In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 1 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 441.000, gebaseerd op een taxatie van de woning en vergelijkingsobjecten. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de toestand van de woning, die gedateerde voorzieningen en andere gebreken vertoonde. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt, maar dat in dit geval de termijn met ongeveer 28 maanden is overschreden. De rechtbank kent eiser een immateriële schadevergoeding toe van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk. Ook wordt eiser een vergoeding van € 418,50 voor proceskosten toegekend, maar er is geen recht op vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan.