ECLI:NL:RBOBR:2023:3735

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
22/1752 en 22/1753
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting voor arbeidsmigranten op vakantiepark in Asten

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 24 juli 2023, wordt de zaak behandeld van eiseres, een uitzendbureau, dat in beroep gaat tegen de handhaving van aanslagen toeristenbelasting door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De heffingsambtenaar had eiseres aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2016 en 2018, in verband met overnachtingen van arbeidsmigranten op een vakantiepark in de gemeente Asten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze heeft gemaakt wie belastingplichtig is en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belastingplicht. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar van 2 juli 2022 en draagt de heffingsambtenaar op om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank benadrukt dat de heffingsambtenaar de nodige kennis omtrent de relevante feiten moet vergaren en dat het niet maken van een keuze leidt tot een onrechtvaardige procedure. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de aanslagen te hoog zijn en dat de forfaitaire berekeningswijze voor toeristenbelasting niet correct is toegepast. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar bij het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar rekening moet houden met de inschrijvingen van arbeidsmigranten in de basisregistratie personen en dat hij niet mag handelen in strijd met de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/1752 en SHE 22/1753

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2023 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Peeters),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(tot 1 januari 2018 de heffingsambtenaar van de gemeente Asten), de heffingsambtenaar
(gemachtigde: S. Ploegmakers.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen twee uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 juli 2022 waarbij aan haar opgelegde aanslagen toeristenbelasting zijn gehandhaafd over de belastingjaren 2016 en 2018 in verband met overnachtingen op vakantiepark [naam] . Daaraan zijn de volgende procedurele stappen voorafgegaan.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan eiseres op 19 december 2021 en 31 december 2021 voor de belastingjaren 2016 en 2018 afzonderlijke navorderingsaanslagen toeristenbelasting (aanslagnummers [aanslagnummer] en [aanslagnummer] ) opgelegd tot een bedrag van € 107.884,40 respectievelijk € 143.753,40.
1.2.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 2 juli 2022 zijn de bezwaren tegen de hiervoor genoemde aanslagen ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het belastingjaar 2016 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 22/1752, en dat met betrekking tot de aanslag voor het belastingjaar 2018 onder zaaknummer SHE 22/1753.
1.4.
Bij brief van 18 april 2023 heeft de rechtbank partijen er op gewezen dat deze zaken gerelateerd zijn aan de beroepszaken onder nummer SHE 21/2926 en SHE 21/2927, die zij op 15 november 2022 op zitting heeft behandeld en die hebben geleid tot de uitspraak van 7 februari 2023 van de meervoudige kamer van de rechtbank. In die brief heeft de rechtbank de heffingsambtenaar verzocht een verweerschrift uit te brengen in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van 7 februari 2023 en eiseres verzocht om na ontvangst van dat verweerschrift te reageren. Daarbij heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevraagd of partijen het noodzakelijk vinden dat een behandeling op zitting zal plaatsvinden.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met één verweerschrift voor beide zaken. De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat een behandeling op zitting voor hem niet nodig is.
1.6.
Eiseres heeft op het verweerschrift gereageerd en heeft aan de rechtbank verzocht uitspraak te doen zonder zitting.
1.7.
De rechtbank heeft daarna bepaald dat er geen zitting zal plaatsvinden. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[bedrijf 1] is de eigenaar van het vakantiepark [naam] , gelegen te [vestigingsplaats] , gemeente Asten. Deze vennootschap maakt deel uit van [bedrijf 2] en houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister (onder meer) bezig met het beheer van kampeerterreinen en verhuur van vakantiehuisjes en appartementen. [bedrijf 3] maakt ook onderdeel uit van [bedrijf 2] en houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister bezig met verhuur van woonruimte. [bedrijf 3] verstuurt onder andere facturen voor de verhuur van accommodaties aan uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten voor het huisvesten van arbeidsmigranten of ander personeel. Eiseres houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister als uitzendbureau bezig met (onder meer) het selecteren en werven van personeel.
2.2.
Op het terrein van het park bevinden zich accommodaties die geheel gemeubileerd en voorzien van nutsvoorzieningen worden verhuurd. De accommodaties betreffen stacaravans, chalets of andere eenvoudige woningen die worden gehuurd. Eiseres heeft langere tijd meerdere accommodaties gehuurd voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Voor overnachtingen van arbeidsmigranten (in deze accommodaties) is eiseres aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2016 en 2018. Voor deze overnachtingen heeft de heffingsambtenaar over diezelfde jaren telkens ook [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aangeslagen voor de toeristenbelasting. Over de aan eiseres opgelegde aanslagen, die zijn gehandhaafd bij de genoemde uitspraken op bezwaar, gaat deze uitspraak.
2.3.
De rechtbank heeft in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927, die betrekking hadden op de belastingjaren 2015 en 2017, op 15 februari 2022 op een comparitiezitting met eiseres, de heffingsambtenaar en een aantal andere partijen die aanslagen toeristenbelasting zijn opgelegd in verband met belastbare overnachtingen op vakantiepark [naam] voor een aantal belastingjaren (voor)besproken. Op die zitting is de verdere behandeling van alle bij de rechtbank aanhangige beroepen besproken, die aanslagen toeristenbelasting in verband met overnachtingen op vakantiepark [naam] betroffen. Het proces-verbaal van die zitting is aan de daarbij betrokken partijen in die zaken toegezonden.
2.4.
De rechtbank heeft met een brief van 12 oktober 2022 in de beroepszaken met nummers SHE 21/2926 en SHE 21/2927 aan eiseres en de heffingsambtenaar laten weten dat de rechtbank op een nog te plannen zitting drie (verderop in deze uitspraak te noemen) onderwerpen aan de orde zal stellen. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor de zitting van 15 november 2022.
2.5.
De rechtbank heeft de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 behandeld op zitting van 15 november 2022. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft op 7 februari 2023 uitspraak gedaan [1] .
2.6.
Partijen hebben op 14 mei 2023 en op 5 juni 2023 verzocht om een inhoudelijke beoordeling van de nu aanhangige beroepen op een wijze die vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde uitspraak van 7 februari 2023.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaken of eiseres voor het houden van verblijf terecht is aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2016 en 2018. Dat doet de rechtbank aan de hand van de drie onderwerpen die zij ook in haar uitspraak van 7 februari 2023 heeft besproken. Dit zijn:
de verbindendheid van de toepasselijke verordeningen van de gemeente Asten in de betreffende belastingjaren,
het in de heffing kunnen betrekken van gehuisveste arbeidsmigranten, voor zover zij als ingezetenen van de gemeente Asten zijn ingeschreven, en
hoe het handhaven van aanslagen toeristenbelasting aan verschillende rechtspersonen over dezelfde belastbare feiten naast elkaar moet worden gezien en of en op welke wijze de heffingsambtenaar de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten.
3.1.
De voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen staan vermeld in de bijlage bij de uitspraak van 7 februari 2023.
3.2.
In artikel 224 van de Gemeentewet staat – voor zover hier van belang – dat ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, toeristenbelasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf.
3.3.
De gemeenteraad van de gemeente Asten heeft voor de belastingjaren 2016 en 2018 telkens een verordening vastgesteld voor de heffing en invordering van toeristenbelasting. In lijn met artikel 224 van de Gemeentewet staat in artikel 1 van die verordeningen dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting wordt gevormd door het, tegen vergoeding, houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente. Met betrekking tot dit belastbare feit wordt in artikel 2 van de verordeningen als belastingplichtige aangewezen degene die gelegenheid biedt tot dat verblijf.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat op vakantiepark [naam] gelegenheid is geboden tot verblijf met overnachting aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Dit betekent dat partijen het eens zijn dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan. Het gaat daarbij om twee groepen personen aan wie op het vakantiepark gelegenheid tot verblijf met overnachting is geboden: arbeidsmigranten en recreanten. Aan eiseres zijn alleen aanslagen toeristenbelasting opgelegd voor het gelegenheid bieden tot het genoemde verblijf van arbeidsmigranten (en dus niet ten aanzien van recreanten, want eiseres heeft aan recreanten geen gelegenheid tot verblijf geboden). Partijen zijn het er niet over eens of eiseres belastingplichtig is ten aanzien van deze belastbare feiten.
3.5.
De vraag is of eiseres degene is die op het vakantiepark gelegenheid heeft geboden tot verblijf aan de arbeidsmigranten en daarom terecht als belastingplichtige is aangemerkt. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.5.1.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres belastingplichtig is voor de toeristenbelasting. Daarin is de heffingsambtenaar niet geslaagd.
3.5.2.
De rechtbank ziet in wat eiseres en de heffingsambtenaar over en weer hebben aangevoerd geen aanleiding in deze twee zaken anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 februari 2023.
3.5.3.
Uit artikel 2, eerste lid, van de toepasselijke verordeningen vloeit voort dat belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1. Een aanslag toeristenbelasting kan alleen aan de belastingplichtige worden opgelegd en dus niet aan meerdere mogelijke belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aangeslagen. Telkens voor het geheel van overnachtingen van arbeidsmigranten op het park. Daarnaast zijn uitzendbureaus, huisvestingsbureaus en werkgevers aangeslagen, steeds voor dat deel van de arbeidsmigranten die zij volgens de heffingsambtenaar op het vakantiepark gelegenheid tot verblijf hebben geboden. In deze zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar naast eiseres ook aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aanslagen toeristenbelasting heeft opgelegd, steeds voor dezelfde belastbare feiten, voor dezelfde belastingjaren en deze aanslagen na het maken van bezwaar heeft gehandhaafd. Dit kan niet. Het na de bezwaarfase niet maken van een keuze door de heffingsambtenaar is in strijd met de in de toepasselijke verordeningen neergelegde eis dat de heffingsambtenaar moet vaststellen wie belastingplichtig is. Door dit na te laten zijn de bestreden uitspraken op bezwaar ook in strijd met de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde eis van zorgvuldige besluitvorming.
3.5.4.
De heffingsambtenaar heeft hierover eerder in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 naar voren gebracht dat [bedrijf 1] medio 2020 ter discussie begon te stellen dat zij belastingplichtig was voor de toeristenbelasting, terwijl zij dat jarenlang niet in twijfel heeft getrokken. Eiseres heeft deze gang van zaken niet bestreden. Om te voorkomen dat het vanwege het tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om aanslagen op te leggen, heeft de heffingsambtenaar aan eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 3] aanslagen toeristenbelasting opgelegd en die met de uitspraken op bezwaar gehandhaafd ter behoud van rechten. De rechtbank is het bij deze stand van zaken met de heffingsambtenaar eens dat hij aan eiseres in zoverre aanslagen toeristenbelasting kon opleggen – zeker in de gevallen waarin de wettelijke opleggingstermijn in zicht kwam – ter behoud van rechten. Toen de heffingsambtenaar dat eenmaal had gedaan en eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 3] tegen de aanslagen bezwaar hadden gemaakt, verzette er zich echter niets tegen om tijdens de bezwaarprocedure alsnog onderzoek te doen naar wie van deze partijen belastingplichtig is. Integendeel, dat is de heffingsambtenaar volgens de verordeningen zelfs verplicht.
3.5.5.
Dat de diverse partijen in de bezwaarprocedure (telkens) andere feiten stellen en daarmee elkaar tegenspreken of simpelweg weigeren informatie aan hem te verstrekken maakt zo’n onderzoek er niet gemakkelijker op. Dat doet er echter niet aan af dat de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van de uitspraken op bezwaar de nodige kennis omtrent de relevante feiten moest vergaren. De heffingsambtenaar heeft daartoe in de wet ook diverse bevoegdheden gekregen, zoals – maar niet uitsluitend – het opleggen van de verplichting om informatie te verstrekken, al dan niet gevolgd door het opleggen van een informatiebeschikking. Voor zover de heffingsambtenaar in deze zaken, net als in de beroepszaken met nummers SHE 21/2926 en 21/2927, aanvoert dat het goed kan zijn dat ondanks het inzetten van die middelen een partij blijft weigeren informatie te verstrekken, overweegt de rechtbank het volgende. Dat overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet, al is het maar omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een van deze bevoegdheden heeft ingezet. Daar komt in het concrete geval van eiseres nog het volgende bij. Eiseres heeft er tijdens de zitting van 15 november 2022 in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 op gewezen dat zij actief informatie aan de heffingsambtenaar heeft verstrekt en alle medewerking aan de heffingsambtenaar heeft verleend zodat die zich een juist beeld over de belastingplicht van eiseres kon vormen. Eiseres heeft aangegeven daarbij (veel) meer te hebben gedaan dan wat in juridisch opzicht van haar mag worden verwacht, gelet op het feit dat de bewijslast inzake de belastingplicht op de heffingsambtenaar rust. Dit is door de heffingsambtenaar niet bestreden.
3.5.6.
Op zich heeft de heffingsambtenaar in de eerdere beroepszaken tussen hem en eiseres, terecht op het belang gewezen dat hij aanvankelijk aanslagen ter behoud van rechten heeft opgelegd en dat die exercitie bij voorbaat nutteloos is als hij die positie bij het doen van uitspraak op bezwaar hoe dan ook moet prijsgeven ten aanzien van een partij die hij niet belastingplichtig acht. Immers kan zich dan de situatie voordoen dat de belastingrechter in (hoger) beroep tot het oordeel komt dat die partij (of een andere partij) belastingplichtig is die dan door verloop van tijd (of andere factoren) niet meer kan worden aangeslagen. Voor zover de heffingsambtenaar dit in deze zaken ook aanvoert, overweegt de rechtbank dat dit risico een risico op het maken van een onjuiste keuze betreft, een fout, door de heffingsambtenaar. Het afdekken van een risico op een onjuiste keuze rechtvaardigt echter niet de handelwijze van de heffingsambtenaar die erin bestaat dat hij tot in beroep, ook na het verzoek daartoe op de regiezitting in de eerdere beroepszaken SHE 21/2926 en 21/2927, in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze maakt wie belastingplichtig is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aanwijzing van een belanghebbende als belastingplichtige hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig mag benadelen. [2] Dat klemt temeer als een belastingplichtige actief informatie verstrekt aan de heffingsambtenaar en alle medewerking aan hem verleent, waarvan in het geval van eiseres kan worden gesproken.
3.5.7.
Het niet maken van een keuze leidt bovendien tot een procedure die niet eerlijk is. Zo is de rechtbank gebleken dat de heffingsambtenaar in de dossiers van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] , feiten en omstandigheden heeft gesteld die in die dossiers moeten leiden tot de conclusie dat de daarin aangeslagen partij belastingplichtig is. Dit laat de reële mogelijkheid toe dat zich in de dossiers van die andere partijen informatie bevindt die eiseres zou kunnen gebruiken om zich te verweren tegen haar door de heffingsambtenaar aangenomen belastingplicht. Eiseres heeft echter geen kennis van laatstgenoemde feiten en kan die ook niet hebben, omdat de feiten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd in die andere zaken niet aan haar ter beschikking zijn gesteld. Het gevolg hiervan is dat eiseres te zeer wordt geschaad in haar mogelijkheden om zich goed te verweren tegen de feiten die door de heffingsambtenaar worden gesteld.
3.5.8.
De heffingsambtenaar heeft in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 nog aangegeven dat alle beroepszaken van alle betrokken partijen in elkaars gezamenlijkheid konden worden behandeld zodat partijen alsnog kennis kregen van alle feiten en de rechtbank de tegenstrijdigheden in de verklaringen van partijen kon wegen. Afgezien van het feit dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen die hij op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft niet naar de rechtbank kan exporteren, is op de comparitiezitting van 15 februari 2022 in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 (en in de aanloop daarnaartoe) gebleken dat er onvoldoende draagvlak was bij diverse partijen voor een dergelijke behandeling. Op de comparitiezitting heeft de rechtbank vervolgens het volgende verzoek gedaan: “
Van de zijde van de heffingsambtenaar ziet de rechtbank graag het verweerschrift komen en vooral waar volgens de heffingsambtenaar vermoedelijk de belastingplicht ligt.” De heffingsambtenaar heeft in de vervolgens ingediende verweerschriften als ook in de verweerschriften in deze zaken hier geen uitvoering aan gegeven en is per door hem aangeslagen partij tot een belastingplicht blijven concluderen.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. Omdat de beroepen van eiseres gegrond zijn, zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat er onderzoek naar de feiten nodig is om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie belastingplichtig is voor de het houden van verblijf met overnachting van arbeidsmigranten in de belastingjaren 2016 en 2018 en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en hem opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres. Naast wat hiervoor is overwogen moet de heffingsambtenaar daarbij ook een aantal aanwijzingen in acht nemen, voor de situatie dat na onderzoek en heroverweging de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat eiseres als belastingplichtig moet worden aangemerkt.
4.1.
Eiseres heeft aangevoerd, voor zover zij al aangemerkt zou moeten worden als belastingplichtige, dat de aan haar opgelegde aanslagen te hoog zijn. Op de zitting van 15 november 2022 in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 als ook uit de stukken in deze zaken is gebleken dat een aantal arbeidsmigranten zich als ingezetene heeft ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Asten en dat de heffingsambtenaar eiseres hiervoor in ieder geval ten onrechte heeft aangeslagen. De heffingsambtenaar heeft op de zitting van 15 november 2022 in de zaken SHE 21/2926 en SHE 21/2927 een lijst overgelegd van inschrijvingen (zonder personalia) op het adres [adres] te [vestigingsplaats] . De consequenties daarvan voor de hoogte van de aanslagen zal de heffingsambtenaar – als hij eiseres opnieuw als belastingplichtig aanmerkt – bij het doen van uitspraak op bezwaar moeten betrekken. Het is dan wel aan eiseres daarover desgewenst nog relevante gegevens naar voren te brengen. De bewijslast ter zake rust niet op de heffingsambtenaar, hij is ook niet degene die de arbeidsmigranten inschrijft.
4.2.
Eiseres heeft nog bepleit, ook voor zover zij al aangemerkt zou moeten worden als belastingplichtige, dat de zogenaamde forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting ook moet worden toegepast ten aanzien van het aan de arbeidsmigranten geboden verblijf.
4.2.1.
[bedrijf 1] heeft in haar beroepen naar voren gebracht dat de belastingverordeningen voor (onder andere) het belastingjaar 2016 onverbindend is wat betreft de daarin opgenomen forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting. [bedrijf 1] heeft gesteld dat de betreffende bepaling onverbindend is, omdat de in deze verordeningen gehanteerde forfaits meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten en dat niet het vereiste onderzoek ter onderbouwing van deze forfaits over de jaren 2015 tot en met 2017 is uitgevoerd.
4.2.2.
De heffingsambtenaar heeft in die jaren ook toepassing gegeven aan de forfaits voor zover die betrekking hadden op recreanten die overnacht hebben op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen op het vakantiepark [naam] . Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de forfaits niet meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten. [3] De heffingsambtenaar heeft in de beroepen van [bedrijf 1] erkend dat enig onderzoek naar het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten achterwege is gebleven en dat hij daardoor niet aan zijn bewijslast kan voldoen. Dit heeft de rechtbank tot de slotsom geleid dat artikel 5 in de hiervoor genoemde verordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 tot en met 2017 onverbindend is.
4.2.3.
De heffingsambtenaar is verplicht om ook ten aanzien van eiseres naar genoemd oordeel te handelen. [4] Het gevolg daarvan is dat de heffingsambtenaar bij het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar geen toepassing mag geven aan de genoemde forfaitaire berekeningswijze.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen mag duidelijk zijn dat de heffingsambtenaar na een zorgvuldig onderzoek een keuze zal moeten maken welke partij hij belastingplichtig acht en dat hij overeenkomstig die keuze uitspraak op bezwaar zal moeten doen.
5. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat eiseres nog een aantal andere beroepsgronden naar voren heeft gebracht waarin onder andere – maar niet uitsluitend – wordt bestreden of de heffingsambtenaar bevoegd was de aanslagen op te leggen. Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag of er sprake is van een ‘nieuw feit’ wat vereist is om de navorderingsaanslagen voor 2016 en 2018 op te leggen en of de aanslag voor 2016 was verjaard. Hierover heeft de rechtbank zich in deze uitspraak niet uitgelaten. Het staat eiseres uiteraard vrij in de bezwaarprocedure die na deze uitspraak volgt deze gronden (nogmaals) naar voren te brengen.

Conclusie en gevolgen

6. Samengevat: de beroepen van eiseres zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar van
2 juli 2022 worden vernietigd, de rechtbank wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem daarbij op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres.
7. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar het griffierecht in beide zaken aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
7.1.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op
€ 837. Voor beide uitspraken op bezwaar betreft het verder telkens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837, met wegingsfactor 1. De twee zaken worden als samenhangend gezien (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) en daarom aangemerkt als één zaak. Bij minder dan vier zaken geldt daarvoor volgens het Bpb een (vermenigvuldigings)factor van 1.
7.2.
Ook moet de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. Van haar is in twee zaken griffierecht geheven (omdat sprake is van twee uitspraken op bezwaar). Dit betreft tweemaal € 365 en in totaal dus € 730.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 2 juli 2022;
  • wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van in totaal € 730 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2023.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant, 7 februari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:507.
2.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1824.
3.HR 6 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1737, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4882.
4.Vgl. HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO4257.