ECLI:NL:RBOBR:2023:1483

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
21/514
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar op € 206.000 is vastgesteld. De waarde is gebaseerd op een taxatierapport van 25 maart 2022, waarin de waarde van de woning wordt onderbouwd met vergelijkingsobjecten. Eiser betwist de hoogte van de WOZ-waarde en stelt dat deze te hoog is, en vraagt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de overschrijding van de redelijke termijn voornamelijk te wijten is aan het procesgedrag van eisers gemachtigde, die herhaaldelijk om uitstel heeft gevraagd en niet adequaat heeft gereageerd op de planning van de zittingen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op schadevergoeding of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/514

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. A. El Azouti).
Als derde-partij neemt naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van eiser aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming), de Staat. [1]

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning, [adres] (hierna: de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft die WOZ-waarde met de beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld op € 206.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en geldt voor het kalenderjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met uitspraak op bezwaar van 8 januari 2021 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en J. de Jong als taxateur van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een rijwoning uit 1965. De woning, gelegen in ‘s-Hertogenbosch, bestaat uit een hoofdbouw van 259 m³, een aanbouw (waarvan de inhoud tussen partijen in geschil is), een dakopbouw van 10 m³ en een berging van 20 m³. Het perceel heeft een oppervlakte van 141 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 206.000) naar de getaxeerde waarde (€ 217.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 25 maart 2022 is opgesteld door taxateur J. de Jong. Eiser bepleit een waarde van € 187.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld waarbij ook van belang is wat eiser daartegen heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in zijn bewijslast geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] 4, alle te [plaatsnaam] .
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar voor de waardering drie andere vergelijkingsobjecten gehanteerd dan in de bezwaarfase en tevens meer inzicht verschaft in hoe de gehanteerde vergelijkingsobjecten aannemelijk maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Dat staat de heffingsambtenaar vrij. Ook is de heffingsambtenaar, gelet op de vrije bewijsleer die in het belastingrecht geldt, vrij om zijn keuze voor vergelijkingsobjecten te maken. Die keuze is in de taxatie en in het verweerschrift voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Hij heeft daarbij een van de door eiser aangedragen referenties als vergelijkingsobject gebruikt en in de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift voldoende toegelicht waarom de andere door hem aangedragen referenties niet als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt.
3.6.
Eiser betwist de inhoud van de aanbouw van de woning, omdat de heffingsambtenaar eerst stelt dat die een oppervlakte van 20 m² heeft en later 17 m² terwijl de inhoud van 54 m³ ongewijzigd zou blijven. De heffingsambtenaar heeft de aanbouw van de woning nagerekend aan de hand van de (bij de stukken gevoegde) bouwtekeningen waaruit blijkt dat de inhoud van de aanbouw 60 m³ bedraagt. De heffingsambtenaar is bij zijn in beroep overgelegde taxatie ook van die inhoud uitgegaan en de rechtbank ziet geen aanleiding dat voor onjuist te houden.
3.7.
Eiser heeft in zijn beroepschrift slechts in algemene bewoording gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Hij heeft dat niet geconcretiseerd, niet na ontvangst van het op 6 mei 2022 door de rechtbank doorgezonden verweerschrift van de heffingsambtenaar en ook niet op de zitting (voor zover dat laatste zich al zou verdragen met de goede procesorde). De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding eiser in zijn ongemotiveerde stellingname te volgen.
3.8.
Eiser heeft in de bezwaarfase een verzoek om informatie gedaan en stelt in beroep dat niet volledig aan dit verzoek is voldaan en dat – zo heeft hij op de zitting aangegeven – sprake is van een schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.8.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in twee uitspraken van 1 februari 2023 daarover het volgende overwogen: [2]
“4.13. Procedurele bepalingen als artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ zijn in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is.
4.14.
Indien, zoals in het onderhavige geval, belanghebbende in de bezwaarfase heeft verzocht om bepaalde informatie en deze is voorafgaande aan de hoorzitting door de heffingsambtenaar nog niet verstrekt, dan mag van belanghebbende worden verwacht dat hij voorafgaande of tijdens de hoorzitting nogmaals daarom verzoekt. Als een belanghebbende eerder wel, maar op de hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij informatie mist door het niet toesturen van de gevraagde stukken, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. Het vervolgens in de beroepsfase wijzen op een schending van artikel 7:4 Awb en/of artikel 40 Wet WOZ beschouwt het hof als een schending van een goede procesorde. Het laten passeren van de mogelijkheid in de bezwaarfase om informatie te vergaren, die nodig is om de bezwaarfase optimaal te laten verlopen, wordt dan kennelijk ondergeschikt gemaakt aan de veronderstelde mogelijkheid dat in de beroepsfase kan worden gewezen op een door de heffingsambtenaar gemaakte procedurele fout, die leidt tot een kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan wel een proceskostenvergoeding in de beroepsfase.”
3.8.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen en laat de door eiser aangevoerde grond buiten beschouwing wegens schending van de goede procesorde op basis van de hiervoor genoemde overwegingen. Eiser stelt weliswaar dat hij tijdens de hoorzitting het ontbreken van stukken aan de orde heeft gesteld, maar uit het zich in het dossier bevindende verslag van de hoorzitting blijkt dat niet. Het oordeel dat sprake is van een schending van de goede procesorde door eiser, betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of artikel 7:4 Awb is geschonden en er in zoverre dus geen sprake is van een gebrek.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen. Sterker nog: eiser heeft de door hem bepleite waarde geenszins onderbouwd. Hij heeft met de door hem bepleite waarde en wat hij overigens heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.
4. Eiser heeft op de zitting een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn gedaan. De rechtbank wijst dat verzoek op grond van de hierna volgende beoordeling af.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de heffingsambtenaar een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op het beroep te beslissen. Verder is het zo dat voor de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel per half jaar een bedrag van € 500 aan immateriële schadevergoeding moet worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.
Eiser heeft op 18 maart 2020 bezwaar gemaakt. De rechtbank doet heden uitspraak. Tussen het maken van bezwaar en het doen van de uitspraak is een (op de in 4.1. bedoelde wijze afgeronde) periode van drieënhalf jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met anderhalf jaar overschreden. Dit zou in beginsel in een schadevergoeding van € 1.500 moeten resulteren.
4.3.
Met betrekking tot de beoordeling van de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.3.1.
In de bezwaarfase is er eerst een hoorzitting bij de heffingsambtenaar gepland geweest op 11 augustus 2020 waarop een aantal zaken van eisers gemachtigde werden behandeld. De hoorzitting heeft doorgang gevonden, maar op de hoorzitting heeft eisers gemachtigde aangegeven deze zaak van eiser niet te willen behandelen omdat hij niet over voldoende stukken zou beschikken. De heffingsambtenaar is daarmee akkoord gegaan en heeft vervolgens gepoogd een nieuwe hoorzitting te plannen. Dat is uiteindelijk gelukt op 23 december 2020. Eiser heeft deze gang van zaken op de zitting bevestigd.
4.3.2.
In de beroepsfase heeft de rechtbank aan partijen voor het eerst op 8 april 2022 een vooraankondiging van een zittingsdatum verzonden, te houden op 2 juni 2022. Eisers gemachtigde heeft op 15 april 2022 om uitstel verzocht en daarbij een groot aantal verhinderdata opgegeven. Daarop heeft de rechtbank op 6 mei 2022 een vooraankondiging voor de zittingsdatum van 4 juli 2022 verzonden. Eisers gemachtigde had die datum niet als verhinderdatum opgegeven, maar vraagt desalniettemin weer om uitstel onder opgave van een groot aantal verhinderdata. Op de daarop aangekondigde zittingsdatum van 28 juli 2022 vraagt de heffingsambtenaar uitstel. Daarop heeft de rechtbank op 9 augustus 2022 een vooraankondiging voor de zittingsdatum van 7 oktober 2022 verzonden. Eisers gemachtigde had die datum niet als verhinderdatum opgegeven, maar vraagt desalniettemin weer om uitstel onder opgave van een groot aantal verhinderdata. Dit patroon herhaalt zich ten aanzien van de aangekondigde zittingsdata van 1 december 2022, 25 januari 2023 en 6 februari 2023. Ten aanzien van de zittingsdatum van 25 januari 2023 heeft overigens ook de heffingsambtenaar om uitstel verzocht. Uiteindelijk is het mogelijk gebleken om een zitting te houden op 21 maart 2023.
4.4.
Volgens eiser is de hiervoor genoemde vertraging geheel te wijten aan de opstelling van de heffingsambtenaar (voor zover dat de bezwaarfase betreft) en die van de rechtbank (voor zover dat de beroepsfase betreft). De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat de daardoor ontstane vertraging niet tot een vermindering van de immateriële schadevergoeding moet leiden. De heffingsambtenaar stelt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan het procesgedrag van eiser(s gemachtigde) is te wijten en dat het verzoek daarom moet worden afgewezen.
4.4.1.
Met betrekking tot wat in de bezwaarfase is voorgevallen, wijst eiser erop dat het de verantwoordelijkheid is van de heffingsambtenaar dat eiser tijdig over de juiste stukken beschikt. Eisers gemachtigde zegt dat hij zich vervolgens meewerkend heeft opgesteld om de hoorzitting op een andere datum gepland te krijgen. Hij vindt dat hij adequaat heeft gereageerd op de diverse contactpogingen van de heffingsambtenaren per e-mail en telefoon en vindt dat er van de heffingsambtenaar meer inspanningen hadden mogen verwacht de hoorzitting tijdig gepland te krijgen. Dat hij niet altijd telefonisch bereikbaar was of niet altijd direct op e-mails heeft gereageerd, heeft te maken met zijn drukke werkzaamheden. Met betrekking tot de beroepsfase stelt eiser dat hij alleen met de rechtbank Oost-Brabant problemen ervaart om adequaat een zitting gepland te krijgen. Andere rechtbanken plannen volgens eiser verder vooruit, wat maakt dat door hem opgegeven verhinderdata al weer achterhaald blijken te zijn op het moment dat de rechtbank een nieuwe zittingsdatum voorstelt. In zijn verdagingsverzoeken staat ook dat eiser graag overlegt over een nieuwe zittingsdatum. Ook stelt hij dat hij veelvuldig telefonisch contact met de griffie opneemt om een zitting te plannen, maar dat hij dan niet wordt teruggebeld om een zittingsdatum te bespreken. Eisers gemachtigde heeft hierover al vele klachten ingediend bij de rechtbank en geeft aan dat hij op het punt staat de zaak voor te leggen aan de Nationale ombudsman en er desnoods over doorprocedeert tot aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
4.4.2.
De heffingsambtenaar heeft bepleit dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat het recht op schadevergoeding al bij voorbaat door eiser uit handen is gegeven zijn gemachtigde. Dat werkt volgens de heffingsambtenaar misbruik in de hand en de huidige rechtspraak van de Hoge Raad – waarin een dergelijke constructie is toegestaan – reflecteert dat volgens hem onvoldoende, waar in de door hem aangehaalde literatuur ook op wordt gewezen. De gemachtigde van de heffingsambtenaar vindt ook dat dit misbruik zich in deze zaak manifesteert en dat er sprake is van een patroon bij eisers gemachtigde waarbij hij wijst op de bij hem bekend zijnde zaak (met nummers 21/253, 21/865 en 21/866) die op dezelfde zitting is behandeld waarin eisers gemachtigde hetzelfde procesgedrag laat zien als in deze zaak. Daarnaast vindt hij dat er een wanverhouding is tussen het financiële voordeel dat eiser in deze procedure kan behalen – wat volgens hem zo’n € 20 betreft – en de geclaimde schadevergoeding. Als het al tot een toewijzing daarvan zou moeten komen, dan is een schadevergoeding van € 50 per half jaar passend gelet op – zo begrijpt de rechtbank – de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser. [3]
4.5.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in bepalende mate aan het procesgedrag van eiser(s gemachtigde) is te wijten. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
4.5.1.
De in de bezwaarfase ontstane vertraging in de periode van 11 augustus 2020 tot en met 23 december 2020 is ontstaan doordat eiser pas op de hoorzitting van 11 augustus 2020 aangaf stukken te missen en daarom deze zaak niet te willen bespreken. De hierdoor ontstane vertraging moet voor rekening en risico van eiser komen en in mindering worden gebracht op de redelijke termijn. Aan dit oordeel ligt de gedachte achter de in overweging 3.8.1. aangehaalde rechtspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten grondslag, namelijk dat processuele bepalingen die een gelijke informatiepositie voor beide partijen garanderen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. De rechtbank ziet niet in waarom eiser dit pas eerst op de hoorzitting aan de orde heeft gesteld en niet op enig moment in de aanloop daarnaartoe, zodat de heffingsambtenaar zijn vergissing tijdig had kunnen herstellen en de hoorzitting op 11 augustus 2020 doorgang had kunnen vinden.
4.5.2.
Ten aanzien van de in de beroepsfase ontstane vertraging geldt volgens vaste rechtspraak dat de rechtbank bij het toewijzen van één aanhoudingsverzoek van een partij in beginsel in staat moet worden geacht binnen de redelijke termijn uitspraak te doen. Had het bij een aanhoudingsverzoek van eiser gebleven, dan had de zaak kunnen worden behandeld op de zitting van 4 juli 2022 en was er – uitgaande van de wettelijke uitspraaktermijn van zes weken – op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de verdere vertraging – en daarmee de immateriële schade van eiser – daarna hoofdzakelijk is ontstaan door het procesgedrag van zijn gemachtigde. Dit gedrag bestaat er in de kern in dat hij om uitstel verzoekt, een fors aantal verhinderdata opgeeft en dat als de rechtbank een vooraankondiging voor een zittingsdatum verstuurt op een niet door eisers gemachtigde opgegeven verhinderdatum hij desalniettemin weer om aanhouding verzoekt onder wederom de opgave van een fors aantal verhinderdata. Had eisers gemachtigde dit gedrag nagelaten, dan zou de redelijke termijn – uitgaande van de ontvangst van het beroepschrift op 19 februari 2021 – enkel in de beroepsfase slechts met enkele dagen zijn overschreden.
4.5.3.
Eisers gemachtigde heeft op de zitting weliswaar gesteld dat hij zich juist heel meewerkend heeft opgesteld in deze procedure en dat het juist aan de opstelling van de rechtbank ligt dat de zaak zo laat op zitting is gepland. Het dossier biedt voor deze stellingname echter geen enkel aanknopingspunt. Eiser heeft deze stelling desgevraagd ook niet kunnen concretiseren. Daartegenover staat dat de rechtbank eisers gemachtigde met een brief van 4 oktober 2022 erop heeft gewezen dat hij met zijn (proces)gedrag zeer afwijkend van de gebruikelijke gang van zaken procedeert en dat hierdoor zijn zaken minder voortvarend kunnen worden behandeld. Deze brief heeft niet tot een directe verbetering van dat (proces)gedrag geleid.
4.5.4.
De heffingsambtenaar heeft er verder nog op gewezen dat in de op 3 maart 2020 door eiser ondertekende machtiging (waarbij hij zijn gemachtigde als zodanig heeft ingeschakeld) onder andere staat: “Daarnaast machtigt [eiser] [de gemachtigde] om de vergoeding voor de geleden processchade, de proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van [de gemachtigde] te ontvangen.” De rechtbank ziet anders dan de heffingsambtenaar geen aanleiding om af te wijken van de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is uitgesproken dat een dergelijke constructie niet in de weg hoeft te staan aan het toekennen immateriële schadevergoeding, maar dat neemt niet weg dat een dergelijke constructie kan worden betrokken bij beantwoording van de vraag of het billijk is om in deze zaak schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank vindt dat in dit geval niet billijk. Met de hiervoor genoemde constructie wordt een situatie in het leven wordt geroepen waarin eisers gemachtigde met zijn procesgedrag aan zijn eigen cliënt (eiser) immateriële schade toebrengt door de procedure te vertragen die dan door een andere partij – de heffingsambtenaar of de Staat – moet worden vergoed. Het schadevergoedingsrecht is er niet bedoeld om dergelijke schades vervolgens op een andere partij af te wentelen en het is dan ook niet billijk dat feitelijk eisers gemachtigde hier financieel voor wordt beloond.
4.5.5.
Dat eisers gemachtigde zijn vele verhinderdata en diverse uitstelverzoeken toeschrijft aan zijn overige werkzaamheden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is dan zijn persoonlijke keuze om toch telkens nieuwe opdrachten aan te nemen. Die keuze en de gevolgen daarvan zal de gemachtigde en daarmee eiser – aan wie dit moet worden toegerekend – moeten dragen. Het is niet billijk om de gevolgen daarvan vervolgens in financiële zin (proberen) af te wentelen op de heffingsambtenaar c.q. de Staat en daarmee op de belastingbetaler die deze vergoedingen uiteindelijk betaalt. Anders dan de heffingsambtenaar oppert wil de rechtbank (nog) niet zover gaan dat sprake is van misbruik door eiser(s gemachtigde), al geeft het wel te denken dat hij tegen het waardestandpunt van de heffingsambtenaar in beroep vrijwel niets concreets naar voren heeft gebracht.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.De Staat ziet af van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
3.Rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, en rechtbank Den Haag 13 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3552.