ECLI:NL:RBOBR:2023:3663

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
22/413
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om kwijtschelding studieschuld op medische gronden afgewezen, beroep ongegrond

In deze zaak heeft eiser verzocht om kwijtschelding van zijn studieschuld op medische gronden. De rechtbank heeft op 17 juli 2023 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch. Eiser voldoet niet aan het kwijtscheldingsbeleid, dat vereist dat iemand in een ernstige medische situatie verkeert, zoals terminale ziekte of ernstige geestelijke handicap. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat er geen medische stukken waren overgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar de minister bleef bij zijn besluit na beoordeling van de medische informatie door zijn medisch adviseur, F. Knol. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Eiser heeft weliswaar geklaagd dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, maar de rechtbank passeert dit gebrek omdat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen tijdens de zitting. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar draagt de minister op het door eiser betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/413
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit ' [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 17 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt de minister op het door eiser betaalde griffierecht van € 49 aan hem te vergoeden.

Motivering

Eiser heeft verzocht om kwijtschelding van zijn studieschuld op medische gronden. Deze aanvraag is met het besluit van 15 maart 2021 afgewezen, omdat er geen medische stukken waren overlegd zodat de aanvraag niet kon worden beoordeeld. Eiser heeft tegen die afwijzing bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde medische informatie is de minister met het bestreden besluit van 31 december 2021 bij die afwijzing gebleven. De minister heeft de medische informatie van eiser voorgelegd aan zijn medisch adviseur F. Knol die in een rapport van 22 december 2021 concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Eiser is het daarmee niet eens en heeft daarom beroep ingesteld.
In artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) staat een zogenaamde hardheidsclausule. Die geeft de minister – kort gezegd – de bevoegdheid om van de Wsf 2000 af te wijken als sprake is van “een onbillijkheid van overwegende aard”. Op grond van deze bepaling bekijkt de minister of een studieschuld kan worden kwijtgescholden op medische gronden.
2.1.
Voor kwijtscheldingen op medische gronden hanteert de minister beleid. Op grond van dat beleid is kwijtschelding alleen mogelijk als iemand – in dit geval: eiser –:
  • een ernstig terminale patiënt is die naar verwachting binnen een jaar zal overlijden,
  • ernstig geestelijk gehandicapt is, wat moet blijken uit een verklaring van de inrichting,
  • een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is,
  • gedurende lange tijd in coma ligt.
De Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechter in Nederland in studiefinancieringszaken – heeft eerder al geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. [1]
2.2.
Daarnaast heeft de minister gezegd dat hij ook kijkt of sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met een van de vier genoemde gevallen. Daarvan kan geen sprake zijn als iemand – in dit geval: eiser – wat betreft zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zelfstandig is en er geen sprake is van een chronisch onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op micro-, meso- en macroniveau.
3. De minister heeft terecht overwogen dat uit de rapportage van zijn medisch adviseur Knol van 22 december 2021 niet blijkt dat eiser met zijn situatie aan een van de hiervoor genoemde gevallen voldoet. Eiser vindt dat dokter Knol onjuiste conclusies trekt uit de medische informatie en daarmee onjuiste uitspraken doet over die medische situatie. Maar nog los van het feit dat die betwisting door een niet-medicus heeft plaatsgevonden, is vooral van belang dat uit die betwisting niet volgt dat eiser met zijn situatie wel aan het door de minister gevoerde beleid voldoet. Eiser heeft dat ook niet gesteld en de rechtbank ziet daarvoor ook geen aanknopingspunten.
4. Dan blijft de vraag over of de omstandigheden van eiser zodanig bijzonder zijn dat afwijking van het beleid van de minister is aangewezen. Dat is niet het geval. Het is voor de rechtbank kristalhelder dat eiser – voorzichtig gezegd – in een hele nare medische situatie zit. Hij heeft zijn hbo-opleiding daardoor niet kunnen afronden en zijn toekomst, zoals eiser die voor zich zag, is in duigen gevallen. In plaats van een mooie professionele carrière te kunnen opbouwen vanuit een afgeronde hbo-opleiding bouwkunde, zit hij zonder diploma en zonder de door hem gewenste carrière met een studieschuld waarbij hij op momenten moeilijkheden ondervindt om die af te betalen. Dit zijn echter geen bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin, omdat voor veel mensen zal gelden die in verband met medische redenen hun studie hebben moeten stoppen. Daar komt bij dat er geen (grond)recht bestaat op basis waarvan de overheid ieder individu voor alle vormen van ongeluk moet vrijwaren of, als dat ongeluk toch op iemand afkomt, dat de overheid dat dan moet compenseren. Het leven is in sommige gevallen heel oneerlijk, zoals in het geval van eiser, en bij die wrange constatering moet de rechtbank het in dit geval laten.
5. Wel heeft eiser er terecht over geklaagd dat de minister hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord. De minister vindt dat hij dat niet hoefde en verwijst daarvoor naar artikel 7.3 van de Wsf 2000. Op grond van dat artikel is het horen in bezwaar niet verplicht bij bepaalde – in artikel 7.1 van de Wsf 2000 genoemde – herzieningsbesluiten. Het besluit wat hier aan de orde is valt daar niet onder. Dit betekent dus dat de minister eiser in bezwaar in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord. Anders dan eiser meent, was de minister niet verplicht om eiser te laten horen door de medisch adviseur van de minister. Dat staat namelijk nergens in de wet. Verder heeft eiser in deze beroepsprocedure en op de zitting van de rechtbank zijn standpunten voldoende naar voren kunnen brengen, zodat het aannemelijk is dat hij door het onterecht niet horen in de bezwaarfase niet is benadeeld. Dat eiser niet op de zitting is verschenen om van die gelegenheid gebruik te maken, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank passeert daarom dit gebrek in de besluitvorming, waarvoor zij de bevoegdheid heeft op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Omdat er dus wel sprake is van een gebrek in de besluitvorming, ziet de rechtbank aanleiding om de minister op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2023 door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 11 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1762.