3.5.De vraag is of eiseres degene is die op het vakantiepark gelegenheid heeft geboden tot verblijf aan de arbeidsmigranten en daarom terecht als belastingplichtige is aangemerkt. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.5.1.Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres belastingplichtig is voor de toeristenbelasting. Daarin is de heffingsambtenaar niet geslaagd.
3.5.2.De rechtbank ziet in wat eiseres en de heffingsambtenaar over en weer hebben aangevoerd geen aanleiding in deze twee zaken anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 februari 2023.
3.5.3.Uit artikel 2, eerste lid, van de toepasselijke verordeningen vloeit voort dat belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1. Een aanslag toeristenbelasting kan alleen aan de belastingplichtige worden opgelegd en dus niet aan meerdere mogelijke belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aangeslagen. Telkens voor het geheel van overnachtingen van arbeidsmigranten op het park. Daarnaast zijn uitzendbureaus, huisvestingsbureaus en werkgevers aangeslagen, steeds voor dat deel van de arbeidsmigranten die zij volgens de heffingsambtenaar op het vakantiepark gelegenheid tot verblijf hebben geboden. In deze zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar naast eiseres ook aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aanslagen toeristenbelasting heeft opgelegd, steeds voor dezelfde belastbare feiten, voor dezelfde belastingjaren en deze aanslagen na het maken van bezwaar heeft gehandhaafd. Dit kan niet. Het na de bezwaarfase niet maken van een keuze door de heffingsambtenaar is in strijd met de in de toepasselijke verordeningen neergelegde eis dat de heffingsambtenaar moet vaststellen wie belastingplichtig is. Door dit na te laten zijn de bestreden uitspraken op bezwaar ook in strijd met de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde eis van zorgvuldige besluitvorming.
3.5.4.De heffingsambtenaar heeft hierover eerder in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 naar voren gebracht dat [bedrijf 1] medio 2020 ter discussie begon te stellen dat zij belastingplichtig was voor de toeristenbelasting, terwijl zij dat jarenlang niet in twijfel heeft getrokken. Eiseres heeft deze gang van zaken niet bestreden. Om te voorkomen dat het vanwege het tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om aanslagen op te leggen, heeft de heffingsambtenaar aan eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aanslagen toeristenbelasting opgelegd en die met de uitspraken op bezwaar gehandhaafd ter behoud van rechten. De rechtbank is het bij deze stand van zaken met de heffingsambtenaar eens dat hij aan eiseres in zoverre aanslagen toeristenbelasting kon opleggen – zeker in de gevallen waarin de wettelijke opleggingstermijn in zicht kwam – ter behoud van rechten. Toen de heffingsambtenaar dat eenmaal had gedaan en eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 3] tegen de aanslagen bezwaar hadden gemaakt, verzette er zich echter niets tegen om tijdens de bezwaarprocedure alsnog onderzoek te doen naar wie van deze partijen belastingplichtig is. Integendeel, dat is de heffingsambtenaar volgens de verordeningen zelfs verplicht.
3.5.5.Dat de diverse partijen in de bezwaarprocedure (telkens) andere feiten stellen en daarmee elkaar tegenspreken of simpelweg weigeren informatie aan hem te verstrekken maakt zo’n onderzoek er niet gemakkelijker op. Dat doet er echter niet aan af dat de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van de uitspraken op bezwaar de nodige kennis omtrent de relevante feiten moest vergaren. De heffingsambtenaar heeft daartoe in de wet ook diverse bevoegdheden gekregen, zoals – maar niet uitsluitend – het opleggen van de verplichting om informatie te verstrekken, al dan niet gevolgd door het opleggen van een informatiebeschikking. Voor zover de heffingsambtenaar in deze zaken, net als in de beroepszaken met nummers SHE 21/2926 en 21/2927, aanvoert dat het goed kan zijn dat ondanks het inzetten van die middelen een partij blijft weigeren informatie te verstrekken, overweegt de rechtbank het volgende. Dat overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet, al is het maar omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een van deze bevoegdheden heeft ingezet. Daar komt in het concrete geval van eiseres nog het volgende bij. Eiseres heeft er tijdens de zitting van 15 november 2022 in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 op gewezen dat zij actief informatie aan de heffingsambtenaar heeft verstrekt en alle medewerking aan de heffingsambtenaar heeft verleend zodat die zich een juist beeld over de belastingplicht van eiseres kon vormen. Eiseres heeft aangegeven daarbij (veel) meer te hebben gedaan dan wat in juridisch opzicht van haar mag worden verwacht, gelet op het feit dat de bewijslast inzake de belastingplicht op de heffingsambtenaar rust. Dit is door de heffingsambtenaar niet bestreden.
3.5.6.Op zich heeft de heffingsambtenaar in de eerdere beroepszaken tussen hem en eiseres, terecht op het belang gewezen dat hij aanvankelijk aanslagen ter behoud van rechten heeft opgelegd en dat die exercitie bij voorbaat nutteloos is als hij die positie bij het doen van uitspraak op bezwaar hoe dan ook moet prijsgeven ten aanzien van een partij die hij niet belastingplichtig acht. Immers kan zich dan de situatie voordoen dat de belastingrechter in (hoger) beroep tot het oordeel komt dat die partij (of een andere partij) belastingplichtig is die dan door verloop van tijd (of andere factoren) niet meer kan worden aangeslagen. Voor zover de heffingsambtenaar dit in deze zaken ook aanvoert, overweegt de rechtbank dat dit risico een risico op het maken van een onjuiste keuze betreft, een fout, door de heffingsambtenaar. Het afdekken van een risico op een onjuiste keuze rechtvaardigt echter niet de handelwijze van de heffingsambtenaar die erin bestaat dat hij tot in beroep, ook na het verzoek daartoe op de regiezitting in de eerdere beroepszaken SHE 21/2926 en 21/2927, in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze maakt wie belastingplichtig is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aanwijzing van een belanghebbende als belastingplichtige hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig mag benadelen.Dat klemt temeer als een belastingplichtige actief informatie verstrekt aan de heffingsambtenaar en alle medewerking aan hem verleent, waarvan in het geval van eiseres kan worden gesproken.
3.5.7.Het niet maken van een keuze leidt bovendien tot een procedure die niet eerlijk is. Zo is de rechtbank gebleken dat de heffingsambtenaar in de dossiers van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] , feiten en omstandigheden heeft gesteld die in die dossiers moeten leiden tot de conclusie dat de daarin aangeslagen partij belastingplichtig is. Dit laat de reële mogelijkheid toe dat zich in de dossiers van die andere partijen informatie bevindt die eiseres zou kunnen gebruiken om zich te verweren tegen haar door de heffingsambtenaar aangenomen belastingplicht. Eiseres heeft echter geen kennis van laatstgenoemde feiten en kan die ook niet hebben, omdat de feiten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd in die andere zaken niet aan haar ter beschikking zijn gesteld. Het gevolg hiervan is dat eiseres te zeer wordt geschaad in haar mogelijkheden om zich goed te verweren tegen de feiten die door de heffingsambtenaar worden gesteld.
3.5.8.De heffingsambtenaar heeft in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 nog aangegeven dat alle beroepszaken van alle betrokken partijen in elkaars gezamenlijkheid konden worden behandeld zodat partijen alsnog kennis kregen van alle feiten en de rechtbank de tegenstrijdigheden in de verklaringen van partijen kon wegen. Afgezien van het feit dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen die hij op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft niet naar de rechtbank kan exporteren, is op de comparitiezitting van 15 februari 2022 in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 (en in de aanloop daarnaartoe) gebleken dat er onvoldoende draagvlak was bij diverse partijen voor een dergelijke behandeling. Op de comparitiezitting heeft de rechtbank vervolgens het volgende verzoek gedaan: “
Van de zijde van de heffingsambtenaar ziet de rechtbank graag het verweerschrift komen en vooral waar volgens de heffingsambtenaar vermoedelijk de belastingplicht ligt.” De heffingsambtenaar heeft in de vervolgens ingediende verweerschriften als ook in de verweerschriften in deze zaken hier geen uitvoering aan gegeven en is per door hem aangeslagen partij tot een belastingplicht blijven concluderen.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. Omdat de beroepen van eiseres gegrond zijn, zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat er onderzoek naar de feiten nodig is om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie belastingplichtig is voor de het houden van verblijf met overnachting van arbeidsmigranten in de belastingjaren 2016 en 2018 en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en hem opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres. Naast wat hiervoor is overwogen moet de heffingsambtenaar daarbij ook een aantal aanwijzingen in acht nemen, voor de situatie dat na onderzoek en heroverweging de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat eiseres als belastingplichtig moet worden aangemerkt.