ECLI:NL:RBOBR:2025:1587

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
C/01/395446 / HA ZA 23-494
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verjaring van grond met betrekking tot erfgrenzen en onrechtmatige bomen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de verjaring van een strook grond tussen twee naburige eigenaren centraal. De eisende partijen, [eisers], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagde partijen, [gedaagden], met betrekking tot de aanwezigheid van leibomen en struiken in de 'verboden zone' van hun perceel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden door het aanplanten van een coniferenhaag en het onderhouden van de grond, feitelijk bezit hebben genomen van de strook grond, wat hen het recht geeft om deze grond te behouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden onrechtmatig handelen door leibomen en struiken te hebben geplaatst binnen de verboden zone, en heeft hen bevolen deze te verwijderen. Tevens is een verbod opgelegd aan de gedaagden om zich zonder toestemming op het perceel van de eisers te begeven. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 12 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/395446 / HA ZA 23-494
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (in mannelijk ev),
advocaat: mr. S.A. van Snippenburg,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] (in mannelijk ev),
advocaat: mr. A. Kolk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 juli 2023 met producties,
- de akte vermeerdering van eis van 11 oktober 2023 met producties,
- de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie van 11 oktober 2023 met producties,
- de conclusie van antwoord in (al dan niet voorwaardelijke) reconventie van 22 november 2023 zonder producties,
- de brief van 2 oktober 2024 van de zijde van [eisers] met productie 18;
- de mondelinge behandeling van 7 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. [eisers] en [gedaagden] hebben de rechtbank ter zitting in totaal drie foto’s verstrekt, die in het fysieke dossier van de rechtbank zijn achtergebleven en waarvan partijen elkaar over en weer geen kopie hebben verstrekt. De rechtbank zal alleen acht slaan op de mondelinge toelichting daarover ter zitting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De rechter heeft aan het slot van de zitting meegedeeld dat het vonnis in deze zaak waarschijnlijk zou worden uitgesproken op of voor 20 november 2024. Door omstandigheden van de zijde van de behandelend rechter is dat evenwel niet gelukt.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat eerst in op de feiten waar partijen het over eens zijn. Daarna zal worden ingegaan op de feiten waarover partijen van mening verschillen, voor zover het behandelen van die feiten nodig is om een beslissing te geven op de vorderingen. Feiten en geschilpunten die bij de beoordeling geen rol spelen, blijven buiten beschouwing.
Partijen
2.2.
[eisers] en [gedaagden] zijn naburige eigenaren van de woningen met tuin aan [straat] nummers [huisnummer 1] respectievelijk [huisnummer 2] . Deze percelen staan bij het kadaster bekend als: [kadastrale aanduiding] nummers [1] respectievelijk [2] . Op 27 juni 2023 en 5 oktober 2023 waren de (administratieve) perceelgrenzen als volgt aangetekend in de basisadministratie van het kadaster. [1]
Historische ontwikkeling van de percelen (vanaf 1955)
2.3.
In 1955 is de woning met garage op het perceel huisnummer [huisnummer 1] (links) opgeleverd en in gebruik genomen door de familie [A] . Op het naburige perceel met huisnummer [huisnummer 2] (rechts) bevond zich in die tijd een woning met een niet nader genoemde eigenaar. Vervolgens heeft de familie [A] tussen de achtertuinen van deze percelen een muur gemetseld van ongeveer één meter hoog met daarop ijzeren palen en betongaas van één meter hoog, dus in totaal twee meter hoog. Deze muur liep vanaf de garage van [A] tot de zuidzijde van de tuin (het is de rechtbank niet duidelijk of dit de uiterste zuidzijde is van het perceel met huisnummer [huisnummer 1] of [huisnummer 2] ).
2.4.
Op 16 december 1985 is [B] eigenaar geworden van het perceel met huisnummer [huisnummer 1] .
2.5.
Op 19 juli 1988 is [gedaagden] eigenaar geworden van het perceel met huisnummer [huisnummer 2] .
2.6.
Op enig moment in 1989 heeft [gedaagden] tegen de fundering van de gemetselde muur (bezien vanaf de eigen tuinzijde) een coniferenhaag aangeplant en een boom nabij het muurtje gerooid. Op een onbekend later moment ná 1989 heeft [gedaagden] het hekwerk/gaaswerk op de gemetselde muur verwijderd. De gemetselde muur zelf is blijven staan. Op enig moment in 2014 of 2015 heeft [gedaagden] tot slot leibomen op de strook geplaatst.
2.7.
Op 15 juli 2020 is [eisers] eigenaar geworden van perceel met huisnummer [huisnummer 1] . In de periode daarna is vanaf het perceel van [eisers] de volgende foto gemaakt van de bakstenen muur en coniferenhaag, die op dat moment was uitgegroeid tot een hoogte van ten minste twee meter.
Het geschil tussen partijen
2.8.
Eind 2021 dan wel begin 2022 heeft [eisers] bij [gedaagden] kenbaar gemaakt dat hij ten zuiden van de bestaande garage, tegen de feitelijke erfgrens, een stuk wil bijbouwen en zonnepanelen wil plaatsen.
2.9.
Begin 2022 heeft [gedaagden] de struiken en leibomen van de achterzijde van zijn perceel verwijderd en verplaatst naar de voorzijde van het perceel. Hierbij is [gedaagden] bijgestaan door een tuiniersbedrijf. De situatie nadien is als volgt.
2.10.
Eind 2022/begin 2023 heeft [gedaagden] aan de achterzijde van zijn perceel een gedeelte van de coniferenhaag verwijderd ter hoogte van de (nog te bouwen) buitenmuur van de uitbouw/tuinhuis aan de garage om de (ver)bouwwerkzaamheden van [eisers] mogelijk te maken.
2.11.
Omstreeks februari 2023 heeft [eisers] de gemetselde muur afgebroken, althans voor zover die muur de erfafscheiding vormde tussen tuinen van de beide percelen. Vervolgens heeft overleg plaatsgevonden tussen [eisers] en [gedaagden] over een gezamenlijk aan te schaffen erfafscheiding. Partijen hebben hierover geen overeenstemming bereikt.
2.12.
Op 1 maart 2023 heeft [gedaagden] van de voor- tot achterzijde van zijn tuin een houten schutting geplaatst, vanuit het perceel met huisnummer [huisnummer 2] bezien tegen/voor de fundering van oude bakstenen muur. Na het plaatsen van de schutting is het voor [eisers] niet meer mogelijk om zich rondom de oude garage te begeven. De afstand tussen de oude garage (van [eisers] ) en de schutting (van [gedaagden] ) is ongeveer 12 centimeter.
2.13.
Eind 2023 heeft [gedaagden] in zijn achtertuin drie of vijf leibomen geplaatst, ongeveer ter hoogte van de leibomen die begin 2022 zijn verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert na wijziging van eis dat het de rechtbank behage om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: [2]
I. Te verklaren voor recht dat [gedaagden] c.s. ter zake a) de leibomen en struiken die zich bevinden in de voortuin op het perceel van [gedaagden] c.s., en/of b) de bomen die staan in de achtertuin van het perceel van [gedaagden] c.s., en die staan binnen twee meter (bomen a. en/of b.) respectievelijk binnen 0,5 meter (struiken a.) van de erfafscheiding respectievelijk perceelgrens met de voorzijde van het perceel van [eisers] c.s., jegens [eisers] c.s. onrechtmatig handelen;
II. [gedaagden] c.s. te bevelen om binnen bekwame tijd - te weten uiterlijk binnen vier weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis - de onder I. genoemde a) leibomen en struiken en/of b) bomen die zich bevinden in de "verboden zone" te (laten) verwijderen en vervolgens verwijderd te houden;
III. [gedaagden] c.s. hoofdelijk te veroordelen, indien [gedaagden] c.s. niet aan voornoemd bevel onder II. hebben voldaan, tot een dwangsom en waarbij [gedaagden] c.s. te hunner laste en ten gunste van [eisers] c.s. een dwangsom verbeuren van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] c.s. daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke zijn, een en ander tot op een maximaal door [gedaagden] c.s. te verbeuren dwangsom van in totaal € 25.000,-, een en ander met dien verstande dat dwangsommen eerst worden verbeurd vier weken ná betekening van het in deze te wijzen vonnis;
IV. Te verklaren voor recht dat [gedaagden] c.s. ter zake de op de aan de achterzijde van het perceel van [eisers] c.s. door hen geplaatste schutting jegens [eisers] c.s. onrechtmatig handelen;
V. [gedaagden] c.s. te bevelen om binnen bekwame tijd - te weten uiterlijk binnen vier weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis - de onder IV. genoemde schutting te (laten) verwijderen en vervolgens verwijderd te houden;
VI. [gedaagden] c.s. hoofdelijk te veroordelen, indien [gedaagden] c.s. niet aan voornoemd bevel onder V. hebben voldaan, tot een dwangsom en waarbij [gedaagden] c.s. te hunner laste en ten gunste van [eisers] c.s. een dwangsom verbeuren van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] c.s. daarmee in gebreke zijn, een en ander tot op een maximaal door [gedaagden] c.s. te verbeuren dwangsom van in totaal € 25.000,-, een en ander met dien verstande dat dwangsommen eerst worden verbeurd vier weken ná betekening van het in deze te wijzen vonnis;
VII. [gedaagden] c.s. te verbieden om zich zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [eisers] c.s. te begeven op het perceel van [eisers] c.s.;
VIII. [gedaagden] c.s. hoofdelijk te veroordelen, indien [gedaagden] c.s. zich niet houden aan voornoemd verbod onder V. tot een dwangsom en waarbij [gedaagden] c.s. te hunner laste en ten gunste van [eisers] c.s. een dwangsom verbeuren van € 100,- per keer dat [gedaagden] c.s. daarmee in gebreke zijn, een en ander tot op een maximaal door [gedaagden] c.s. te verbeuren dwangsom van in totaal € 5.000,-, een en ander met dien verstande dat dwangsommen eerst worden verbeurd ná betekening van het in deze te wijzen vonnis;
IX. [gedaagden] c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, dan wel binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
In onvoorwaardelijke reconventie vordert [gedaagden] :
primair:Voor recht te verklaren dat [gedaagden] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond ter breedte van 39 centimeter, gemeten vanaf de garagemuur vanaf het perceel van [gedaagden] , over de gehele lengte van zijn perceel.
subsidiair:Voor recht te verklaren dat [gedaagden] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond ter breedte van 39 centimeter, gemeten vanaf de garagemuur vanaf het perceel van [gedaagden] , over de gehele lengte van zijn perceel.
3.3.
De rechtbank begrijpt dat in voorwaardelijke reconventie alleen een beslissing wordt gevraagd, voor zover de vorderingen onder IV-VI in conventie worden toegewezen. Hierna zal blijken dat aan die voorwaarde niet is voldaan, zodat de voorwaardelijke reconventie verder buiten beschouwing blijft.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de vorderingen ten aanzien van de schutting en de erfgrens eerst te behandelen.
IV t/m VI: De schutting en de erfgrens
4.2.
In deze procedure staat het verweer van [gedaagden] centraal, dat de eigendom van het perceelgedeelte tussen de kadastrale erfgrens en de feitelijke erfgrens (de gemetselde muur dan wel de coniferenhaag [3] ) door verjaring is overgegaan op [gedaagden] of zijn rechtsvoorganger (dit perceelgedeelte hierna: de strook).
Wat moet de rechter beoordelen?
4.3.
Voor het slagen van het bovengenoemde verweer zal [gedaagden] moeten stellen dat de strook zijn bezit was, of dat van zijn rechtsvoorgangers, en dat de strook zijn/hun bezit is gebleven gedurende twintig jaren [4] na aanvang van dat bezit, of na aanvang van een handeling waarvan het bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW).
4.4.
In de eerste plaats stelt [gedaagden] dat hij zijn bezit ontleent aan de feitelijke macht die zijn rechtsvoorgangers vanaf 1955 over de strook hebben uitgeoefend door de aanwezigheid van een gemetselde muur met betongaas. Ter zitting heeft [gedaagden] hieraan toegevoegd, of verduidelijkt, dat zijn bezitspretentie ook blijkt uit de door hem geplaatste coniferenhaag. [5] [eisers] voert verweer. Volgens [eisers] is er niet voldaan aan de (strenge) juridische eisen die gelden om bezit aan te nemen.
4.5. ‘
‘Houderschap’ en ‘bezit’ zijn juridische termen, die inhouden dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend voor een ander (houderschap) of voor zichzelf (bezit). Of iemand een goed houdt voor zichzelf of voor een ander wordt beoordeeld aan de hand van de zogenoemde ‘verkeersopvatting’ op basis van uiterlijke feiten en met inachtneming van de wet. Omdat onroerende zaken altijd een bezitter hebben, geldt dat een enkele machtsuitoefening onvoldoende is om bezit aan te nemen. Vereist dat de bezitspretentie – het houden voor zichzelf –
openbaaren
ondubbelzinnigkenbaar moet zijn uit de uiterlijke feiten.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zich in deze zaak op grond van uiterlijke feiten een oordeel moet vormen hoe ‘men’ in het verleden zou hebben gekeken naar verhouding die [gedaagden] had ten opzichte van de strook. De kadastrale veldwerken (voor zover niet ingeschreven in de openbare registers), de verkoopdocumentatie en het historische verloop van de standpunten of correspondentie tussen partijen is voor deze beoordeling niet relevant, want dat zijn geen uiterlijke feiten die voor derden kenbaar zijn.
De beoordeling van het bezit
4.7.
De historische ontwikkeling en feitelijke inrichting van de percelen is in de processtukken aan bod gekomen en op de zitting besproken. De rechtbank komt na een beoordeling daarvan tot het oordeel dat de feitelijke situatie op of rond 1989 zodanig was dat [gedaagden] als bezitter van de strook moet worden aangemerkt. Dit leidt er uiteindelijk toe dat het beroep op verjaring slaagt en de schutting kan blijven staan.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de feitelijke macht over de strook al vanaf 1955 berust bij de opvolgende eigenaars van het perceel met huisnummer [huisnummer 2] , in die zin dat de strook voor hen vrij toegankelijk was terwijl de eigenaar(s) van het perceel met huisnummer [huisnummer 1] de strook alleen konden betreden via het perceel met huisnummer [huisnummer 2] . In die periode is van ‘bezit’ echter nog geen sprake, omdat de gemetselde muur door de familie [A] (huisnummer [huisnummer 1] ) is gebouwd, en uit de enkele aanwezigheid van die muur dan nog niet (althans niet ondubbelzinnig en openbaar) valt af te leiden dat de eigenaars van het perceel met nummer [huisnummer 2] die macht voor zichzelf uitoefenen. [6] Zonder uiterlijk waarneembare bezitshandeling kan die feitelijke macht evengoed duiden op gebruik met instemming (houderschap) en de bezitspretentie was daarom niet als ‘ondubbelzinnig’ aan te merken.
4.9.
De vereiste ondubbelzinnige bezitspretentie c.q. een aan de eigenaar van het perceel met huisnummer [huisnummer 2] toe te rekenen bezitsdaad kan wel worden aangenomen nadat [gedaagden] de eigendom van het perceel met nummer [huisnummer 2] verkreeg en de bijbehorende tuin en strook in gebruik nam. In 1989 heeft [gedaagden] een coniferenhaag van (uiteindelijk) twee meter hoog aangeplant tegen de fundering van de bakstenen muur. Door het aanplanten en/of laten volgroeien van deze coniferen heeft [gedaagden] zijn machtspositie ten aanzien van de strook op openbare wijze versterkt en is zijn feitelijke macht over de strook ondubbelzinnig
voor zichzelfgaan uitoefenen. Dit valt ook wel af te leiden uit het feit, dat [B] na het volgroeien en dichtgroeien van de coniferenhaag niet alleen de gemetselde muur van zijn eigen rechtsvoorganger moest trotseren om de strook te bereiken, maar ook de coniferenhaag. In samenhang met de hierboven weergegeven feitelijke situatie (zie 4.8), is het plaatsen van deze coniferenhaag voldoende om naar verkeersopvatting bezit aan te nemen. In verband met de in reconventie gevorderde verklaring voor recht overweegt de rechtbank dat [gedaagden] hierdoor niet alleen de grond onder de coniferen in bezit heeft genomen, maar ook de overige daaraan grenzende gedeelten van de strook in zijn tuin, waaronder het gedeelte van de strook ter hoogte van de (oude) garage. Naar verkeersopvatting beoordeeld vormde de eigen (kadastrale) grond van [gedaagden] en de strook in zijn tuin immers één geheel.
In welke staat is de coniferenhaag aangeplant?
4.10.
Uit het partijdebat wordt niet duidelijk of [gedaagden] de coniferen als scheut of in volgroeide toestand heeft aangeplant, terwijl voor het aannemen van bezit in zekere zin vereist is dat de coniferenhaag naar verkeersopvatting een voldoende openbare en ondubbelzinnige erfafscheiding vormt. De rechtbank ziet geen aanleiding om het partijdebat hiervoor te heropenen, omdat de uitkomst daarvan voor de uitkomst van de zaak geen verschil kan maken.
4.11.
Voor zover van meet af aan sprake was van een min of meer ondoordringbare ‘haag’, is door het aanplanten daarvan al vanaf 1989 sprake van een voldoende openbare en ondubbelzinnige bezitsdaad in de hiervoor bedoelde zin (rov. 4.9). Voor zover de coniferen evenwel eerst als scheuten zijn aangeplant, gaat de rechtbank gaat er vanuit – nu niets is gesteld over snoeien – dat die scheuten binnen (ca.) vijf jaren [7] zijn uitgegroeid tot een in voldoende mate dichtgegroeide/volgroeide haag om sprake te zijn van bezit in de hiervoor bedoelde zin (rov. 4.9). In dat geval moet [gedaagden] vanaf 1994 – tijdig – als bezitter worden aangemerkt. Tot slot roepen de stellingen van partijen de vraag op, of voor het bepalen van de aanvangstermijn van de verjaring aansluiting mag worden gezocht bij het moment waarop de scheuten/coniferen zijn aangeplant, nu het aanplanten daarvan zonder meer een onrechtmatige toestand oplevert, ook als daardoor van ondubbelzinnig en openbaar bezit nog geen sprake is. [8] Ook zou beschouwd zou de verjaring dan in 1989 zijn aangevangen.
Afspraak met [B]
4.12.
Zoals hierboven vermeld, moet het bestaan van bezit niet uitsluitend worden beoordeeld met inachtneming van de
verkeersopvattingen, maar ook met inachtneming van
de wet. De wettelijke regeling in titel 5 van boek 3 kan immers met zich brengen dat het bezit – in afwijking van de verkeersopvatting – niet kan worden aangenomen. Wat dit betreft heeft [eisers] aangevoerd dat [gedaagden] krachtens mondelinge gebruiksovereenkomst met [B] als houder van de strook viel aan te merken en zichzelf daarom niet tot bezitter kon promoveren (artikel 3:111 BW, het zogenaamde interversieverbod). Dit betoog van [eisers] gaat echter niet op.
4.13.
[gedaagden] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat het gesprek met [B] , waarop [eisers] een beroep doet, heeft plaatsgevonden in 2014 of 2015. Op dat moment had [gedaagden] echter al het bezit (en mogelijk ook al de eigendom) van de strook verkregen. Zo beschouwd kan dit gesprek alleen tot een verschuiving van de eigendomspositie hebben geleid voor zover [gedaagden] zijn bezit daarin “kennelijk” heeft prijsgegeven (artikel 3:117 lid 1 BW) en [eisers] de eigendom vervolgens door verjaring terug heeft verkregen.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat de door [B] opgestelde verklaring onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat [gedaagden] in 2014 of 2015 “kennelijk” de bedoeling had zijn bezit vrijwillig prijs te geven. [gedaagden] heeft immers toegelicht dat dit gesprek een andere strekking had. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de inhoud van deze bespreking door nadere bewijslevering te onderzoeken. Zelfs als daaruit zou blijken dat [gedaagden] zijn bezit heeft prijsgegeven, moet onder ogen worden gezien dat [gedaagden] dit bezit vervolgens weer – tijdig – heeft herkregen de eigendomspositie van [eisers] in deze procedure ondubbelzinnig te weerspreken (zie artikel 3:111 BW laatste volzin).
Slotsom
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de tussen partijen bestreden verjaringstermijn uiterlijk op 1 januari 1995 is aangevangen. Nu [gedaagden] de strook gedurende twintig jaren onafgebroken het bezit gehad, heeft hij daarvan uiterlijk op 1 januari 2015 de eigendom verkregen. De vorderingen onder IV. t/m VI. zullen daarom worden afgewezen.
Verklaring voor recht in onvoorwaardelijke reconventie
4.16.
De verklaring voor recht in onvoorwaardelijke reconventie kan in de gevorderde formulering niet worden toegewezen, nu de rechtbank op basis van de gegevens in het procesdossier niet kan beoordelen of de afstand tussen de kadastrale erfgrens en de nieuwe juridische erfgrens 39 centimeter bedraagt.
4.17.
De gevorderde verklaring voor recht is wel toewijsbaar, voor zover [gedaagden] een verklaring bedoelt dat hij eigenaar is geworden van (het gedeelte van) de strook dat zich – bezien vanaf het perceel met huisnummer [huisnummer 1] – bevindt achter de fundering van de voormalige gemetselde muur (zie rov 4.9 laatste volzin van dit vonnis). In zoverre zal de rechtbank de in reconventie gevorderde verklaring voor recht toewijzen.
I t/m III: de leibomen/struiken
4.18.
[eisers] vordert verwijdering van de leibomen en struiken, zowel aan de voorzijde (aan de straat) als aan de achterzijde (in de tuin). [eisers] voert in dit verband onder meer aan dat de leibomen en struiken zich bevinden in de ‘verboden zone’ van artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor geen toestemming is gegeven.
4.19.
[gedaagden] voert verweer dat bij het verplaatsen van de leibomen naar de voorzijde door [eisers] is gezegd dat [gedaagden] “
nergens rekening mee hoefde te houden”en dat daarmee ten aanzien van de voorzijde toestemming is gegeven voor het plaatsen van de bomen in de verboden zone. Voor wat betreft de leibomen aan de achterzijde stelt [gedaagden] dat [eisers] geen belang heeft bij haar vorderingen omdat daar jarenlang een coniferenhaag heeft gestaan met een gelijke hoogte als de huidige bomenrij. De leibomen aan de achterzijde zijn slechts twee en een halve meter hoog en komen daarmee maar beperkt boven de schutting uit. Overigens staan er volgens [gedaagden] geen vijf bomen, maar slechts drie bomen in de achtertuin. Bovendien heeft [eisers] geen last van de leibomen, en maakt daarom misbruik maakt van haar bevoegdheden door daarvan de verwijdering te vorderen. De rechtbank overweegt als volgt.
Leibomen en struiken aan de voorzijde (I sub a)
4.20.
Op basis van de ingenomen stellingen kan niet worden gezegd dat [eisers] toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van leibomen aan de voorzijde van het perceel binnen de verboden zone. Zelfs als [eisers] zou hebben gezegd dat het verplaatsen van de leibomen “prima” was er “nergens rekening mee hoefde te worden gehouden” – hetgeen [eisers] betwist – dan volgt uit die opmerkingen nog niet dat [eisers] bedoeld heeft toestemming te gegeven voor het plaatsen van de leibomen in de verboden zone. De voornoemde opmerkingen zijn daarvoor te algemeen en te onbepaald, in het bijzonder nu deze opmerkingen terloops zijn gemaakt tegenover de hovenier, en daarover geen onderling overleg heeft plaatsgevonden tussen de heer en mevrouw [eisers] . De door [eisers] op dit punt gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. De rechtbank zal [gedaagden] veroordelen tot verwijdering van de leibomen/struiken, aan de veroordeling een termijn van drie maanden verbinden en de dwangsom vaststellen op € 25,- per dag met een maximum van € 2.500,-.
Leibomen aan de achterzijde (I sub b)
4.21.
Uit artikel 5:42 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een nabuur (in dit geval [eisers] ) zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen in de verboden zone voor zover die bomen niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. Nu uit het voorgaande volgt dat de scheidsmuur/schutting kan blijven staan, heeft [gedaagden] in zoverre ook geen toestemming nodig van [eisers] om leibomen van twee meter hoogte in de verboden zone te plaatsen. [eisers] heeft wel recht van spreken voor zover deze leibomen een hoogte hebben van meer dan twee meter. Hieraan doet niet af dat [gedaagden] op die plek in het verleden leibomen van meer dan twee meter hoogte heeft gehad. [eisers] vreest dat de aanwezigheid van (hogere) leibomen leidt tot schaduwval op zijn zonnepanelen en heeft in zoverre dus een goede reden (en belang) zich daartegen te verzetten. De door [eisers] op dit punt gevorderde verklaring voor recht zal met een aangepaste formulering worden toegewezen en de rechtbank zal [gedaagden] op gelijke voet als de leibomen/struiken in de voortuin veroordelen tot verwijdering daarvan, op straffe van een gelijkluidende dwangsom.
VII en VIII: het toegangsverbod
4.22.
[eisers] vordert tot slot dat het [gedaagden] – onder dreiging van dwangsommen – wordt verboden om zich zonder voorafgaande schriftelijke toestemming op zijn perceel te begeven. [eisers] heeft daar naar eigen zeggen belang bij omdat [gedaagden] zich op 26 juli 2023 zonder voorafgaande toestemming heeft begeven op de oprit aan de voorzijde van het perceel van [eisers] . [gedaagden] betwist op zichzelf niet dat zij zich op 26 juli 2023 op de oprit van [eisers] heeft begeven, maar dat was om snoeiwerkzaamheden te verrichten aan de struiken en/of leibomen. [gedaagden] was zich van geen kwaad bewust. [gedaagden] voert verweer dat het verbod in de huidige ongeclausuleerde formulering te verstrekkend is. De rechtbank overweegt als volgt.
4.23.
[eisers] is als eigenaar van het perceel met nummer [huisnummer 1] met uitsluiting van een ieder vrij om van zijn eigendom gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen én de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen (artikel 5 lid 2 BW). Hieruit volgt dat het gevorderde ongeclausuleerde verbod “zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [eisers] ” niet toewijsbaar is. Er zijn tal van goede redenen denkbaar voor [gedaagden] om zich zonder voorafgaande schriftelijke toestemming op het perceel van [eisers] te begeven, bijvoorbeeld als de pakketbezorger een pakketje van [eisers] bij [gedaagden] heeft bezorgd of andersom. Het valt niet in te zien welk zwaarwegend belang [eisers] heeft om zich daar bij voorbaat tegen te verzetten, terwijl willekeurige voorbijgangers zich wel ongestoord op de oprit kunnen begeven (zie de foto onder 2.9). Het lijkt er eerder op dat [eisers] met deze vordering een punt wil maken, maar daar leent de rechter zich niet voor.
4.24.
Kort en goed zal de rechtbank gevorderde verbod beperken tot de situatie dat [gedaagden] geen rechtvaardigingsgrond heeft om zich op het perceel van [eisers] te begeven. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet is komen vast te staan dat [gedaagden] het perceel van [eisers] met kwade bedoelingen heeft betreden. De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagden] zich vrijwillig aan deze uitspraak zal houden. Bovendien vreest de rechtbank dat een dwangsom ertoe zal leiden dat de verhoudingen tussen partijen verder onder druk komen te staan. Indien het te geven verbod toch niet wordt nageleefd, kan [eisers] op een later moment altijd nog een dwangsom vorderen.
de proceskosten in conventie en reconventie
4.25.
Partijen zijn over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
Verklaart voor recht dat [gedaagden] (gedaagden sub 1 en 2) onrechtmatig handelt door het aanwezig hebben en houden van:
  • de leibomen en struiken die zich bevinden in de voortuin op het perceel van [gedaagden] en die staan binnen twee meter (voor de bomen) respectievelijk 50 centimeter meter (voor de struiken) van de perceelgrens;
  • de leibomen die zich bevinden in de achtertuin op het perceel van [gedaagden] , voor zover die leibomen een hoogte hebben van meer dan twee meter, en zich bevinden binnen twee meter van de perceelgrens;
5.2.
Beveelt [gedaagden] uiterlijk binnen drie maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis de onder 5.1 genoemde leibomen en/of struiken te (laten) verwijderen en vervolgens verwijderd te houden;
5.3.
Veroordeelt [gedaagden] (gedaagden sub 1 en 2) hoofdelijk, indien en voor zover zij niet aan de veroordeling onder 5.2 hebben voldaan, tot betaling van een dwangsom aan [eisers] (ofwel aan eiser sub 1, ofwel aan eiser sub 2) van € 25,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, een en ander tot een maximum van € 2.500,- met dien verstande dat deze dwangsommen eerst kunnen worden verbeurd drie maanden ná betekening van dit vonnis;
5.4.
Verbiedt [gedaagden] (gedaagden sub 1 en 2) zich zonder rechtvaardigingsgrond en zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [eisers] te begeven op het perceel van [eisers] ;
5.5.
Verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
In onvoorwaardelijke reconventie
5.6.
Verklaart voor recht dat [gedaagden] (gedaagden sub 1 en 2 gezamenlijk) door verjaring eigenaar is (zijn) geworden van een tot het kadastrale perceel [kadastrale aanduiding] nummers [1] toebehorende strook grond, voor zover deze strook c.q. dit perceel zich bevindt, bezien vanaf de achtertuin van het kadastrale perceel [kadastrale aanduiding] nummers [1] (met huisnummer [huisnummer 1] ), achter de fundering van de voormalig aanwezige gemetselde muur.
In conventie en onvoorwaardelijke reconventie
5.7.
Wijst het meer of anders gevorderde af;
5.8.
Compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.F.N. van Schaijk en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

Voetnoten

1.De verwijzing naar deze afbeelding is uitsluitend ter illustratie. De ligging van de administratieve erfgrens ten opzichte van de opstallen is in geschil en volgens het kadaster kunnen aan deze tekening geen rechten worden ontleend.
2.De rechtbank heeft de laatste drie vorderingen ten behoeve van de leesbaarheid een ander nummer gegeven. De nummering in de akte eisvermeerdering bevat op dit punt een kennelijke schrijffout.
3.De in maart 2023 geplaatste houten schutting staat in beide gevallen op de strook.
4.In verband met de verstreken tijd kan de tienjarige verjaringstermijn te goeder trouw in deze zaak verder buiten beschouwing blijven.
5.Mr. Kolk heeft verklaard: “ [gedaagden] heeft wel de pretentie van bezit gehad. Dat blijkt uit hoe zij altijd met het perceel zijn omgegaan. De coniferenhaag is geplaatst op eigen perceel. Die haag is tegen het muurtje met gaas aan gezet, omdat zij het uitzicht niet fraai vonden.”
6.Een vergelijkbare rechtsvraag was aan de orde in HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:1010.
7.In ieder geval is op grond van algemene ervaringsregels niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de scheuten dan voor 2002 zijn uitgegroeid tot een volwaardige haag, waaruit op zijn beurt volgt dat de verjaringstermijn van 20 jaren was voltooid voordat de haag eind 2022/begin 2023 gedeeltelijk werd verwijderd.
8.In de rechtspraak bestaat twijfel over de vraag of artikel 3:314 lid 2 BW zo mag worden geïnterpreteerd. Zie de conclusie A-G met verwijzing naar parlementaire geschiedenis en het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van cassatiemiddel 7 in HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463.