ECLI:NL:RBOBR:2023:3990

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
22/251
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 1 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 441.000, gebaseerd op een taxatie van de woning en vergelijkingsobjecten. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de toestand van de woning, die gedateerde voorzieningen en andere gebreken vertoonde. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt, maar dat in dit geval de termijn met ongeveer 28 maanden is overschreden. De rechtbank kent eiser een immateriële schadevergoeding toe van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk. Ook wordt eiser een vergoeding van € 418,50 voor proceskosten toegekend, maar er is geen recht op vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/251

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

1 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: ing. P.J.G. Jansen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 1 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [gemachtigde 2] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning met de beschikking van 28 februari 2021 vastgesteld op € 441.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 15 december 2021 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft op de zitting verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
In verband met het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank de Staat aangemerkt als derde-partij. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. [2]

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] . De woning is een vrijstaande woning uit het jaar 1955. De woning heeft een inhoud van 437 m3, een aanbouw woonruimte van 76 m3, een garage van 151 m3, een overkapping van 44 m2 en een overkapping van 25 m2. Het perceel van de woning is 720 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 441.000) naar de getaxeerde waarde (€ 465.000), zoals opgenomen in de waardematrix die op 22 juni 2022 is opgesteld door taxateur P.J.G. Jansen. Eiser bepleit (op de zitting) een waarde van € 435.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [vergelijkingsobjecten] .
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser vindt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de toestand van de woning. Hij wijst op de aanwezigheid van gedateerde voorzieningen, lekkages, slecht voegwerk en scheurvorming.
3.5.1.
Vooropstaat dat de rechtbank de vaststelling van de omvang van een correctie(factor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ kan beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. Uitgangspunt is dat de vaststelling van deze correcties ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. Dat betekent overigens niet dat de rechtbank gebonden is aan die vaststelling; zij moet een taxatierapport – als bewijsstuk – immers waarderen. De rechtbank kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van onder andere de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier, wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. [3]
3.5.2.
De woning is op 26 oktober 2021 inpandig opgenomen door de taxateur van de heffingsambtenaar. Toen bleek dat de bovenverdieping van de woning in 2020 was verbouwd – waarbij de badkamer is vernieuwd en er nieuwe ramen zijn geplaatst – en in 2021 de benedenverdieping werd verbouwd. Gelet daarop is de heffingsambtenaar in deze zaak uitgegaan van de toestandspeildatum 1 januari 2021. [4] De verbouwing uit 2020 heeft de heffingsambtenaar meegenomen in de waardering en de verbouwing uit 2021 buiten beschouwing gelaten, waarbij hij opmerkt dat ook voor de verbouwing in 2021 de benedenverdieping over dubbel glas beschikte. Van de inpandige opname is een verslag gemaakt. Daaruit blijkt volgens de heffingsambtenaar niet dat het onderhoud op de toestandspeildatum ondergemiddeld was. De voorzieningen zijn wel op ondergemiddeld (2) gewaardeerd waardoor de m³-prijs van de woning met 15% is afgewaardeerd. Met die afwaardering is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de toelichting van de heffingsambtenaar, voldoende rekening gehouden met de toestand van de woning. Dat die correctie alleen is gerubriceerd onder “voorzieningen” en niet (tevens) onder “onderhoud” is niet relevant, omdat uiteindelijk alleen de eindwaarde ter toetsing voorligt.
3.6.
Eiser heeft op de zitting een alternatieve berekening genoemd, waarbij onder andere geen onderscheid wordt gemaakt in hoofd- en aanbouwen (waar de heffingsambtenaar in zijn taxatie wel van is uitgegaan). Eiser heeft ook gezegd dat die berekening aantoont dat de vastgestelde waarde niet aannemelijk is geworden op voorwaarde dat tevens voor onderhoud wordt uitgegaan van een ondergemiddelde staat (2). Die voorwaarde wordt niet vervuld, wat ook tot gevolg heeft dat deze berekening niet kan leiden tot het oordeel dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser heeft met de door hem bepleite waarde ook anderszins geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk.
4.1.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser van 9 maart 2021 is – zo volgt uit de daarop aangebrachte datumstempel van de gemeente – op 9 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen, hij heeft op 15 december 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt afgerond 28 maanden. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode en dat is – praktisch benaderd – voor zowel de helft aan de heffingsambtenaar als de Staat toe te rekenen.
4.2.
De rechtbank zal de heffingsambtenaar niet volgen in zijn betoog dat geen sprake is van immateriële schade, omdat eiser bij het ondertekenen van de machtiging aan zijn gemachtigde al afstand heeft gedaan van die vergoeding ten behoeve van (het kantoor van) zijn gemachtigde. De Hoge Raad heeft namelijk eerder al geoordeeld dat het (bij voorbaat) afstand doen van het recht op schadevergoeding ten behoeve van een rechtsbijstandverlener niet in de weg kan staan aan de vergoeding daarvan. [5] Verder heeft de heffingsambtenaar een verlening van de redelijke termijn bepleit en er in dit verband op gewezen dat het aantal bezwaar- en beroepsschriften in WOZ-zaken explosief is toegenomen waardoor zowel de heffingsambtenaar als de rechtbank in toenemende mate niet meer in staat zijn de zaken binnen de hiervoor gestelde (redelijke) termijn af te doen. De rechtbank erkent dat de heffingsambtenaar hier een rationeel goed te volgen punt heeft, maar ziet in de rechtspraak van de Hoge Raad geen ruimte op voor specifiek WOZ-zaken een afwijkende redelijke termijn te hanteren. [6]
5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding van € 418,50 krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding is vastgesteld conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor het door eiser op de zitting ingediende verzoek om schadevergoeding wordt 1 punt toegekend met een waarde per punt van € 837. Omdat de vergoeding slechts wordt toegekend in verband met een vergoeding voor immateriële schade, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). Omdat de overschrijding zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding deels moeten plaatsvinden door de heffingsambtenaar en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij elk van hen de helft betaalt.
6. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
2.Volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914.
4.Artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ.
5.Hoge Raad 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, overweging 3.4.4., en Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, overweging 2.3.3.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.4.2 (slot).