ECLI:NL:RBOBR:2023:2441

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
21/2403
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering na zorgvuldige beoordeling door het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 mei 2023 uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewetuitkering van eiser door het UWV per 13 maart 2021. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak vastgesteld dat het UWV een gebrek had in de besluitvorming, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) ten onrechte had afgezien van een spreekuurcontact. Eiser kreeg de kans om zijn standpunt te onderbouwen met medische stukken, wat hij deed. Na een nadere beoordeling door het UWV, waarbij eiser op 13 december 2022 lichamelijk werd onderzocht, concludeerde de verzekeringsarts B&B dat er geen aanleiding was voor een gewijzigd standpunt over de belastbaarheid van eiser. De rechtbank oordeelde dat het UWV het geconstateerde gebrek afdoende had hersteld en dat het onderzoek nu voldoende zorgvuldig was geweest. Eiser's argumenten over onvoldoende motivering en de beoordeling van zijn beperkingen werden door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2403
einduitspraak na tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Meys),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de vraag of het UWV de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van eiser op juiste gronden per 13 maart 2021 heeft beëindigd.
1.1.
De rechtbank heeft na afloop van de zitting op 27 juli 2022 (mondeling) tussenuitspraak gedaan. [1] In de tussenuitspraak staat welke stappen daaraan vooraf zijn gegaan.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) van het UWV in de bezwaarfase ten onrechte van een spreekuurcontact heeft afgezien en dat daarom aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen. Ook heeft de rechtbank nog enkele andere punten benoemd waarop een nadere of aanvullende toelichting van de verzekeringsarts B&B gewenst is. Verder heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om diens stelling dat hij forser beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het UWV is aangenomen, nader te onderbouwen met (medische) stukken. Eiser kon deze stukken uiterlijk één week voorafgaand aan het in te plannen spreekuur indienen.
1.3.
Zowel het UWV als eiser hebben van de herstelmogelijkheid gebruik gemaakt. Eiser heeft op 2 december 2022 medische stukken, samen met een aanvullend beroepschrift, ingediend. Het UWV heeft bij brief van 29 december 2022, met onderliggend rapport van de verzekeringsarts B&B van 28 december 2022, gereageerd.
1.4.
Eiser heeft op dit rapport gereageerd met een brief van 29 maart 2023.
1.5.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, omdat geen van de partijen heeft aangegeven behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens op 10 mei 2023 het onderzoek gesloten en partijen daarvan met een brief van diezelfde datum in kennis gesteld.
Standpunt van eiser
2. Eiser blijft van mening dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Er is sprake van een motiveringsgebrek, omdat de verzekeringsarts B&B slechts zeer algemeen is ingegaan op de urenbeperking, terwijl de fysiotherapeut aangeeft dat de belastbaarheid gedurende de dag afneemt. Verder vindt eiser de beoordeling van de verzekeringsarts B&B onjuist. Zo heeft de verzekeringsarts B&B bij het onderdeel ‘zitten’ niet meegenomen dat eiser rond de datum in geding (13 maart 2021) weliswaar een autorit van 40 minuten heeft kunnen maken, maar dat hij daarbij zijn stoel vrijwel geheel in de ligstand moest zetten. Daaruit blijkt dus niet dat eiser 40 minuten kan zitten. Ten aanzien van ‘torderen’ voert eiser aan dat de verzekeringsarts B&B teveel heeft gekeken naar de huidige beperkingen, in plaats van naar de beperking op de datum in geding. Op de datum in geding was eiser niet in staat om zijn rug goed te bewegen, en dat volgt ook uit de stukken van de door eiser ingeschakelde medisch adviseur Thissen en het schrijven van de fysiotherapeut. Tot slot verzoekt eiser de rechtbank een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Standpunt van het UWV
3. Het UWV heeft eiser opgeroepen voor een spreekuur op 13 december 2022. Daar heeft de verzekeringsarts B&B eiser lichamelijk onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts de door eiser ingediende medische informatie bekeken en betrokken bij het onderzoek. De verzekeringsarts B&B heeft in het rapport van 28 december 2022 – samengevat – toegelicht dat er na het verrichten van lichamelijk onderzoek en na beschouwing van de nieuwe medische informatie geen aanleiding is voor een gewijzigd standpunt over de belastbaarheid van eiser. Naar aanleiding van de vragen die door de rechtbank zijn gesteld heeft de verzekeringsarts B&B een nadere toelichting gegeven, maar ook dit vormde geen aanleiding voor een gewijzigd standpunt over de belastbaarheid van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist voor zover in deze (eind)uitspraak niet anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich in deze zaak niet voor.
5. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft naar aanleiding van de Korošec-rechtspraak [2] uitgangspunten voor de rechter ontwikkeld in zaken waarin de overheid zich beroept op een advies van een eigen medisch deskundige. [3] Deze uitgangspunten houden kort samengevat in dat een beoordeling in drie stappen moet plaatsvinden. Eerst moet de zorgvuldigheid van de besluitvorming worden beoordeeld. De eisen die aan de besluitvorming van het UWV worden gesteld, vloeien voort uit de Algemene wet bestuursrecht en het Schattingsbesluit. De rapporten van de verzekeringsartsen moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en moeten voldoende duidelijk zijn (stap 1). Vervolgens moet worden bekeken of er evenwicht bestaat tussen partijen in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen (equality of arms). Als er geen evenwicht bestaat, moet worden onderzocht hoe dat kan worden hersteld (stap 2). Als sprake is van evenwicht moet ten slotte een inhoudelijke beoordeling plaatsvinden (stap 3). Als eiser door zijn gemotiveerde betwisting twijfel heeft laten ontstaan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en deze na een eventuele reactie van het UWV niet is weggenomen, kan dat een reden zijn om een (medisch) deskundige te benoemen.
Stap 1: zorgvuldigheid
6. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het UWV (nu wel) voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank vindt dat het UWV het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dus afdoende heeft hersteld. Daarvoor is het volgende van belang.
6.1.
Eiser is alsnog gezien op een fysiek spreekuur – op 13 december 2022 – alwaar hij ook lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts B&B. Ook heeft de verzekeringsarts B&B de door eiser ingediende medische informatie – te weten een brief van 29 september 2022 door chirurg drs. G. van Montfoort en een brief van 12 oktober 2022 door orthopedisch chirurg drs. G.J.L. de Kort – kenbaar bij de beoordeling betrokken.
6.2.
De conclusie van de verzekeringsarts B&B vloeit vervolgens logisch voort uit de onderzoeksbevindingen en de rechtbank heeft geen aanleiding voor het oordeel dat er nader onderzoek had moeten worden verricht of dat er bepaalde zaken zijn gemist. Anders dan eiser vindt de rechtbank niet dat sprake is van een onvoldoende motivering door de verzekeringsarts B&B ten aanzien van de urenbeperking. Weliswaar gaat de verzekeringsarts B&B in het rapport van 28 december 2022 niet erg uitgebreid in op de urenbeperking, maar de rechtbank overweegt dat dit rapport in samenhang moet worden bezien met de eerdere rapporten van de verzekeringsartsen. In het rapport van 24 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts B&B uitgebreid toegelicht waarom er geen aanleiding is voor het opnemen van een urenbeperking. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vervolgens onder punt 7.6. overwogen dat er – kort samengevat – bij de huidige stand van zaken onvoldoende objectivering is voor een urenbeperking. Eiser heeft nadien geen (medische) stukken meer ingeleverd waarmee hij de bepleite urenbeperking nader objectiveert. Gelet daarop vindt de rechtbank niet dat de reactie van de verzekeringsarts B&B onvoldoende is.
6.3.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank onder punt 6.3. opgemerkt dat in de rapportage van de verzekeringsarts B&B van 24 augustus 2021 bij de beschouwing staat: “Het standpunt van betrokkene dat hij meer beperkingen heeft kan deels worden gevolgd.” In de conclusie staat evenwel: “Er zijn bij volledige heroverweging geen medische argumenten om af te wijken van het primaire medisch oordeel.” De rechtbank oordeelde dat dit zonder nadere toelichting innerlijk tegenstrijdig was en de rechtbank heeft het UWV verzocht dit nader toe te lichten. De verzekeringsarts B&B heeft in het rapport van 28 december 2022 uitgelegd dat zij met deze passage bedoelt dat zij de visie van eiser over de beperkte schouderbelasting deels kan volgen, maar dat dit niet leidt tot méér of forsere beperkingen, omdat met de reeds opgenomen beperkingen al voldoende rekening is gehouden met de beperkte schouderbelasting. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen en vindt daarmee dat de rapportage niet langer innerlijk tegenstrijdig is.
Stap 2: equality of arms
7. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank onder punt 7.7. overwogen dat eiser niet in bewijsnood verkeerde, omdat hij op dat moment had aangegeven een eerder door hem ingeschakelde verzekeringsarts nader te willen raadplegen. Hoewel eiser na de zitting heeft aangevoerd dat hij daarvan heeft afgezien omdat hij over onvoldoende middelen beschikt, vindt de rechtbank niet dat daarmee alsnog sprake is van bewijsnood. Eiser heeft immers eerder in de procedure een eigen medisch adviseur ingeschakeld om een rapport uit te brengen (onafhankelijk verzekeringsarts Thissen) en heeft verder diverse medische stukken in het geding gebracht, waaronder brieven van de chirurg, orthopedisch chirurg, fysiotherapeut en bedrijfsarts. Deze stukken zijn naar hun aard en inhoud geschikt om twijfel te zaaien over de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen van het UWV.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het UWV de belastbaarheid van eiser heeft onderschat. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom zij dat vindt.
8.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank in punt 7.1. al geoordeeld dat de door eiser geclaimde aanvullende beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) op dat moment onvoldoende medisch geobjectiveerd waren. Omdat eiser op deze punten geen nadere (medische) informatie heeft ingeleverd en ook geen nadere onderbouwing heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding om hier nu anders over te oordelen. Datzelfde geldt voor de bepleite urenbeperking, zoals de rechtbank onder punt 6.2. van deze uitspraak al heeft uiteengezet.
8.2.
Over de bepleite aanvullende beperkingen op de items 3.3 (huidcontact), 3.8.3 (overige beperkingen; verzwakte huidbarrière), 4.8 (frequent reiken tijdens het werk), 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) en 5.9 (afwisselen van houding) ziet de rechtbank evenmin aanleiding om nu anders te oordelen dan zij in de tussenuitspraak heeft gedaan (onder de punten 7.2. en 7.3.). Eiser heeft geen stukken ingebracht die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van de eerder gegeven toelichting van de verzekeringsartsen op deze punten.
8.3.
Voor wat betreft de overige geclaimde beperkingen in de rubrieken 4 en 5 (dynamische handelingen en statische houdingen) komt de rechtbank tot het volgende.
8.3.1.
De verzekeringsarts B&B heeft eiser alsnog lichamelijk onderzocht, en ook de medische informatie door de chirurg en de orthopedisch chirurg bij de beoordeling betrokken. In het rapport van 28 december 2022 heeft de verzekeringsarts B&B toegelicht dat hier geen nieuwe inzichten uit zijn voortgekomen ten aanzien van de datum in geding. Het was reeds bekend dat er sprake is van degeneratieve afwijkingen en een varusstand van de rechtervoet. Om die reden zijn ook beperkingen opgenomen. Verder ziet de verzekeringsarts B&B geen aanleiding voor het opnemen van beperkingen aan de schouder, omdat de geclaimde problematiek daaraan al jarenlang vóór de datum in geding speelde en dit eiser niet heeft belet om te crossen en ook niet heeft beperkt bij zijn eerdere werk als monteur. Een forsere beperking op het gebied van zitten is evenmin aan de orde, zo stelt de verzekeringsarts B&B onder verwijzing naar het rapport van de revalidatiearts van Adelante. Tot slot heeft de verzekeringsarts B&B uitgelegd waarom zij geen aanleiding ziet voor een op te nemen beperking op item 4.11 (torderen).
8.3.2.
De rechtbank ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de toelichting van de verzekeringsarts B&B over de ingebrachte informatie van de chirurg en de orthopedisch chirurg. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van voetklachten. Eiser heeft in het schrijven van 2 december 2022 aangegeven dat deze informatie onderbouwt dat sprake is van ernstiger voetklachten dan waar de verzekeringsarts B&B vanuit is gegaan, maar eiser heeft vervolgens niet aangegeven tot welke (forsere/aanvullende) beperkingen dit volgens hem moet leiden. Voor zover het eiser gaat om beperkingen op de items lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, staan, en staan tijdens het werk merkt de rechtbank op dat eiser op deze punten is beperkt in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) die door het UWV is opgesteld, en dat deze beperkingen overeenkomen met de beperkingen zoals de door eiser ingeschakelde medisch adviseur Thissen ze voorstaat.
8.3.3.
Ook voor wat betreft het zitten kan de rechtbank de toelichting van de verzekeringsarts B&B volgen. De rechtbank ziet in de in het dossier aanwezige stukken niet dat wordt geobjectiveerd dat er forsere beperkingen op het gebied van zitten moeten worden aangenomen. Daar komt bij dat de beperking op het item ‘zitten’ (5.1) zoals de verzekeringsartsen van het UWV die voorstaan overeenkomt met de beperking zoals medisch adviseur Thissen die heeft opgenomen in diens FML. De stelling van eiser dat hij rond de datum in geding weliswaar 40 minuten in de auto kon zitten maar dit enkel kon door de stoel in de ligstand te zetten, is voor de rechtbank onvoldoende om twijfel te zaaien over het voorgaande.
8.3.4.
Verder heeft de verzekeringsarts B&B in het rapport van 28 december 2022 naar oordeel van de rechtbank helder toegelicht dat het bij het beoordelingspunt torderen (4.11) enkel gaat om de vraag of eiser in zittende houding in staat is de romp 45 graden te draaien. Uit het lichamelijk onderzoek is gebleken dat dit het geval is. Dat eiser rugklachten heeft is bekend, en om die reden zijn (forse) beperkingen opgenomen op onder andere de items buigen (4.9), frequent buigen tijdens het werk (4.10), en getordeerd actief zijn (5.6). Maar voor item 4.11 spelen de rugklachten geen rol. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen. Dat de verzekeringsarts B&B bij het lichamelijk onderzoek van 13 december 2022 teveel heeft gekeken naar de situatie op dat moment is de rechtbank niet met eiser eens. De verzekeringsarts B&B geeft in het rapport van 28 december 2022 immers aan dat de beweeglijkheid ten aanzien van item 4.11 zoals die werd geconstateerd tijdens het lichamelijk onderzoek van 13 december 2022 vergelijkbaar is met de beweeglijkheid zoals die door de primaire verzekeringsarts tijdens het lichamelijk onderzoek van 13 januari 2021 werd bevonden.
8.4.
Omdat de rechtbank geen twijfels over de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen heeft, ziet de rechtbank geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door eiser is verzocht.
De arbeidskundige beoordeling
9. Uitgaand van de juistheid van de FML die op 29 januari 2021 is opgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de door het UWV geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van eiser overschrijden. De primaire arbeidsdeskundige heeft in (de bijlage bij) het rapport van 12 februari 2021 de zogeheten signaleringen voorzien van een adequate toelichting. De arbeidsdeskundige B&B heeft in het rapport van 25 augustus 2021 gereageerd op de bezwaargronden van eiser en helder toegelicht waarom de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige kan worden gevolgd. De arbeidskundige beroepsgronden van eiser zien vrijwel allemaal op de situatie waarin de FML wordt aangescherpt met de door eiser voorgestane aanvullende beperkingen. Tot slot heeft de primaire arbeidsdeskundige reeds toegelicht waarom er in de functie van assemblagemedewerker (met SBC-code 267071) geen overschrijding van de belastbaarheid van eiser plaatsvindt op item 3.4 (het dragen van beschermende middelen).

Conclusie en gevolgen

10. Omdat eiser met de geselecteerde functies een loon kan verdienen van meer dan 65% van het maatmanloon per uur, heeft het UWV terecht vastgesteld dat hij met ingang van 13 maart 2021 niet langer recht heeft op een ZW-uitkering.
11. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. [4] De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het gebrek door het UWV is hersteld, bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het UWV moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt daarom in totaal € 2.092,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het UWV op het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met de tussenuitspraak en deze (eind)uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het daarmee niet eens is. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 27 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3417.
2.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD00772121.
3.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, en CRvB 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2770.
4.Centrale Raad van Beroep 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:375.