In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 17 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 349.000, gebaseerd op een waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser, eigenaar van een vrijstaande woning, betwist deze waarde en stelt dat deze te hoog is, met een bepleite waarde van € 331.000. De rechtbank behandelt ook de procedurele kwestie van een te laat ingediend verweerschrift door de heffingsambtenaar, maar besluit dat dit geen gevolgen heeft voor de zaak, omdat eiser adequaat heeft kunnen reageren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde, door gebruik te maken van vergelijkingsobjecten en rekening te houden met de verschillen in onderhoud en ligging. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het onderhoudsniveau van de woning en de ligging aan een drukke weg, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar dit voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om vergoeding van proceskosten en griffierecht af, omdat het beroep ongegrond wordt verklaard. De uitspraak benadrukt de rol van de heffingsambtenaar in het onderbouwen van de WOZ-waarde en de vrijheid die hij heeft om dit in verschillende stadia van de procedure te doen.