Beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Tijdens de zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij de boetes voor overtredingen 2 (M158) en 4 (M309) niet aanvecht. De rechtbank zal die overtredingen daarom onbesproken laten.
- overtreding 1 (M505, niet juist bemonsteren)
7. Van elke geladen vracht mest wordt een mestmonster genomen. In dit geval is dat door middel van een monsterpot gedaan. Het proces van monsterafname is een volkomen geautomatiseerd proces waar geen menselijk handelen aan te pas komt. Een mestmonster wordt in een monsterpot gedaan die vervolgens automatisch wordt afgesloten met een monsterdeksel. Hierbij geldt dat elke monsterpot en elke monsterdeksel een geregistreerd nummer heeft en dat elke pot en zijn eigen unieke deksel heeft; pot en deksel horen bij elkaar. Als op een pot een deksel is geplaatst dat niet bij die pot hoort, dan is dat door menselijk handelen gebeurd. Dit geautomatiseerde proces van monsterneming wordt door eiseres niet weersproken.
8. Eiseres heeft verder in haar beroepschrift van 22 september 2022 toegegeven dat acht van de 12 vrachten van 9 en 10 juli 2019 niet juist zijn bemonsterd. Het gaat om de vrachten met VDM’s [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] (vrachten 2-9, tabel 3 op pagina 12 van het boeterapport). Tijdens de zitting heeft eiseres dit herhaald, zij het dat eiseres toen heeft verklaard dat zeven vrachten niet juist zijn bemonsterd. De rechtbank houdt eiseres echter aan haar opmerking in het beroepschrift dat acht vrachten niet juist zijn bemonsterd, te meer eiseres op de zitting niet duidelijk heeft gemaakt welke van die acht vrachten dan wel juist zou zijn bemonsterd. De rechtbank zal daarom alleen nog beoordelen of vrachten 1, 10, 11 en 12 van 9 en 10 juli 2019 en de twee vrachten van 15 mei 2019 juist zijn bemonsterd.
9. De gehalten van de niet juist bemonsterde vrachten 2-9 van 9 en 10 juli 2019 liggen wat betreft fosfaat tussen 1,29 en 1,32 kg per ton en wat betreft stikstof tussen 3,99 en 4,01 kg per ton. In het boeterapport is uitvoerig uiteengezet waarom die gehalten niet kunnen kloppen. Dit is gedaan aan de hand van bedrijfsspecifieke gegevens van het melkveebedrijf en een monsterafname dikke mest van datzelfde melkveebedrijf. De rechtbank constateert dat de gehalten in de vrachten 1, 10, 11 en 12 nog lager zijn, wat betreft fosfaat tussen 0,7 en 0,73 kg per ton en wat betreft stikstof tussen 2,6 en 2,64 kg per ton. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat die gehalten ook niet kloppen omdat het gaat om onaannemelijk lage gehalten. Dit geldt dan ook voor de zes vrachten van 15 mei 2019. De gehalten van die vrachten waren bijna exact hetzelfde als de onwaarschijnlijke gehalten van de vrachten van juli 2019. De minister heeft eiseres daarom terecht beboet voor 14 vrachten die niet juist zijn bemonsterd. Dat bij een deel van deze vrachten in het geautomatiseerde proces geen afwijkingen zijn geconstateerd, maakt niet dat het bemonsteren daarmee op juiste wijze is geschied. De norm die eiseres heeft overtreden strekt er namelijk toe dat de bemonstering een juiste weergave oplevert van de gehalten stikstof en fosfaat in de afgevoerde mest. De rechtbank wijst ook op rechtsoverweging 12 waarin dit ook wordt uiteengezet. Met het onderzoek dat de minister heeft verricht naar aanleiding van de geconstateerde onregelmatigheden heeft de minister aangetoond dat voor alle veertien vrachten geen sprake is geweest van een juiste bemonstering. De beroepsgrond slaagt niet.
- dubbele beboeting overtreding 3
11. Eiseres vindt dat zij twee keer wordt beboet voor hetzelfde vergrijp. Het niet goed bemonsteren van vrachten bestond feitelijk uit de onjuiste registratie van monsterpotten en monsterpotdeksels. Daar is het inderdaad niet goed gegaan, want de registratienummers van potten en deksels klopten niet. Maar dit leidt vervolgens niet alleen tot een boete wegens niet of onjuist bemonsteren (M505), maar ook tot een boete wegens het niet of niet op juiste wijze vastleggen van vervoersgegevens met behulp van apparatuur voor automatische gegevensregistratie of satellietvolgapparatuur door de vervoerder (M259). Er is dus sprake van een verboden dubbele beboeting. Ter onderbouwing dat sprake is van dubbele beboeting wijst eiseres op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2018. Eiseres bestrijdt niet dat het bij M505 en M259 gaat om twee verschillende bepalingen, maar volgens haar is de achtergrond van die bepalingen hetzelfde, namelijk de verantwoording van meststromen.
12. In zijn arrest van 1 februari 2011heeft de Hoge Raad de in zijn rechtspraak ontwikkelde maatstaf voor de toepassing van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) over – kort gezegd – "hetzelfde feit" verduidelijkt, zonder dat daarmee een inhoudelijke verandering werd beoogd. De Hoge Raad overwoog dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" in de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop artikel 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten dient te vergelijken. Bij die toetsing dient volgens de Hoge Raad in de eerste plaats te worden gekeken naar de juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. In de tweede plaats dient te worden gekeken naar het gedrag van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van artikel 68 Sr, aldus de Hoge Raad. Het CBb heeft zich aangesloten bij deze rechtspraak.
13. Dit betekent voor deze zaak dat in de eerste plaats moet worden gekeken naar de juridische aard van de feiten. Feitcode M259 gaat over voorschriften inzake het vervoer van meststoffen, meer specifiek artikel 49, vierde lid, van het Ubm en artikelen 55 en 56 van de Urm. Het doel van deze bepalingen is dat er over de afvoer van meststoffen administratief verantwoording wordt afgelegd, zodanig dat de meststroom van producent tot eindgebruiker kan worden gevolgd. De verplichting dat transportmiddelen van mest zijn uitgerust met AGR-apparatuur zorgt voor een betrouwbare koppeling tussen mestmonster, het VDM en de betreffende vracht. Bij feitcode M505 daarentegen gaat het om regels inzake de hoeveelheidsbepaling, namelijk artikelen 66 tot en met 70 van het Ubm en artikel 78 van de Urm. Door het op de juiste wijze bemonsteren en analyseren van elke vracht mest wordt de hoeveelheid fosfaat en stikstof verantwoord. Met de minister is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van verschillende wettelijke voorschriften die niet strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed. Van een dubbele beboeting is geen sprake. Het beroep op de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland slaagt niet omdat het daar bij de verschillende feitcodes wel ging om de bescherming van één en hetzelfde rechtsgoed.
- matiging van de boete op grond van het boetebeleid
14. Eiseres vindt dat de boete (verder) gematigd moet worden en dat er voor de minister geen reden was om af te wijken van zijn boetebeleid. Eiseres vindt dat het in deze zaak uiteindelijk gaat om acht vrachten van 9 en 10 juli 2019 waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. Het gaat bovendien om overtredingen die in een korte periode zijn gepleegd. Het was daarom opportuun en redelijk geweest om te volstaan met één boete, te meer omdat geen sprake is geweest van bewuste manipulatie.
15. In het verweerschrift heeft de minister gewezen op paragraaf 5.2.2.8 van het boetebeleid. Daarin staan de voorwaarden waaronder aanspraak op matiging gemaakt kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zijn beleid juist toegepast en de overtredingen afzonderlijk beboet omdat sprake is van bewust handelen, ook heeft de minister eiseres kunnen tegenwerpen dat geen geslaagd beroep op het boetebeleid kan worden gedaan omdat sprake is van heimelijk ontduiken van de Meststoffenwetgeving. In dit verband heeft de minister er terecht op gewezen dat [naam] zowel eiseres, als het akkerbouwbedrijf en het melkveebedrijf voert. De minister heeft terecht tegengeworpen dat eiseres door middel van het transport van vrachten dunne fractie met te lage stikstof- en fosfaatgehalten de meststoffenwetgeving heimelijk heeft geprobeerd te ontduiken. Voor matiging van de boete op grond van het beleid bestond daarom geen aanleiding. Het enkel ontkennen dat sprake is van bewust handelen of heimelijk ontduiken zonder dat enige verklaring wordt geboden voor de hiervoor geconstateerde onregelmatigheden in de monsterafname brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Aan de bijna aan het einde van de zitting door [eiseres] gegeven verklaring dat de lage gehalten moeten worden verklaard vanuit het toevoegen van water aan de voorraad dunne fractie gaat de rechtbank voorbij. Eiseres heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Door eiseres is niet aangetoond dat, en zo ja, hoeveel water is toegevoegd aan de dunne fractie om te komen tot gehalten zoals door eiseres zijn opgegeven. Tijdens de zitting heeft de minister bovendien opgemerkt dat als de geanalyseerde gehalten zijn te verklaren vanuit het toevoegen van water aan de dunne fractie, dit een verdubbeling van de tonnages dunne fractie zou betekenen. In dat scenario moet ontzettend veel water zijn toegevoegd om tot die lage waarde te komen. Deze verklaring van eiseres weerlegt de conclusie van de minister over het bewust handelen en heimelijk ontduiken van de Meststoffenwetgeving dus niet.
- matiging op grond van artikel 6 EVRM
16. Eiseres heeft tijdens de zitting aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, zodat de boete moet worden gematigd.
17. De minister heeft er tijdens de zitting op gewezen dat de boete bij het besluit van 7 maart 2022 al met 10% is gematigd vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en het besluit van 7 maart 2022. Met deze al toegepaste matiging moet bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn en de vraag of op die grond een verdere matiging op zijn plaats is, rekening worden gehouden, aldus de minister.
18. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan 24 maanden in beslag heeft genomen. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de manier waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en de processuele houding van eiseres gedurende de procesgang.
19. Voor procedures als deze geldt dat de bestuurlijke fase zes maanden mag duren. De rechterlijke fase mag 18 maanden in beslag nemen. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. In dit geval is dat op 9 december 2021 toen aan eiseres het voornemen tot het opleggen van een boete kenbaar is gemaakt. De redelijke termijn van twee jaar is dus verstreken op 9 december 2023. Dit brengt mee dat de redelijke termijn op het moment van het doen van deze uitspraak met iets meer dan twee maanden is overschreden.
20. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is een al toegepaste matiging van de boete vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en het primaire besluit van invloed op de vraag of, en zo ja, in hoeverre een verdergaande matiging op grond van de overschrijding van de redelijke termijn dient plaats te vinden.
Indien de overschrijding van de redelijke termijn minder dan 6 maanden bedraagt, dan is er voor een verdergaande matiging in beginsel geen plaats. In dit geval is de redelijke termijn met iets meer dan twee maanden overschreden. Dit betekent dat er geen grond bestaat voor verdere matiging van de boete.