustus 2019 is niets gebleken) en dat [eiser in de hoofdzaak] dat ook wist en daarom mocht veronderstellen dat er ondanks de studie en stage sprake was van een vast fulltime dienstverband. [eiser in de hoofdzaak] moet dan ook omstreeks eind oktober hebben geweten of tenminste hebben vermoed dat de informatie die hij en [A] hadden verstrekt over het dienstverband van [A] onjuist was, en dat dit voor Obvion relevant was. Hij heeft evenwel geen melding gedaan bij Obvion.
5.47.
Vervolgens heeft [eiser in de hoofdzaak] eind november 2019 vernomen dat Obvion vragen had over het dienstverband van [A] en bankafschriften wilde ontvangen. [eiser in de hoofdzaak] heeft ook vernomen dat die bankafschriften bij Obvion weer nieuwe vragen opriepen en dat nog aanvullend bewijs werd gevraagd. Ondanks deze herhaalde - terechte - vragen van Obvion heeft [eiser in de hoofdzaak] ook toen, in januari en februari 2020, nadat naar zijn zeggen de affectieve relatie met [A] al was verbroken en hij het nieuwe huis inmiddels met eigen middelen had gekocht, niet aan Obvion melding gedaan van het feit dat de verstrekte gegevens mogelijk onjuist waren of dat hij althans niet kon instaan voor de juistheid van die gegevens. Hij heeft er daarentegen samen met [A] via hun advocaat nog meerdere malen in volhard dat er sprake was van een vast fulltime dienstverband.
5.48.
Nadat uit het onderzoek van Obvion was gebleken dat het bestaan van een dienstbetrekking niet kon worden aangetoond, mocht Obvion naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemen dat sprake was van (een poging tot) fraude die niet alleen aan [A] maar ook aan [eiser in de hoofdzaak] kon worden toegerekend. Op basis van de resultaten van het onderzoek en gelet op de houding van [eiser in de hoofdzaak] , die ondanks de kenbare omissies en onregelmatigheden in de overgelegde stukken bleef volhouden dat er een dienstbetrekking was, had Obvion voldoende reden om aan te nemen dat [eiser in de hoofdzaak] van de onjuistheid van die gegevens wist of moest hebben geweten.
5.49.
Pas in een brief van 20 april 2021 heeft [eiser in de hoofdzaak] voor de eerste maal het (subsidiaire) standpunt ingenomen dat hij niet zou hebben geweten dat de verstrekte gegevens onjuist waren. Op de zitting heeft hij daar desgevraagd een toelichting bij gegeven. Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, overtuigt die toelichting de rechtbank niet.
5.50.
De rechtbank concludeert dan ook dat sprake was en is van een voldoende zware verdenking ten opzichte van [eiser in de hoofdzaak] dat hij zich samen met [A] schuldig heeft gemaakt aan (een poging tot) fraude. Aan de in artikel 5.2.1 sub b van het Protocol gestelde voorwaarde voor registratie is daarom voldaan.
Registratie was proportioneel
5.51.
[eiser in de hoofdzaak] stelt dat Obvion niet op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de proportionaliteitstoets van artikel 5.2.1 sub c van het Protocol. Volgens [eiser in de hoofdzaak] heeft Obvion onvoldoende rekening gehouden met de nadelige gevolgen van de registratie voor [eiser in de hoofdzaak] . De registratie betekent dat hij acht jaar lang geen hypothecaire geldlening meer zal kunnen afsluiten in privé en dus geen woning zal kunnen kopen, terwijl hij nu in een appartement woont met maar één slaapkamer. Ook als horecaondernemer zal hij (nagenoeg) geen bancaire financiering verkrijgen, en dat terwijl hij de eigen middelen heeft moeten uitputten om zijn huidige appartement te kopen. Door de registratie zal hij als ondernemer nog jarenlang moeten huren, terwijl hij graag een pand zou willen kopen. [eiser in de hoofdzaak] acht de registratieduur van acht jaar niet proportioneel en niet in verhouding met het verwijt dat Obvion hem maakt.
5.52.
Obvion voert ter verweer aan dat het belang van haar en de financiële sector is dat zij beschermd moeten worden tegen personen die betrokken zijn bij (poging tot) fraude of oplichting. Dit belang weegt volgens Obvion zwaarder dan het belang van [eiser in de hoofdzaak] . Volgens Obvion is het niet juist dat de registratie betekent dat [eiser in de hoofdzaak] zowel privé als zakelijk geen financiering zou kunnen aanvragen, en heeft [eiser in de hoofdzaak] geen concreet voorbeeld gegeven van een probleem dat hij zou ondervinden als gevolg van de registratie. Een hypothecaire lening heeft [eiser in de hoofdzaak] niet nodig want hij heeft een woning, aldus Obvion. Voor wat betreft het verwijt merkt Obvion op dat [eiser in de hoofdzaak] willens en wetens heeft geprobeerd om financiering te verkrijgen op basis van vervalste en/of onjuiste gegevens.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.53.
Zoals volgt uit artikel 5.2.1 sub c van het Protocol, dient Obvion bij registratie een proportionaliteitsafweging te maken bij de beoordeling van de vraag of zij de gegevens in het Incidentenregister en het SFH-register zal opnemen en zo ja, voor welke duur. Daarbij dient Obvion de belangen van de betrokkene mee te wegen. De betrokkene die verwijdering van zijn persoonsgegevens verlangt, zoals in dit geval [eiser in de hoofdzaak] , zal moeten onderbouwen op grond waarvan hij meent disproportioneel in zijn belangen te zijn geschaad en waarom zijn belang dient te prevaleren boven het belang van Obvion en de financiële sector.
5.54.
De rechtbank is van oordeel dat het doen van een poging tot fraude of oplichting, door (gezamenlijk met je partner) informatie te verstrekken die niet overeenkomt met de werkelijkheid - het fingeren van een vast fulltime dienstverband - met als bedoeling een hypothecaire lening te verkrijgen waar je anders niet voor in aanmerking komt, een ernstig vergrijp is. De verplichting van [eiser in de hoofdzaak] om Obvion volledig en conform de waarheid te informeren is te herleiden tot een fundamentele eis in het maatschappelijk verkeer, en het belang van Obvion en de financiële sector om zich tegen personen die zich schuldig maken aan een dergelijk vergrijp te beschermen is groot.
5.55.
De rechtbank heeft er oog voor dat de registratie potentieel verstrekkende nadelige gevolgen heeft voor [eiser in de hoofdzaak] . Weliswaar is niet gesteld of gebleken dat hij op dit moment als gevolg van de registratie feitelijk problemen ondervindt, in de zin van het niet kunnen verkrijgen van financiering op een concrete aanvraag, privé of zakelijk. Maar niet valt uit te sluiten dat [eiser in de hoofdzaak] in de jaren dat de registratie voortduurt tegen belemmeringen zal aanlopen. De rechtbank kent hieraan evenwel onvoldoende gewicht toe om te kunnen oordelen dat [eiser in de hoofdzaak] door de registratie disproportioneel in zijn belangen wordt geschaad. De rechtbank acht de duur van de registratie van acht jaar ook niet disproportioneel.
5.56.
De rechtbank concludeert dan ook dat aan het in artikel 5.2.1 sub c van het Protocol bedoelde proportionaliteitsvereiste is voldaan.
De registratie was rechtmatig en kan in stand blijven
5.57.
Zoals hiervoor is toegelicht, is er ten aanzien van [eiser in de hoofdzaak] voldaan aan de voorwaarden voor registratie zoals die in artikel 5.2.1 van het Protocol zijn gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Obvion dan ook niet onrechtmatig gehandeld door [eiser in de hoofdzaak] in de gegeven omstandigheden te registreren in haar Incidentenregister en in het SFH-register. Ook ziet de rechtbank geen grond om Obvion te bevelen om die registraties ongedaan te maken of Obvion te verbieden de persoonsgegevens van [eiser in de hoofdzaak] te verwerken in relatie tot zijn betrokkenheid bij (een poging tot) fraude. De vorderingen 1 en 3 van [eiser in de hoofdzaak] zullen daarom worden afgewezen.
De aangifte hoeft niet te worden gerectificeerd
5.58.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank sprake was en is van een voldoende zware verdenking ten opzichte van [eiser in de hoofdzaak] , dat hij zich samen met [A] schuldig heeft gemaakt aan (een poging tot) fraude, ziet de rechtbank ook geen grond om Obvion te bevelen de tegen [eiser in de hoofdzaak] gedane aangifte bij de politie te rectificeren. Ook vordering 2 van [eiser in de hoofdzaak] zal daarom worden afgewezen.
Geen vergoedingsplicht voor buitengerechtelijke kosten
5.59.
Gelet op het voorgaande staat vast dat Obvion niet schadeplichtig is tegenover [eiser in de hoofdzaak] . Obvion hoeft dan ook niet de (advocaat)kosten te vergoeden die [eiser in de hoofdzaak] heeft gemaakt voorafgaand aan deze gerechtelijke procedure.
Kostenveroordeling voor [eiser in de hoofdzaak]
5.60.
[eiser in de hoofdzaak] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Obvion als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.076,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
3.272,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak] af,
6.2.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak] in de proceskosten, aan de zijde van Obvion tot dit vonnis vastgesteld op € 3.272,00,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken op
29 maart 2023.