ECLI:NL:RBOBR:2023:2040

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
01/093062-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk behulpzaam zijn bij zelfdoding en verschaffen van middelen tot zelfdoding

Op 2 mei 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfdoding van zijn partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 maart 2020 tot en met 26 mei 2020 te Cuijk, middelen heeft verschaft voor de zelfdoding van zijn partner, die op 26 mei 2020 zelfdoding heeft gepleegd. De tenlastelegging omvatte het bestellen van goederen zoals heliumtanks en het in elkaar zetten van een installatie die door de partner is gebruikt voor haar zelfdoding. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, waaronder een beroep op overmacht en de strijdigheid met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in een noodtoestand verkeerde en dat er geen andere wegen waren die hij had kunnen bewandelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, waarbij de redelijke termijn met tien maanden was overschreden, maar dit niet leidde tot strafvermindering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.093062.21
Datum uitspraak: 2 mei 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 maart 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij
op één of meer tijdstippen in de periode van 01 maart 2020 tot en met 26 mei 2020 te Cuijk
opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfdoding van [slachtoffer/partner] en/of middelen daartoe heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk:
- de voor de zelfdoding van die [slachtoffer/partner] benodigde goederen (twee heliumtanks en/of een of meer buigbare slangen en/of een (braad)zak en/of een elastiek) besteld en/of
- een zoom in een (braad)zak gemaakt en/of een elastiek in die zoom bevestigd en/of
- een installatie in elkaar gezet waarbij heliumtanks middels buigbare slangen waren gekoppeld aan een (braad)zak, welke over het hoofd getrokken kon worden, en welke installatie vervolgens aan die [slachtoffer/partner] is verschaft en/of door die [slachtoffer/partner] is gebruikt voor haar zelfdoding,

terwijl die zelfdoding is gevolgd, immers heeft voornoemde [slachtoffer/partner] op 26 mei 2020 te Cuijk zelfdoding gepleegd.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte door zijn handelen (het aanschaffen van de benodigde goederen, het prepareren van de braadzak en het in elkaar zetten en klaarzetten van de constructie) opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfdoding van zijn partner.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen verklaard gelet op de huidige stand van de Nederlandse wetgeving.
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot de bewijsvraag geen verweer gevoerd, maar aandacht gevraagd voor de context waarbinnen het feit zich heeft afgespeeld en de schrijnende situatie waarin verdachte zich bevond.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Met de raadsman en de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het ten laste heeft begaan. Verdachte heeft het ten laste gelegde bekend. Onder deze omstandigheden zal de rechtbank met toepassing van artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan met onderstaande opsomming van de bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 april 2023;
  • het relaas forensisch overlijdensonderzoek plaats delict [woonadres] Cuijk van verbalisanten [persoon 1] en [persoon 2] d.d. 9 juni 2020, p. 60-62;
  • het verslag betreffende een niet natuurlijke dood van lijkschouwer [persoon 3] d.d. 26 mei 2020/5 juni 2020, p. 63-64.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
in de periode van 1 maart 2020 tot en met 26 mei 2020 te Cuijk, opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfdoding van [slachtoffer/partner] en middelen daartoe heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk:
- de voor de zelfdoding van die [slachtoffer/partner] benodigde goederen (twee heliumtanks en buigbare slangen en een braadzak en een elastiek) besteld en
- een zoom in een braadzak gemaakt en een elastiek in die zoom bevestigd en
- een installatie in elkaar gezet waarbij heliumtanks middels buigbare slangen waren gekoppeld aan een braadzak, welke over het hoofd getrokken kon worden, en welke installatie vervolgens aan die [slachtoffer/partner] is verschaft en door die [slachtoffer/partner] is gebruikt voor haar zelfdoding, terwijl die zelfdoding is gevolgd, immers heeft voornoemde [slachtoffer/partner] op 26 mei 2020 te Cuijk zelfdoding gepleegd.

De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte.

Namens verdachte heeft zijn raadsman een aantal verweren gevoerd die ertoe moeten leiden dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR). De primaire grond hiervoor is dat er sprake was van (subjectieve) overmacht in de zin van handelen in een (verontschuldigbare) noodtoestand, subsidiair was er sprake van psychische overmacht.
Meer subsidiair en (feitelijk) buiten het stelsel van strafuitsluitingsgronden om, meent de raadsman dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem bescherming toekomt op basis van artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een veroordeling voor hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, daarmee onverenigbaar is, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de OVAR-verweren verworpen dienen te worden.
Juridisch kader hulp bij zelfdoding
Strafbaarstelling
In Nederland is zelfdoding niet strafbaar. Het opzettelijk behulpzaam zijn bij zelfdoding of het verschaffen van middelen daartoe is wel strafbaar gesteld (artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr). De wettelijke uitzondering daarop geldt voor hulp bij zelfdoding door een arts vanwege ernstig en uitzichtloos lijden van een hulpzoekende met een medische oorzaak, met inachtneming van de zorgvuldigheidseisen, gesteld in artikel 2, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, en daarbij geldende regels en richtlijnen (Sr).
Het juridisch kader toegepast, is verdachte in beginsel op grond van artikel 294, tweede lid, Sr, strafbaar nu hij als niet-arts zijn partner hulp heeft verschaft bij de zelfdoding van zijn partner.
OVAR-verweren
Overmacht in noodtoestand
Bij noodtoestand gaat het om de weloverwogen keuze om een strafbaar feit te begaan, omdat met het begaan daarvan grote, veel zwaarder wegende belangen zouden zijn gediend. De dader verkeert daarbij in een conflict van plichten en kiest ervoor een rechtsgoed te dienen dat zwaarder moet wegen dan dat door de delictsbepaling is beschermd.
Een geslaagd beroep op een noodtoestand is niet uitgesloten bij hulp bij zelfdoding, maar daarvan zal slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kunnen zijn. Daarbij is van belang dat, naarmate de situatie minder acuut is, de eisen aan een beroep op noodtoestand toenemen.
In het geval van een beroep op noodtoestand zal het gedrag van verdachte moeten worden getoetst aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De proportionaliteit stelt de eis dat bij een keuze tussen belangen het zwaarstwegende belang voorrang verdient, waarbij minstens voldaan moet zijn aan de evenredigheid tussen het gekozen middel, zijnde het plegen van het strafbare feit, en het doel. De subsidiariteit vereist dat bij een keuze van alternatieven de minst schadelijke zal worden gekozen. Van degene die zich op noodtoestand beroept, mag worden gevergd dat hij zijn belangenafweging op een zorgvuldige manier verricht. Dat kan betekenen dat op hem een onderzoeksplicht kan rusten om de bijzonderheden van de vermeende noodsituatie in kaart te brengen.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte in een conflict van plichten tussen, enerzijds, het eerbiedigen van het bepaalde in artikel 294, tweede lid, Sr en anderzijds, de morele plicht om zijn partner bij te staan en niet in de steek te laten bij de door haar genomen stap om, weloverwogen en als gevolg van een duurzame wens haar leven in eigen regie te beëindigen, gerechtvaardigd die laatste plicht heeft laten prevaleren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier en het besprokene ter terechtzitting komt naar voren dat de partner van verdachte een uitgesproken doodswens had. Zij kampte al langere tijd, sinds 2011, met lichamelijke klachten, die in ernst toenamen en waarvoor geen oorzaak werd gevonden in het reguliere of alternatieve medische circuit. Zij leed onder deze klachten, raakte in toenemende mate zorgbehoeftig en zelfs bedlegerig. Verdachte en zijn partner woonden al lange tijd samen en in de loop der jaren nam verdachte de toenemende zorgbehoeftes van zijn partner volledig op zich. Hij was ook haar enige mantelzorger. Duidelijk is geworden dat verdachte en zijn partner zich in een zware en eenzame positie bevonden.
Niettemin is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat er geen andere wegen voor verdachte openstonden dan zijn partner behulpzaam te zijn bij haar zelfdoding. Dit ziet zowel op nog voorliggende behandelperspectieven, als het traject waarlangs tot een levensbeëindiging zou worden gekomen.
Zo is geen gevolg gegeven aan de verschillende suggesties die zijn gedaan door zorgverleners. In verband met nekklachten en duizeligheid heeft de huisarts de partner van verdachte thuis bezocht op 18 februari 2020. Een dag later geeft de huisarts in een telefonisch gesprek met verdachte aan dat verdachte en zijn partner teveel tunnelvisie hebben ontwikkeld met betrekking tot de lichamelijke klachten en dat zij open moeten staan voor andere, met name psychische, diagnostiek en wordt een verwijzing opgemaakt voor de GGZ Oost-Brabant. In het contact dat de huisarts op 21 februari 2020 heeft met een door verdachte aangedragen neurochirurg in Leiden geeft deze laatste aan dat zeker ook aandacht besteed zou moeten worden aan de psychogene component. Afgezien van een kort huisbezoek door medewerkers van GGZ op 2 maart 2020 is verder hieraan geen gevolg gegeven en is de partner van verdachte verder niet psychisch onderzocht. Ook de behandelend fysiotherapeut [persoon 4] heeft mogelijke behandeltrajecten met verdachte besproken zoals een (psychiatrische) opname en psychofarmaca. Ook die opties zijn niet nader verkend. Gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting wees zijn partner de gesuggereerde opties af.
Uit de bevindingen door forensisch arts [persoon 3] op basis van inzage in het medisch dossier komt naar voren dat wel vragen zijn gesteld over euthanasie, maar niet dat een daadwerkelijk, onderbouwd verzoek om euthanasie van de partner van verdachte door haar is besproken met de huisarts. De communicatie met de partner liep altijd via verdachte. Een “communicatieve ingang“ voor de huisarts bij de partner ontbrak. Ook is het traject via de levenseindekliniek, waar de huisarts van de partner van verdachte naartoe had verwezen, niet opgestart. Echter, als verdachte en zijn partner euthanasie als enige optie zagen, was het doorlopen van een dergelijk traject, met de bijbehorende waarborgen, de aangewezen manier geweest om het leven van de partner van verdachte te beëindigen. Juist de levenseindekliniek is bedoeld voor patiënten wiens eigen huisarts geen medewerking aan euthanasie wil of kan verlenen. Ter terechtzitting heeft verdachte toegelicht dat de voornaamste reden voor het niet opstarten van dit traject was gelegen in de patiëntenstop en de wachtlijst die was ontstaan door de uitbraak van corona, waarop zijn partner niet wilde wachten. Uit het rapport van [persoon 3] is echter op te maken dat verdachte op 17 maart 2020 tegenover de huisarts heeft aangegeven dat dit traject nog niet was opgestart, om reden dat er niet altijd consistentie zat in het euthanasieverzoek van zijn partner.
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte moeten en kunnen ingaan op de opties die werden geboden door de huisarts en de fysiotherapeut, ook als zijn partner daar zelf kennelijk niet voor openstond. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat het mogelijk is dat bij hem en zijn partner – achteraf gezien – sprake was van tunnelvisie. Daarnaast had verdachte zelf professionele hulp kunnen zoeken en zich kunnen laten informeren over hoe om te gaan met de wens van zijn partner. Verdachte heeft dit nagelaten. De verdachte heeft zich voor zijn handelen alleen laten leiden door de doodswens van zijn partner, dat hij haar daarin wilde bijstaan, en daarbij onvoldoende laten wegen dat hij strafbaar zou handelen.
Nu de reguliere geneeskunde niet betrokken is geweest bij de uitvoering van de wens op zelfdoding en de begeleiding daar naar toe, is evenmin door een objectieve en daartoe bevoegde arts vastgesteld dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Uit het dossier blijkt weliswaar uit de verklaringen van verdachte en de fysiotherapeut [persoon 4] , dat sprake was van fors lijden, maar zij ontberen de vereiste deskundigheid op dit gebied om verregaande uitspraken te kunnen doen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende objectief is komen vast te staan, dat bij de partner van verdachte sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk en/of geestelijk lijden. De rechtbank is bovendien niet overtuigd dat er geen andere wegen voor de verdachte openstonden dan behulpzaam te zijn bij de zelfdoding door zijn partner op de wijze zoals hij heeft gedaan. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is dan ook niet voldaan. Het beroep op een noodtoestand wordt daarom verworpen.
Ook een beroep op een verontschuldigbare noodtoestand, althans subjectieve overmacht, kan niet slagen. Overmacht in de zin van noodtoestand vergt een conflict van plichten waarbij geen ander handelen van verdachte kon worden gevergd en verdachte dus naar redelijk inzicht mocht toegeven aan die drang door een strafbaar feit te plegen, daarvan is hier geen sprake. Dit leidt ertoe dat het beroep wordt verworpen.
Psychische overmacht
Voor zover de rechtbank het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand zou verwerpen, heeft de verdediging aangevoerd dat bij de verdachte sprake was van psychische overmacht. Er was sprake van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoorde te bieden. De raadsman verwijst daarbij naar de bestendige wens van zijn partner uit het leven te stappen waarbij hij – in zijn precaire positie als naaste – haar wilde bijstaan. Zijn partner smeekte hem haar te helpen. Bij die stand van zaken kon en behoefde niet van hem te worden gevergd dat hij anders handelende dan hij heeft gedaan, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat de partner van verdachte meende dat zij geen kwaliteit van leven meer had en vasthoudend was in haar overtuiging om zo niet verder te willen leven. De rechtbank wil aannemen dat er een bepaalde druk bij verdachte is ontstaan omdat zijn partner zelf niets meer kon doordat zij bedlegerig was en dat verdachte daar gevoelig voor was. Echter, verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij nog steeds van mening is dat hij juist heeft gehandeld en 100% achter zijn keuze staat die hij destijds heeft gemaakt. Hij respecteert de keuze die zijn partner heeft gemaakt, begrijpt deze en hij is ervan overtuigd dat zijn partner hem daar dankbaar voor is. Voor verdachte is dat hetgeen wat telt en doen de strafrechtelijke gevolgen er niet toe.
Naar het oordeel van de rechtbank kan onder die omstandigheden niet gesproken worden van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen bieden. Immers, verdachte was en is nog steeds overtuigd van de juistheid van zijn handelen. Om die reden zal de rechtbank ook dit verweer verwerpen.
Onverenigbaarheid Nederlandse strafwetgeving en EVRM
Indien de rechtbank het beroep op een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond zou verwerpen, heeft de raadsman op gronden als in zijn pleitnota uiteengezet aangevoerd dat er zich een onoverbrugbaar conflict voordoet tussen toepassing van de Nederlandse strafwetgeving enerzijds en het genot van verdragsrechten door verdachte anderzijds. Concreet is gesteld dat de nationale bepaling van artikel 294, tweede lid, Sr niet verenigbaar is met de verdragsbepaling van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, waardoor eerst genoemde bepaling buiten toepassing moet worden gelaten en het bewezen verklaarde handelen – in dit specifieke geval – niet kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. De lezing van de verdediging vindt geen steun in de geldende rechtspraak. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan niet worden afgeleid dat de toepassing van artikel 294, tweede lid, Sr, waarin een verdachte die de hoedanigheid van arts mist en een naaste bij zelfdoding behulpzaam is geweest en deze naaste daartoe middelen heeft verschaft, in strijd is met het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, van het EVRM, gelet op de ruime beoordelingsruimte (‘margin of appreciation’) die aan lidstaten toekomt.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt vast dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard en het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van negen maanden met een proeftijd van twee jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Indien de rechtbank tot een veroordeling komt, verzoekt de raadsman toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht; een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing of en zo ja, welke straf aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zijn 39-jarige vriendin geholpen bij het treffen van voorbereidingen zichzelf van het leven te beroven door middel van de zogenaamde heliummethode. Verdachte wist dat hij hiermee de wet zou overtreden en heeft dit van ondergeschikt belang gevonden. Hij heeft zich in zijn handelen alleen laten leiden door de wens om zijn partner te helpen en heeft onvoldoende oog gehad voor het beschermd belang dat gediend wordt met het verbod op hulp bij zelfdoding, te weten de bescherming van het menselijke leven en de eerbied die aan het menselijk leven in het algemeen is verschuldigd.
Persoon van de verdachte
Verdachte heeft zijn partner ten dienste willen staan door haar – op haar verzoek – te helpen zich uit haar lijden te verlossen. Dit was dan ook de drijfveer van verdachte om te handelen zoals hij heeft gedaan. Het gedurende jaren intensief verzorgen van zijn partner, met name in haar laatste levensfase, heeft een grote impact gehad op het leven van verdachte. Het behulpzaam zijn bij haar levenseinde betekende evenzeer het verlies van zijn partner. Het gemis van zijn partner heeft eveneens en nog steeds impact op het leven van verdachte. Ook daarmee houdt de rechtbank rekening.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, waaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit. Uit het reclasseringsrapport van 16 maart 2023 over verdachte en de daarop ter zitting gegeven toelichting volgt dat de reclassering geen noodzaak ziet tot nadere (reclasserings)interventies en wordt het recidiverisico ingeschat als laag. Verdachte heeft zijn werk en sociale leven weer kunnen oppakken na de dood van zijn vriendin en er zijn op dit moment enkel beschermende factoren in het leven van verdachte te benoemen.
Uitgangspunt
Op hulp bij zelfdoding is door de wetgever een strafmaximum gesteld van een gevangenisstraf van drie jaren. Oriëntatiepunten voor de rechtspraak zijn er – gezien het uitzonderlijke en uiteenlopende karakter van het feit – niet. De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte van de op te leggen straf aansluiting gezocht bij eerdere uitspraken, in het bijzonder een uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 februari 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:1740) omdat het hierbij ook ging om hulp van een naaste in een familierelatie (zoon aan een vader) bij een zelfdoding middels heliumgas.
Het zwaarwegende belang van de bescherming van het menselijk leven in het algemeen tezamen met het oordeel dat verdachte heeft nagelaten om concrete alternatieven nader te verkennen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er geen termen aanwezig zijn om te volstaan met toepassing van artikel 9a Sr. De rechtbank zal aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden opleggen, met een proeftijd van twee jaar.
Redelijke termijn
De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met meer dan tien maanden is overschreden nu verdachte op 25 juni 2020 voor het eerst als verdachte is gehoord, de zaak op 18 april 2023 is behandeld en de uitspraak op 2 mei 2023 zal volgen. Echter, aangezien de rechtbank een geheel voorwaardelijke straf aan verdachte zal opleggen, kan met de enkele constatering daarvan worden volstaan en zal geen strafvermindering worden toegepast.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c en 294 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

Bewezenverklaring
De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en opzettelijk een ander de middelen tot zelfdoding verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt.
Strafbaarheid
De rechtbank:
- verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Straf
De rechtbank:
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. J.O.Y. Elagab en mr. S.W.A.M.M. Delauw, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 2 mei 2023.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche ‘s-Hertogenbosch, genummerd PL2100-2020116486 (onderzoek Mercer / OB1R020070).