ECLI:NL:RBOBR:2023:645

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
22/2987
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in sociale zekerheidsrechtelijke zaak met betrekking tot WIA-uitkering en spoedeisend belang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, die zijn WIA-uitkering per 1 juni 2022 beëindigd zag, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit van het UWV. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien verzoekers inkomen onder het sociaal minimum ligt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek gedeeltelijk toe, waarbij de WIA-uitkering van verzoeker ongewijzigd wordt voortgezet tot en met 18 januari 2023. De voorzieningenrechter concludeert dat het UWV de uitkering niet eerder had mogen beëindigen dan op deze datum, maar dat er geen redelijke kans van slagen is voor het beroep tegen de beëindiging per 19 januari 2023. De voorzieningenrechter wijst het UWV ook aan tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 1.674,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 16 februari 2023 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2987

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 februari 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. I.P.H.M. van Lieshout).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, gericht tegen de beëindiging van zijn uitkering.
1.1.
Met het besluit van 31 maart 2022 heeft het UWV besloten dat verzoeker met ingang van 1 juni 2022 niet langer recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA-uitkering).
1.2.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het UWV heeft dit bezwaar met het besluit van 18 november 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure, op 5 december 2022, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de moeder van verzoeker mevrouw [naam] en de gemachtigde van verzoeker. Ook de vader van verzoeker was aanwezig. Het UWV was, met voorafgaand bericht van verhindering, niet aanwezig.
1.5.
Hoewel de ex-werkgever van verzoeker ( [naam] B.V.) belanghebbend is bij een besluit over de WIA-uitkering van verzoeker, heeft de voorzieningenrechter de ex-werkgever in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening niet als belanghebbende aangemerkt en dus ook niet uitgenodigd voor de zitting. Daarvoor is van belang dat het UWV in het verweerschrift heeft aangegeven dat als de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst, het UWV dit niet eerder zal doorberekenen qua premiedifferentiatie aan de ex-werkgever totdat de rechtbank in de beroepszaak definitief heeft beslist. De ex-werkgever heeft daarom bij het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening geen belang.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Verzoeker heeft zich eind 2016 ziekgemeld voor zijn werkzaamheden bij de ex-werkgever. Na het doorlopen van de wachttijd is de WIA-aanvraag van verzoeker in 2019 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden. Vervolgens heeft verzoeker zich op 1 oktober 2021 per 20 januari 2020 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Dit heeft uiteindelijk tot twee besluiten van 31 maart 2022 van het UWV geleid. In het eerste besluit staat dat verzoeker met ingang van 20 januari 2020 een WIA-uitkering krijgt, omdat werd vastgesteld dat verzoeker toegenomen arbeidsongeschikt was door overwegend dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij eerder (tussen 2016 en 2019) de wachttijd al had doorlopen. In het tweede besluit heeft het UWV besloten dat de WIA-uitkering per 1 juni 2022 wordt beëindigd, omdat verzoeker volgens het UWV per 24 november 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Verzoeker is het met het tweede besluit niet mee eens en daarover gaat deze procedure.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek gedeeltelijk toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemprocedure niet. Dat betekent dat de rechtbank in de beroepsprocedure tot een ander oordeel kan komen dan dat de voorzieningenrechter in deze uitspraak doet.
Spoedeisendheid
4. Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter pas een voorlopige voorziening kan treffen indien in redelijkheid van een belanghebbende niet kan worden verwacht dat het besluit op bezwaar of de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn indien er voor een belanghebbende een spoedeisend belang bestaat.
4.1.
Uitgangspunt in zaken over een uitkering op grond van sociale zekerheidswetgeving is dat onverwijlde spoed pas wordt aangenomen als verzoekers inkomen onder de grens van het voor hem geldende sociaal minimum ligt. [1] De voorzieningenrechter heeft op de zitting van 21 december 2022 al geoordeeld dat er in het geval van verzoeker, gelet op de betrokken belangen, sprake is van onverwijlde spoed. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
4.2.
Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift dat hij onverwijlde spoed heeft bij het verzoek om voorlopige voorziening, omdat hij in een financiële noodsituatie verkeert. Het UWV heeft dit in het verweerschrift niet met zoveel woorden weersproken, maar wel opgemerkt dat er geen inzage is in de inkomsten van de nu nog echtgenote van verzoeker en niet duidelijk is hoe zij hun financiële verhouding hebben geregeld.
4.3.
De WIA-uitkering van verzoeker is per 1 juni 2022 beëindigd. Hij komt sindsdien tot in ieder geval enkele dagen voor de zitting niet meer in aanmerking voor een uitkering op grond van de sociale zekerheidswetgeving. Het UWV heeft aangegeven dat uit een raadpleging van Suwinet is gebleken dat verzoeker een dergelijke uitkering ook niet (meer) ontvangt per 1 juni 2022. Verzoeker stelt dat hij en zijn (nu nog) echtgenote sindsdien op hun spaargeld hebben moeten interen om financieel rond te komen. De voorzieningenrechter acht dat aannemelijk. Uit de door verzoeker overgelegde informatie van de betaal- en spaarrekeningen van hem en zijn (nu nog) echtgenote blijkt dat zij samen sindsdien hebben moeten interen op hun spaargeld en dat daarvan medio december 2022 nog zo’n € 1.500 van over was.
4.4.
De echtgenote van verzoeker heeft op 21 november 2022 tegen verzoeker gezegd dat ze van hem wil scheiden. Zowel verzoeker als zijn echtgenote hebben een advocaat in de arm genomen om de echtscheiding in gang te zetten. Op de zitting bleek dat verzoeker inmiddels niet meer in de echtelijke woning verblijft en feitelijk bij zijn ouders woont. De echtelijke woning staat op naam van verzoekers echtgenote; zij en verzoeker zijn thans gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Onduidelijk is op dit moment wat die voorwaarden inhouden met betrekking tot de woning en eventuele andere vermogensbestanddelen. Wel is voor de voorzieningenrechter op dit moment aannemelijk dat het aanvragen van bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag verzoeker niet zal baten. Allereerst ligt het voor de hand dat alleen de eigenaar van de woning die kan aanvragen, maar bovendien dat die alleen degene ten goede kan komen die de woonkosten betaalt. Het is de voorzieningenrechter duidelijk dat verzoeker momenteel de woonkosten niet betaalt, nu hij geen (eigen) inkomsten en noemenswaardig vermogen heeft. Bovendien verblijft verzoeker feitelijk niet meer in de echtelijke woning, dus ook als zijn echtgenote de woonkostentoeslag (aanvraagt en) krijgt toegewezen baat verzoeker dat niet.
4.5.
Wel is het zo dat verzoeker, nu hij feitelijk bij zijn ouders verblijft, (algemene) bijstand kan aanvragen. Het college van burgemeester en wethouders – dat bevoegd is om te beslissen over het toekennen daarvan – kan dan van verzoeker wel verlangen dat hij zich in de basisregistratie personen (BRP) ook daadwerkelijk inschrijft op het adres van zijn ouders. De ouders van verzoeker ontvangen beiden AOW, pensioen, zorgtoeslag en – omdat zij in een huurwoning wonen – huurtoeslag. De moeder van verzoeker heeft op de zitting gezegd dat zij weet dat verzoeker bijstand kan aanvragen, maar dat zij en haar man (de vader van verzoeker) zich zorgen maken over wat daarvan de gevolgen zijn voor met name de zorg- en huurtoeslagen die zij ontvangen. De voorzieningenrechter vindt dat het van verzoeker kan worden gevergd om in zijn situatie bijstand aan te vragen, maar kan (en wil) niet voorbijzien aan de (financiële) zorgen die dit alles voor zijn ouders meebrengt. De ouders van verzoeker – en de voorzieningenrechter zegt dit enkel met eerbied – zijn op hoge leeftijd en maken zich begrijpelijkerwijs zorgen over de situatie waar hun zoon in zit. Onder deze omstandigheden kan het menselijkerwijs niet van hen worden gevergd daar nog eens eigen (financiële) zorgen aan toe te voegen omtrent hun recht op zorg- en huurtoeslagen. Dat objectief gezien die consequenties niet groot hoeven te zijn, zeker als verzoeker eenmaal een bijstandsuitkering ontvangt en kan bijdragen in de vaste lasten, maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter betrekt hierbij ook dat verzoeker op de zitting heeft gezegd dat het wonen bij zijn ouders als een (heel) tijdelijke oplossing is bedoeld en dat hij op zoek is naar eigen woonruimte (iets wat vanwege de afwezigheid van eigen inkomsten wordt bemoeilijkt).
4.6.
In het licht van deze omstandigheden is de keuze van verzoeker om geen bijstandsuitkering aan te vragen te rechtvaardigen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat voor toekenning van een WIA-uitkering (of een bij voorlopige voorziening toe te kennen voorschot daarop) niet zal worden verlangd dat verzoeker zich per ommegaande op het BRP-adres van zijn ouders inschrijft. Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter wel op dat deze laatste overweging niet als vrijbrief kan worden gezien voor verzoeker om zich in het geheel niet op het BRP-adres van zijn ouders in te schrijven voor het geval dat het inwonen bij zijn ouders tegen de huidige verwachting in op enig moment toch van langere duur zal blijken te zijn.
4.7.
De slotsom moet zijn dat verzoekers inkomen onder de grens van het voor hem geldende sociaal minimum ligt. Daarmee is dus, gelet op de betrokken belangen, sprake van onverwijlde spoed.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
5. De voorzieningenrechter zal vervolgens bekijken of een voorlopig rechtmatigheidsoordeel kan worden gegeven over het bestreden besluit. De voorzieningenrechter beoordeelt in dit kader of de beroepsprocedure redelijkerwijs kans van slagen heeft.
5.1.
Naar aanleiding van wat op de zitting van 21 december 2022 is besproken, heeft de voorzieningenrechter besloten om een extra schriftelijke ronde in te lasten. Verzoeker heeft daarvan gebruik gemaakt door op 6 januari 2023 nadere gronden in te dienen. Het UWV heeft daarop gereageerd bij brief van 24 januari 2023, met bijgevoegd een rapportage van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) van 11 januari 2023. Verzoeker heeft daar nog een reactie op gegeven bij brief van 25 januari 2023.
5.2.
In genoemde brief van 24 januari 2023 heeft het UWV geconcludeerd dat het bestreden besluit niet juist is, en wel om de volgende reden. In de bezwaarprocedure is de belastbaarheid van verzoeker gewijzigd vastgesteld. Als gevolg daarvan werd bij enkele van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van verzoeker overschreden. Om die reden zijn door de arbeidsdeskundige B&B andere functies bijgeduid, met een andere SBC-code. Deze nieuwe functies hadden echter moeten worden aangezegd, waarna de uitkering pas met inachtneming van een uitlooptermijn van 2 maanden en 1 dag had mogen worden beëindigd.
5.3.
Het voorgaande betekent volgens het UWV dat de WIA-uitkering van verzoeker pas kan worden beëindigd op 19 januari 2023, dat is 2 maanden en 1 dag nadat het bestreden besluit is genomen.
5.4.
Ten aanzien van de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit handhaaft het UWV het standpunt dat verzoeker minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het UWV verwijst ter onderbouwing naar het rapport van de verzekeringsarts B&B van 11 januari 2023.
6. Bij de beoordeling van het besluit van het UWV is van belang dat dat het UWV zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Die rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen. De rapporten moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en moeten conclusies bevatten die logisch voortvloeien uit de bevindingen. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat de rapporten die over hem zijn opgesteld niet aan deze vereisten voldoen.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderzoek van het UWV voldoende zorgvuldig is. Volgens het rapport van 16 maart 2022 heeft de primaire verzekeringsarts (het dossier (met daarin uitgebreide medische informatie en de rapportages in het kader van de eerdere beoordelingen door het UWV) bestudeerd en verzoeker gezien op het spreekuur van 24 november 2021. Daar is de medische voorgeschiedenis van verzoeker besproken en een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. In bezwaar is de situatie van verzoeker beoordeeld door de verzekeringsarts B&B. Volgens het rapport van 4 november 2022 heeft de verzekeringsarts B&B de digitale hoorzitting van 27 september 2022 bijgewoond. Vervolgens is de hoorzitting omgezet naar een digitaal spreekuur, waarbij een observerend onderzoek verricht is. De verzekeringsarts B&B heeft verder kennisgenomen van de bezwaargronden en de in bezwaar ingeleverde (medische) gegevens, en deze kenbaar bij de beoordeling betrokken. De voorzieningenrechter heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Verder is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
8. De voorzieningenrechter ziet, bij de huidige stand van zaken, geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare informatie kenbaar meegewogen bij de beoordeling. In het rapport van 11 januari 2023 heeft de verzekeringsarts B&B nader toegelicht hoe het kan dat verzoeker per 20 januari 2020 nog volledig arbeidsongeschikt werd bevonden op medische gronden, namelijk omdat op dat moment sprake was van zeer sterk wisselende mogelijkheden en er sprake was van een medische noodzaak om de lopende behandeling af te wachten. Deze omstandigheden waren in juni 2022 niet meer aan de orde. Verder is in genoemd rapport toegelicht dat er geen aanleiding is voor het opnemen van verdere beperkingen. Verzoeker heeft weliswaar bepleit dat hij forser beperkt is dan het UWV heeft aangenomen, maar heeft in de huidige procedure geen nieuwe (medische) stukken ingebracht die de voorzieningenrechter doen twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen.
9. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit komt de voorzieningenrechter tot het volgende.
9.1.
Uitgaand van de juistheid van de beperkingen zoals die door de verzekeringsarts B&B in de functionele mogelijkhedenlijst van 7 november 2022 zijn vastgelegd, ziet de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken geen aanleiding om te twijfelen aan de passendheid van de geselecteerde functies. Anders dan verzoeker stelt, is geen sprake van een selectie van functies die gelijksoortig zijn aan eerder verworpen functies. De in bezwaar geselecteerde functies hebben een andere SBC-code en een ander kenmerkende belasting dan de verworpen functies. Verder heeft het UWV toegelicht dat de geselecteerde functies actueel zijn en dat op juiste wijze geïndexeerd is. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker daartegen heeft aangevoerd geen reden om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
9.2.
Het UWV heeft in het schrijven van 24 januari 2023 erkend, zoals onder 5.1 al is vermeld, dat de nieuwe functies die door de arbeidsdeskundige B&B zijn geselecteerd ten onrechte niet zijn aangezegd. Dat had wel moeten gebeuren, waarna een nieuwe uitlooptermijn van 2 maanden en 1 dag in acht had moeten worden genomen. De voorzieningenrechter onderschrijft de juistheid van dit gewijzigde standpunt. Dat betekent dat de WIA-uitkering van verzoeker niet eerder had mogen worden beëindigd dan op 19 januari 2023, zijnde 2 maanden en 1 dag nadat het bestreden besluit is genomen. De voorzieningenrechter volgt verzoeker overigens niet in zijn op 25 januari 2023 ingenomen standpunt dat de uitlooptermijn in acht moet worden genomen vanaf 24 januari 2023 en dat de uitkering dus pas per 25 maart 2023 mag worden beëindigd. De nieuwe functies zijn immers op 18 november 2022, bij het bestreden besluit, aan verzoeker bekendgemaakt (aangezegd). Het is vaste rechtspraak [2] dat de uitlooptermijn aanvangt op het moment van aanzegging van de nieuwe functies.
10. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter, als hij het gewijzigd standpunt van het UWV over de uitlooptermijn in acht neemt, bij de huidige stand van zaken geen aanleiding ziet om aan de rechtmatigheid van de beslissing om de uitkering van verzoeker per 19 januari 2023 te beëindigen te twijfelen. In zoverre heeft het beroep geen redelijke kans van slagen. Dat is anders ten aanzien van de periode van 1 juni 2022 tot en met 18 januari 2023. Het beroep heeft in zoverre redelijke kans van slagen en dat is dan ook aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek gedeeltelijk toe en treft in zoverre een voorlopige voorziening dat de WIA-uitkering van verzoeker met ingang van 1 juni 2022 ongewijzigd dient te worden voortgezet tot en met 18 januari 2023. Bij de huidige stand van zaken ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor gerede twijfel over de juistheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van verzoeker per 19 januari 2023.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek gedeeltelijk toewijst moet het UWV het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Ook krijgt verzoeker een vergoeding van zijn proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat de WIA-uitkering van verzoeker met ingang van 1 juni 2022 ongewijzigd wordt voortgezet tot en met 18 januari 2023;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige af;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.CRvB 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3138.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:946, rechtsoverweging 4.6.3.