ECLI:NL:RBOBR:2025:1425

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/1297
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de aanvullende studiebeurs voor een migrerend werknemer in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 13 maart 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van haar aanvullende studiebeurs beoordeeld. Eiseres, geboren in Hongarije en studerend aan de Technische Universiteit Eindhoven, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de hoogte van haar aanvullende beurs. De minister had de beurs vastgesteld op € 93,09 per maand voor de periode van september 2022 tot en met december 2022 en € 11,85 per maand voor januari 2023 tot en met december 2023. Eiseres was van mening dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage niet correct was vastgesteld, vooral omdat haar broer in Duitsland studeerde en ook een bijdrage van hun ouders zou moeten ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de minister de hoogte van de beurs correct had vastgesteld en dat er geen wettelijke grondslag was om de ouderlijke bijdrage te verdelen over eiseres en haar broer. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de ouderlijke bijdrage wordt berekend en de rechten van migrerende werknemers in het kader van studiefinanciering.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de aan haar toegekende aanvullende studiebeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
1.1.
Met het besluit van 21 februari 2023 heeft de minister de hoogte van de aanvullende studiebeurs van eiseres vastgesteld op € 93,09 per maand voor de periode van september 2022 tot en met december 2022.
1.2.
Met het besluit van 21 februari 2023 heeft de minister de hoogte van de aanvullende studiebeurs van eiseres vastgesteld op € 11,85 per maand voor de periode van januari 2023 tot en met december 2023.
1.3.
Met het besluit van 4 april 2023 heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 21 april 2023 ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 april 2023.
1.5.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de minister drs. [naam] deelgenomen. Eiseres heeft zich afgemeld voor de zitting. Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en met een brief van 8 april 2024 aan eiseres schriftelijke vragen gesteld.
1.8.
Eiseres heeft de vragen van de rechtbank schriftelijk beantwoord. Op die beantwoording heeft de minister schriftelijk gereageerd waarop vervolgens schriftelijke reacties van eiseres en de minister zijn gevolgd.
1.9.
De rechtbank heeft de zaak toebedeeld aan een andere behandelend rechter. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de reden daarvan en uitgenodigd voor een nadere zitting.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op een nadere zitting aan de orde gesteld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting. Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van de besluitvorming en omvang van het beroep

2. Eiseres is op [geboortedatum] 2002 geboren in de EU-lidstaat Hongarije . Eiseres volgt aan de Technische Universiteit Eindhoven de voltijdse opleiding B Technische Natuurkunde. Op 22 november 2022 heeft eiseres als migrerend werknemer een aanvraag ingediend voor een aanvullende studiebeurs. De minister heeft die aanvraag toegewezen en de hoogte van de aanvullende studiebeurs aanvankelijk bepaald met de in 1.1. en 1.2. genoemde besluiten die na bezwaar zijn gehandhaafd met het in 1.3. genoemde besluit.
2.1.
Nadat eiseres beroep heeft ingesteld tegen het in 1.3. genoemde besluit, heeft de minister met het besluit van 10 juni 2023 in verband met de herinvoering van de basisbeurs per september 2023 de hoogte van de aanvullende beurs van eiseres gewijzigd in € 0 per maand voor de periode van september 2023 tot en met december 2023. Vervolgens heeft de minister met het besluit van 7 juli 2023 naar aanleiding van telefonisch contact met eiseres de hoogte van de aanvullende beurs van eiseres gewijzigd in € 0 per maand voor de periode van juli 2023 tot en met december 2023.
2.2.
Eiseres geeft in haar beroepschrift aan dat zij het niet eens is met de hoogte van haar aanvullende beurs voor de periode van september 2022 tot en met december 2023. Gelet op de hiervoor onder 2.1. genoemde besluiten – en met name het besluit van 7 juli 2023 – gaat de rechtbank ervan uit dat de hoogte van de aanvullende beurs over de periode van juli 2023 tot en met december 2023 tussen partijen niet meer in geschil is. Eiseres heeft namelijk niets aangevoerd tegen (de inhoud van) die besluiten. Daarom zal de rechtbank (alleen) een oordeel geven over de hoogte van de aan eiseres toegekende aanvullende studiebeurs voor de periode van september 2022 tot en met juni 2023.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvullende beurs van eiseres op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
Eiseres heeft in eerste instantie twee beroepsgronden aan de orde gesteld. De eerste beroepsgrond is dat het eiseres niet voldoende duidelijk is of de minister het inkomen van haar ouders goed heeft benaderd en met name of de minister daarbij de juiste wisselkoersen (van de Hongaarse Florint naar de euro) heeft gehanteerd. De minister heeft daarop nader toegelicht hoe hij het inkomen van de ouders van eiseres had benaderd en van welke wisselkoersen hij daarbij is uitgegaan. Eiseres heeft daarop aangegeven genoegen te nemen met deze uitleg. De rechtbank begrijpt hieruit dat deze beroepsgrond geen verdere bespreking meer behoeft en zal zich daar dan ook niet (meer) over uitlaten.
3.2.
Met haar tweede beroepsgrond zegt eiseres dat bij de bepaling van de hoogte van haar aanvullende beurs ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het feit dat haar ouders worden geacht om bij te dragen in het levensonderhoud van eiseres en haar broer. Ook de broer van eiseres studeert, namelijk vanaf september 2021 aan de Albert-Ludwigs-Universität in Freiburg (waar hij de “master of science: economics – economics and politics” volgt). Als de minister wel rekening zou houden met de bijdrage van haar ouders in het levensonderhoud van haar broer, dan zou dat voor haar betekenen dat zij een hogere aanvullende beurs krijgt. Nu dit niet gebeurt vindt eiseres dat zij als migrerend werknemer ten onrechte indirect wordt gediscrimineerd ten opzichte van Nederlandse studenten. [1] Bij een Nederlandse studerende broer en zus wordt er namelijk wel rekening mee gehouden dat hun ouders aan het levensonderhoud van hun kinderen moeten bijdragen, aldus eiseres.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat zij vindt dat de minister de hoogte van de aanvullende studiebeurs van eiseres juist heeft vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De hoogte van de aanvullende beurs is de maximumbeurs [2] die wordt verminderd met de veronderstelde ouderlijke bijdrage. [3] Voor deze zaak is van belang dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage per studerend kind wordt verdeeld over alle studerende kinderen van een ouder. De wet verbindt daar wel twee voorwaarden aan: 1) de ouder moet meer dan één kind hebben dat aanspraak heeft op studiefinanciering en 2) deze kinderen moeten over dezelfde maand(en) een aanvullende beurs hebben aangevraagd. [4]
4.2.
Met aanspraak op studiefinanciering en aanvragen van een aanvullende beurs wordt alleen bedoeld: studiefinanciering en een aanvullende beurs op grond van de WSF 2000. Dit volgt uit de letterlijke tekst van de wet. De minister wijst in dit verband terecht op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2005 waarin is overwogen dat de wet (primair) grammaticaal moet worden uitgelegd. [5] De broer van eiseres heeft geen aanspraak op studiefinanciering en heeft (dus) geen aanvullende beurs aangevraagd. Overigens merkt de rechtbank op dat uit de door eiseres verstrekte informatie blijkt dat haar broer evenmin aanspraak maakt op Duitse dan wel Hongaarse studiefinanciering. Er is daarom geen wettelijke grondslag om de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de ouders van eiseres te verdelen over haar en haar broer en eiseres dus om die reden een hogere aanvullende beurs toe te kennen.
4.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat zij hierdoor als migrerend werknemer ten onrechte indirect wordt gediscrimineerd. Daarvoor is allereerst van belang dat tussen eiseres en de minister geen verschil van inzicht (meer) bestaat over hoe er rekening moet worden gehouden met het inkomen van de ouders van eiseres. Verder is van belang dat als eiseres en haar broer de Nederlandse nationaliteit zouden hebben, de uitkomst van deze zaak niet anders zou zijn geweest. Dat zou namelijk niets veranderen aan het feit dat de broer van eiseres geen aanspraak heeft op studiefinanciering en geen aanvullende beurs heeft aangevraagd. Eiseres stelt weliswaar dat als haar broer Nederlander was geweest hij aanspraak zou hebben gehad op studiefinanciering voor zijn studie in Duitsland, maar dat is door de minister gemotiveerd tegengesproken. De minister wijst erop dat in een dergelijk geval aanvullende wettelijke eisen gelden om een aanspraak op studiefinanciering te kunnen maken (dan wel blijven behouden). [6] Eiseres heeft niet gemotiveerd gesteld dat haar broer aan deze (overige) aanvullende voorwaarden voldoet.
4.4.
De enkele stelling van eiseres dat het voor haar dan wel haar broer moeilijker is om aan deze voorwaarden te voldoen, kan niet tot een andere uitkomst leiden. Allereerst verandert deze stelling niets aan het feit dat de broer van eiseres geen aanspraak heeft op studiefinanciering en geen aanvullende beurs heeft aangevraagd. Verder heeft de wetgever het met de hiervoor bedoelde wettelijke regels ook voor niet-Nederlandse Unieburgers mogelijk gemaakt om onder voorwaarden studiefinanciering voor een studie buiten Nederland te ontvangen. Het stellen van die voorwaarden [7] is in overeenstemming met het Unierecht. [8] De minister merkt tot slot terecht op dat de uitleg die eiseres aan het verbod op onterechte indirecte discriminatie van migrerend werknemers geeft erop neerkomt dat de minister moet bijdragen aan de studie dan wel het levensonderhoud van familieleden van eiseres die verder geen enkele (economische) binding met Nederland hebben. Daartoe is de minister op grond van genoemd discriminatieverbod niet gehouden.
4.5.
Eiseres noemt tot slot nog een aantal alternatieven voor het huidige wettelijke systeem die in haar ogen tot een (meer) rechtvaardige uitkomst zouden leiden. Het kiezen voor een wettelijk systeem of een keuze maken uit verschillende wettelijke systemen is echter in eerste instantie een politieke afweging die aan de wetgever is voorbehouden. De rechter zal door de wetgever gemaakte politieke keuzes in principe moeten respecteren. [9] Dat is slechts anders als de wetgever met die keuzes in strijd handelt met normen van hoger (Europees of internationaal) recht waaraan ook de wetgever is gebonden. Uit wat hiervoor onder 4.3. en 4.4. is overwogen volgt dat van die situatie in het geval van eiseres geen sprake is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Hof van Justitie EU 23 mei 1996, ECLI:EU:C:1996:206 (O'Flynn), overweging 20 en 21.
2.Genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000.
3.Dit staat in artikel 3.8 van de WSF 2000. Een uitzondering op deze regel staat in artikel 3.14 van de WSF 2000. De ouderlijke bijdrage wordt berekend volgens de artikelen 3.9 tot en met 3.13 van de WSF 2000.
4.Artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000.
5.Centrale Raad van Beroep 27 mei 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805.
6.Artikel 2.14 van de WSF 2000.
7.Met name de voorwaarde in artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSF 2000. (“Een ho-student die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding in het hoger onderwijs buiten Nederland, bedoeld in het derde lid, komt in aanmerking voor studiefinanciering indien hij gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op grond van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde criteria een band heeft met Nederland”.)
8.Centrale Raad van Beroep 21 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1847.
9.Zo volgt uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.