ECLI:NL:RBOBR:2023:3412

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
C/01/393290 / KG ZA 23-230
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een echtscheidingsconvenant en de rechten van derden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen een vader en zijn meerderjarige dochter. De vader, eiser, vordert dat de dochter, gedaagde, de executie van een bepaling uit het echtscheidingsconvenant staakt. Dit convenant, dat is opgenomen in een beschikking van de rechtbank van 8 januari 2010, bevat een inspanningsverplichting van de vader om voor zijn dochter een bedrag van € 10.000,- te sparen. De vader heeft echter slechts € 3.000,- gespaard en stelt dat de dochter onrechtmatig handelt door loonbeslag te leggen, omdat er geen executoriale titel zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat de dochter wel degelijk een vordering heeft op basis van het echtscheidingsconvenant, en dat deze vordering een executoriale titel oplevert. De rechter stelt vast dat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan en dat de dochter recht heeft op het gespaarde bedrag. De vorderingen van de vader worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt dat derden rechten kunnen ontlenen aan rechterlijke uitspraken, en dat de executie van een beschikking niet zomaar kan worden tegengehouden zonder voldoende onderbouwing van misbruik van bevoegdheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/393290 / KG ZA 23-230
Vonnis in kort geding van 16 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.V. Scheffer te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.J.W. van Kesteren te Zoetermeer.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 juni 2023 met producties, genummerd 1 tot en met 22;
  • de brief van mr. Van Kesteren van 7 juni 2023 met producties, genummerd
  • de brief van mr. Scheffer van 8 juni 2023 met producties, genummerd 23 tot en met 25;
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 9 juni 2023 met producties, genummerd 1 en 2;
  • de pleitnota van mr. Scheffer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 16 juni 2023.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de meerderjarige dochter van [eiser] .
2.2.
[eiser] en de moeder van [gedaagde] hebben samen nog een dochter, [minderjarige 1] , die nog minderjarig is.
2.3.
Bij beschikking van 8 januari 2010 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding uitgesproken tussen [eiser] en de moeder van [gedaagde] . In het dictum van deze beschikking is opgenomen dat (onder meer) het echtscheidingsconvenant daarin is opgenomen.
2.4.
Artikel 1.11 van het echtscheidingsconvenant luidt als volgt.
De man zal zich inspannen om voor [gedaagde] uiterlijk per 1 oktober 2022 en voor [minderjarige 1] uiterlijk per 1 februari 2024 een bedrag ad € 10.000,- per dochter gespaard te hebben. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van partijen is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zo nodig nakoming van dit bedrag te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.
2.5.
[eiser] heeft sinds 2012 een nieuwe partner met wie hij ook twee kinderen heeft, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.6.
Bij e-mailbericht van 30 juli 2022 heeft [gedaagde] aan [eiser] gevraagd of zij met hem kon spreken over hoe zij haar studiekosten zou kunnen financieren in verband met de particuliere opleiding die zij voornemens was te gaan volgen, haar rijlessen en haar huisvesting (productie 4 bij de dagvaarding).
2.7.
Bij e-mailbericht van 1 augustus 2022 (productie 5 bij de dagvaarding) liet [eiser] aan [gedaagde] weten dat [gedaagde] met de maandelijkse bijdragen van hem en de moeder van [gedaagde] en de studiefinanciering zijns inziens in staat moet zijn om een MBO-opleiding te kunnen betalen. [eiser] gaf ook aan dat [gedaagde] zou kunnen gaan werken om bij te verdienen. [eiser] gaf tevens aan dat hij op 13 of 14 augustus 2022 met [gedaagde] in gesprek zou kunnen gaan.
2.8.
Bij e-mailbericht van 13 augustus 2022 berichtte [gedaagde] aan [eiser] dat zij op 13 augustus graag met hem en haar moeder in gesprek wilde (productie 6 bij de dagvaarding).
2.9.
[eiser] reageerde hierop op 14 augustus 2022 via whatsapp en gaf daarbij aan dat hij zich houdt aan het advies van de gezinsvoogd om geen contact te hebben met de moeder van [gedaagde] . Hij gaf aan daarom alleen met [gedaagde] te willen spreken (productie 7 bij de dagvaarding).
2.10.
Bij e-mailbericht van 27 oktober 2022 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat hij de alimentatie voortaan rechtstreeks aan haar zal overmaken omdat ze 18 jaar geworden is.
2.11.
[gedaagde] heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 31 oktober 2023 (productie 8 bij de dagvaarding). Zij heeft hierbij onder meer aan [eiser] bericht:
“(…)
Maar andersom wil ik nog tegen jou zeggen dat ik nog steeds wacht op mijn 10.000 euro die jij mij 1 Oktober 2022 had moeten overmaken zoals ook in het echtscheidingsconvenant staat op pagina 5 artikel 1.11.
Graag verwacht ik deze ook met mijn alimentatie meegestort te krijgen.
(…)”
2.12.
Bij e-mailbericht van 2 november 2022 heeft [gedaagde] [eiser] verzocht om het bedrag van € 10.000,00 en de alimentatie op diezelfde datum vóór 18.00 uur op haar bankrekening te storten (productie 9 bij de dagvaarding).
2.13.
[gedaagde] heeft de beschikking van 8 januari 2010 op 21 maart 2023 aan [eiser] betekend (productie 12 bij de dagvaarding).
2.14.
Op 8 mei 2023 heeft de deurwaarder in opdracht van [gedaagde] beslag gelegd onder de werkgever van [eiser] op zijn loon (productie 19 bij de dagvaarding).
2.15.
Bij e-mailbericht van 24 mei 2023 heeft de advocaat van [eiser] de advocaat van [gedaagde] verzocht om de executie op te schorten totdat duidelijk is geworden of partijen er samen uit zullen komen dan wel er een uitspraak in kort geding is verkregen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [gedaagde] te veroordelen om de executie van artikel 1.1 van het echtscheidingsconvenant te staken en gestaakt te houden;
  • [gedaagde] te veroordelen om het in opdracht van haar gelegde loonbeslag op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt hieraan -kort weergegeven- het volgende ten grondslag.
Met (het voortzetten van) de executie van de beschikking van 8 januari 2010 handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] . De beschikking van 8 januari 2010 levert namelijk geen titel op om ten laste van [eiser] executoriaal loonbeslag te leggen. Uit de beschikking blijkt immers niet dat [gedaagde] een vordering heeft op [eiser] . De in artikel 1.11 van het echtscheidingsconvenant neergelegde verbintenis is immers een inspanningsverbintenis en geen resultaatsverbintenis. Voor zover de tekst van artikel 1.11 van het echtscheidingsconvenant onduidelijk is, moet worden gekeken naar de bedoeling van partijen met deze bepaling. De bedoeling van deze inspanningsverbintenis was niet dat [gedaagde] het gespaarde bedrag op of na 1 oktober 2022 ineens ter vrije beschikking zou krijgen of betaling daarvan bij [eiser] zou kunnen afdwingen. [eiser] zou het door hem gespaarde geld namelijk gaan beheren ten behoeve van de studie of opleiding van [gedaagde] en [minderjarige 1] . Het is [eiser] niet gelukt om op 1 oktober 2022 € 10.000,00 gespaard te hebben voor [gedaagde] . [eiser] heeft een bedrag van € 3.000,00 voor haar gespaard. Als [gedaagde] op korte termijn een studie of vervolgopleiding zal starten, is [eiser] bereid om na of in overleg met haar over de besteding daarvan, het door hem gespaarde bedrag aan [gedaagde] vrij te geven. Het gelegde beslag moet zo spoedig mogelijk worden opgeheven zodat [eiser] weer over zijn loon kan beschikken.
3.3.
De voorzieningenrechter merkt nog op dat [eiser] stelt dat het gelegde loonbeslag vexatoir is vanwege het ontbreken van een executoriale titel. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [eiser] ook overigens heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde] met de beslaglegging onrechtmatig handelt jegens [eiser] .
3.4.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang blijkt genoegzaam uit de aard van de zaak.
4.2.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat de beschikking van 8 januari 2010 geen executoriale titel oplevert omdat daaruit niet blijkt van een vordering van [gedaagde] jegens [eiser] , overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit artikel 1.11 van het echtscheidingsconvenant voorshands voldoende blijkt van een vordering van [gedaagde] jegens [eiser] . In artikel 1.11 staat expliciet vermeld dat [gedaagde] indien nodig nakoming daarvan kan vorderen. Er staat daarnaast een uiterlijke datum -1 oktober 2022- in vermeld waarop [eiser] zich voor [gedaagde] moet hebben ingespannen, en wel om een concreet bedrag namelijk € 10.000,00 voor haar te hebben gespaard.
4.4.
[eiser] heeft daarnaast betoogd dat in de beschikking niet met zoveel woorden staat vermeld dat [eiser] het gespaarde bedrag op 1 oktober 2022 ook daadwerkelijk aan [gedaagde] moet uitkeren. Dit is op zichzelf juist. Echter, uit de bewoording van het artikel blijkt slechts dat de inspanning een bedrag voor [gedaagde] (en [minderjarige 1] ) betreft, op een specifieke datum en dat zij rechtstreeks nakoming kunnen vorderen. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat dit nog niet betekent dat (enig) bedrag per 1 oktober 2022 aan [gedaagde] zou worden uitgekeerd, maar dat hij het gespaarde bedrag zou gaan beheren ten behoeve van de studie of opleiding van [gedaagde] , of dat er anderszins voorwaarden aan de vordering van [gedaagde] zijn verbonden, behoefde [gedaagde] dat uit de betreffende bepaling niet op te maken. [eiser] heeft in dat kader voornamelijk verwezen naar de bedoeling van hemzelf en de moeder van [gedaagde] toen het convenant werd opgesteld. Van hetgeen hij heeft aangevoerd is niets terug te lezen in de bepaling in de beschikking. Gelet op het feit dat [gedaagde] geen partij was bij de procedure en niet bij het opstellen van het convenant aanwezig, geldt het volgende. Gelet op artikel 3:36 Burgerlijk Wetboek (BW) (verwezen wordt ook naar Hoge Raad 9 september 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT8969) wordt voorshands beslissend geacht de uitleg van het artikel zelf, en wel zoals dat door [gedaagde] redelijkerwijs mocht worden opgevat, waarbij het dus aankomt — niet op hetgeen dienaangaande geldt tussen [eiser] en de moeder van [gedaagde] , maar — op hetgeen [gedaagde] daaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon opmaken. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op de tekst niet dat zij geen rechtstreeks beroep op het bedrag kon doen. Daarbij komt nog dat gezien de verklaringen van [eiser] en de verklaring van de moeder van [gedaagde] (productie 2 van mr. Van Kesteren), de opstellers van het convenant het zelf klaarblijkelijk niet eens zijn over de bedoelingen of voorwaarden met betrekking tot artikel 1.11 van het echtscheidings-convenant.
De voorzieningenrechter gaat er voorshands dan ook van uit dat [gedaagde] een vordering heeft jegens [eiser] uit hoofde van de beschikking van 8 januari 2010, die dan ook in beginsel een executoriale titel oplevert voor haar vordering.
4.5.
Aan [eiser] kan weliswaar worden toegegeven vervolgens dat hier sprake is van een inspanningsverplichting, dat betekent nog niet dat moet worden aangenomen dat er in het geheel geen vordering bestaat. Daarmee komt echter de vraag op of voldoende concreet duidelijk is geworden hoe hoog de vordering van [gedaagde] jegens [eiser] is. [eiser] geeft aan dat de vordering van [gedaagde] maximaal € 3.000,00 kan bedragen. Hij voert daartoe aan dat hij € 3.000,00 voor [gedaagde] heeft gespaard en dat het hem wegens omstandigheden niet is gelukt om meer te sparen. Dat hoefde hij ook niet te doen, omdat de verplichting slechts een inspanningsverbintenis betrof, zo stelt hij.
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende nader concreet en feitelijk heeft onderbouwd dat hij aan de inspanningsverbintenis heeft voldaan en dat hij (ook) aan zijn inspanningen heeft voldaan nu die € 3.000,00 hebben opgeleverd. Zo heeft [eiser] weliswaar verklaard dat hij tot twee maal toe zijn baan is verloren en dat hij zijn uiterste best heeft gedaan om zoals voorgenomen steeds € 25,00 à € 50,00 per maand voor [gedaagde] te sparen en af en toe wat extra’s in te leggen, maar hij heeft geen enkel schriftelijk stuk overgelegd om die gestelde inspanningen concreet te maken of te staven. Onduidelijk is gebleven of bijvoorbeeld de inleg van € 25,00 per maand vanaf het begin heeft gegolden, met die inleg zou binnen 12 jaar op zichzelf al geen € 10.000,00 kunnen worden behaald. Daarbij is eveneens onduidelijk gebleven wat de financiële bijdrage is geweest in de (concrete) periodes die [eiser] heeft genoemd waarin het financieel voor hem en zijn (opvolgende) gezin zeer zwaar was, maar vooral ook daar buiten. De zware periodes kunnen bij werkloosheid op zichzelf wel worden aangenomen, maar hoe het verloop van de verplichting uit artikel 1.11 - die ook steeds is blijven lopen - daarbij is geweest is niet concreet geworden. Rekeningafschriften zijn niet ingediend. Daarbij komt dat [eiser] desgevraagd heeft verklaard dat hij op geen enkel moment tijdens deze moeilijkere periodes bij [gedaagde] of haar moeder heeft aangegeven dat het hem geheel niet zou gaan lukken om het bedrag van € 10.000,00 bij elkaar te krijgen, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen. Met name nu hij aangeeft dat hij tot € 3.000,00 is gekomen – hetgeen overigens evenmin is onderbouwd – waarmee zou moeten worden vastgesteld dat het verschil tussen de vastgestelde inspanning en het resultaat aanzienlijk is.
4.7.
[eiser] heeft ter zitting nog verklaard dat “het water hem regelmatig tot aan de lippen heeft gestaan” omdat hij niet alleen de alimentatie voor [gedaagde] en [minderjarige 1] moest betalen maar ook zijn eigen gezin met twee jonge kinderen moest onderhouden. De voorzieningenrechter wil van [eiser] best aannemen dat dat in die periodes de ervaring is geweest, maar oordeelt de gestelde onmogelijkheid om nog aan enige verplichting te doen onvoldoende onderbouwd. De afspraken in het echtscheidingsconvenant maken duidelijk dat zowel alimentatie als deze verplichting overeen zijn gekomen. [eiser] gaf daarnaast ter zitting zowel aan dat hij ook kosten voor kinderopvang moet maken, als dat zijn partner niet werkt. Niet is onderbouwd waarom dan bijvoorbeeld niet kon worden bespaard op kosten voor kinderopvang of de partner van [eiser] niet kon werken wanneer zijn inkomen tekortschoot voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
4.8.
Gezien het voorgaande kan voorshands niet worden vastgesteld dat de vordering van [gedaagde] (hoogstens) € 3.000,00 bedraagt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet voor het vaststellen van de hoogte van de vordering vooralsnog aansluiting worden gezocht bij het bedrag dat is opgenomen in artikel 1.11 van het echtscheidingsconvenant.
4.9.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat [gedaagde] met de beschikking van 8 januari 2010 in beginsel beschikt over een executoriale titel voor het bedrag van € 10.000,00.
4.10.
Voor zover er discussie bestaat over de vraag of [gedaagde] , terwijl zij geen partij was in de procedure waarin de beschikking van 8 januari 2010 is gewezen, over een executoriale titel kan beschikken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.11.
De kring van personen die door de executoriale kracht van een rechterlijke uitspraak wordt getroffen is niet per definitie beperkt tot de partijen bij die uitspraak. Weliswaar geldt het gezag van gewijsde slechts tussen die partijen, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat dit ook zonder meer voor de executoriale kracht geldt (vergelijk HR 14 januari 1983,
NJ1983, 267).
Gelet op het feit dat derden dus door de executoriale kracht van rechterlijke uitspraak getroffen kunnen worden, moet voorshands worden aangenomen dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, derden die rechten kunnen ontlenen uit een rechterlijke uitspraak een reeds bestaande executoriale titel ten uitvoer kunnen leggen en niet zelfstandig een rechterlijke procedure moeten voeren om een executoriale titel verkrijgen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat in vergelijking eveneens geldt dat na cessie van een vordering, de cessionaris het vonnis tussen de cedent en de schuldenaar ten uitvoer kan leggen (zie artikelen 6:142 BW en 431a Rv).
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin expliciet de rechtstreekse nakomingsvordering van [gedaagde] in de beschikking is opgenomen (door opname van het convenant), [gedaagde] tot tenuitvoerlegging van de beschikking van 8 januari 2010, die is gewezen tussen haar ouders en onherroepelijk is, kan overgaan.
4.12.
Voor schorsing van de executie bestaat dan nog slechts grond in geval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Daarvan kan (onder meer) sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van de na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (ECLI:NL:HR:1983:AG4575 Ritzen/ Hoekstra).
4.13.
Dat de beschikking van 8 januari 2010 op een juridische of feitelijke misslag berust is gesteld noch gebleken. Evenmin is gebleken dat sprake is van na de beschikking aan het licht gekomen feiten die maken dat de tenuitvoerlegging van de beschikking aan de zijde van [eiser] een noodtoestand doet ontstaan. Voor zover [eiser] meent dat hij door de tenuitvoerlegging van de beschikking in een financiële noodtoestand komt te verkeren, oordeelt de voorzieningenrechter dat [eiser] zijn stellingen daaromtrent onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, zoals reeds hiervoor ten aanzien van de financiële situatie is overwogen.
4.14.
Nu niet is gebleken van misbruik van executiebevoegdheid, wordt voorshands geoordeeld dat [gedaagde] de beschikking ten uitvoer kan leggen. Dat betekent dat opheffing van het gelegde executoriale beslag in deze procedure niet aan de orde is.
4.15.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] die strekken tot staking van de executie en opheffing van het executoriale beslag, worden afgewezen.
4.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M.C. Mommers en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2023.