ECLI:NL:RBOBR:2025:1833

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
C-01-382716 - HA ZA 22-326
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap en uitleg van een testament met betrekking tot kleinkindlegaten

In deze zaak, die op 19 maart 2025 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het de verdeling van de nalatenschap van wijlen de heer [erflater 1] en mevrouw [erflater 2]. De eiser, [erfgenaam/eiser], en de gedaagde, [erfgenaam/gedaagde], zijn erfgenamen en deelgenoten in de nalatenschap. De rechtbank heeft eerder op 20 december 2023 een tussenvonnis gewezen waarin de processtukken zijn opgesomd en partijen zijn uitgenodigd om hun standpunten over de boedelkosten en de uitleg van het testament nader toe te lichten. De zaak draait om de vraag of de kleinkinderen recht hebben op legaten en hoe de boedelkosten verdeeld moeten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kleinkinderen geen recht hebben op legaten, omdat het testament van de erflater alleen voorziet in legaten voor de situatie dat hij vóór zijn vrouw zou komen te overlijden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de boedelkosten, die door de partijen zijn voorgeschoten, moeten worden vergoed vanuit de nalatenschap. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij de woning moet worden verkocht en de opbrengst moet worden verdeeld. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/382716 / HA ZA 22-326
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
[erfgenaam/eiser], procederend voor zichzelf, in hoedanigheid van erfgenaam van wijlen de heer [erflater 1] en wijlen mevrouw [erflater 2] , en in hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschappen van [erflater 1] en mevrouw [erflater 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [erfgenaam/eiser] ,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam,
tegen
[erfgenaam/gedaagde], in privé, in hoedanigheid van erfgenaam van wijlen de heer [erflater 1] en wijlen mevrouw [erflater 2] , en in hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschappen van [erflater 1] en mevrouw [erflater 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [erfgenaam/gedaagde] ,
advocaat: mr. L. Stam te ’s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Op 20 december 2023 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Daarin staan de processtukken opgesomd die tot dat moment tussen partijen gewisseld zijn.
1.2.
Bij het tussenvonnis is [erfgenaam/eiser] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het overzicht met boedelkosten, waarvan [erfgenaam/gedaagde] stelt dat zij deze kosten uit privémiddelen heeft betaald, en om nader te onderbouwen dat hij de begrafeniskosten, de verzekeringspremie voor de oldtimers en de woning, de energie- en waternota’s en de hypotheeklasten uit privémiddelen heeft betaald. [erfgenaam/gedaagde] mocht hierop bij antwoordakte reageren.
1.3.
[erfgenaam/gedaagde] is op haar beurt in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat zij de bankrekening bij HSBC UK met nummer [nummer] tot een totaalbedrag van 24.485,87 Engelse ponden alleen heeft gevoed, en om haar standpunt over de kleinkindlegaten nader toe te lichten in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531), waarna [erfgenaam/eiser] daarop bij antwoordakte mocht reageren.
1.4.
[erfgenaam/gedaagde] heeft haar standpunt op de bovengenoemde punten bij akte van 17 januari 2024 nader toegelicht en onderbouwd, waarna [erfgenaam/eiser] daarop bij antwoordakte van 21 februari 2024 heeft gereageerd.
1.5.
[erfgenaam/eiser] heeft zich bij akte van 27 maart 2024 uitgelaten op de bovengenoemde punten. [erfgenaam/gedaagde] heeft daarop gereageerd bij antwoordakte van 10 april 2024.
1.6.
Verder heeft [erfgenaam/eiser] zich bij akte van 1 mei 2024 uitgelaten over de producties die [erfgenaam/gedaagde] aan haar antwoordakte van 10 april 2024 had gehecht.
1.7.
Ten slotte heeft de rechtbank beslist dat eindvonnis zal worden gewezen in deze zaak.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij wat is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 20 december 2023.
Het saldo op de bankrekening bij HSBC UK met nummer [nummer]
2.2.
[erfgenaam/gedaagde] stelt dat het saldo op de bankrekening niet in de verdeling moet worden betrokken. Zij voert in dit verband aan dat de bankrekening een gezamenlijke rekening van haar en erflater betreft, en dat zij rechthebbende is op het gehele saldo ten tijde van het overlijden van erflater. Dat komt neer op een bedrag van 24.485,78 Engelse ponden.
2.3.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis beslist dat vast is komen te staan dat [erfgenaam/gedaagde] in ieder geval tot een bedrag van 21.485,60 Engelse ponden rechthebbende is op het saldo. Dat zij ook gerechtigd is tot de rest van het saldo heeft [erfgenaam/gedaagde] , ook na de laatste aktewisseling, niet onderbouwd. Dat is dan ook niet vast komen te staan, zodat het resterende saldo in beginsel in de verdeling moet worden betrokken.
2.4.
[erfgenaam/gedaagde] stelt echter dat zij wel heeft aangetoond dat ze op 27 augustus 2019 25.400,00 Engelse ponden van de bankrekening bij HSBC UK heeft overgeboekt naar haar eigen spaarrekening, van waaruit de boedelkosten werden voldaan, en dat dit saldo (dus) gebruikt is om boedelkosten te voldoen. Daarom moet volgens [erfgenaam/gedaagde] slechts het resterende bedrag van 458,34 Engelse ponden bij helfte worden gedeeld. De rechtbank begrijpt dat [erfgenaam/gedaagde] stelt dat het verschil tussen de bedragen 24.485,78 en 21.485,60 Engelse ponden, te weten het bedrag van 3.000,27 Engelse ponden, (ook) is aangewend om boedelkosten te voldoen en dus niet meer betrokken hoeft te worden in de verdeling.
2.5.
[erfgenaam/eiser] heeft dat in zijn akte niet weersproken. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij in de administratie heeft kunnen terugvinden dat in de periode mei-juni 2015 al een bedrag van 14.677,49 Engelse ponden op de rekening stond en dat de bankrekening door erflater gebruikt werd om betalingen te doen en bedragen te ontvangen, waaronder zijn Engelse pensioenbetalingen. Volgens [erfgenaam/eiser] kan daarom niet eenvoudigweg gezegd worden dat het door [erfgenaam/gedaagde] genoemde bedrag van haar is en dat de onderbouwing van [erfgenaam/gedaagde] niet waarschijnlijk is.
2.6.
De rechtbank overweegt dat in het tussenvonnis van 20 december 2023 een bindende eindbeslissing is genomen over het bedrag van 21.485,60 Engelse ponden op de bankrekening bij HSBC UK met nummer [nummer] . Voor zover [erfgenaam/eiser] met zijn stellingen beoogd heeft om de rechtbank terug te laten komen op deze bindende eindbeslissing, slaagt dat niet. [erfgenaam/eiser] heeft namelijk geen feiten aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.7.
Nu [erfgenaam/eiser] de stellingen van [erfgenaam/gedaagde] niet weersproken heeft, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat het bedrag van 3.000,27 Engelse ponden is opgegaan aan kosten ten behoeve van de boedel, zodat dat bedrag niet meer te verdelen valt. De rechtbank beslist daarom dat van het totale saldo op de bankrekening bij HSBC UK met nummer [nummer] een bedrag van 21.485,60 Engelse ponden toekomt aan [erfgenaam/gedaagde] en dat (slechts) het resterende saldo van 458,34 Engelse ponden nog bij helfte moet worden verdeeld.
De kleinkindlegaten
2.8.
[erfgenaam/gedaagde] vordert een verklaring voor recht dat aan ieder kleinkind van erflater een geldlegaat toekomt ter grootte van het voor de erfbelasting vrijgestelde bedrag in het jaar van overlijden van erflater. Het testament van erflater voorziet echter alleen in een kleinkindlegaat voor de situatie dat erflater eerder zou komen te overlijden dan zijn vrouw. Nu erflater in dit geval na erflaatster is overleden, krijgen de kleinkinderen niets, terwijl dat wel de bedoeling was van erflater, aldus [erfgenaam/gedaagde] .
2.9.
Partijen hebben in hun aktes, mede op basis van wat is overwogen in het tussenvonnis, nader toegelicht wat hun standpunten zijn over de uitleg van het testament en wat daarbij in aanmerking moet worden genomen.
2.10.
[erfgenaam/gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord gesteld dat erflater tijdens leven meerdere keren tegen partijen zou hebben gezegd dat ieder kleinkind bij zijn overlijden een geldlegaat zou worden toegedeeld ter hoogte van de maximale vrijstelling voor de erfbelasting. Volgens [erfgenaam/gedaagde] heeft erflater tegen haar verteld dat hij dit in zijn testament had staan en zou hij ook [erfgenaam/eiser] daarvan op de hoogte hebben gebracht. [erfgenaam/gedaagde] voert ten slotte aan dat de opvolgend notaris heeft verklaard dat hij het met [erfgenaam/gedaagde] eens is dat de kleinkindlegaten ook van toepassing hadden moet zijn bij het vooroverlijden van erflaatster.
2.11.
In haar akte heeft [erfgenaam/gedaagde] hier – samengevat – aan toegevoegd dat:
  • niet valt in te zien waarom erflater voor het geval hij na erflaatster zou komen te overlijden geen voorziening zou treffen, zeker gelet op wat erflater tijdens leven aan derden kenbaar heeft gemaakt;
  • erflater door de notaris niet gewezen is op de lacune in het testament;
  • ten tijde van testeren door erflater, op 9 maart 2012, alle kleinkinderen al geboren waren;
  • erflater en erflaatster ten tijde van testeren al bijna vijftig jaar getrouwd waren.
2.12.
[erfgenaam/eiser] handhaaft zijn standpunt. Hij voert aan dat [erfgenaam/gedaagde] in haar akte niet heeft toegelicht waarom sprake zou zijn van een lacune in het testament, terwijl erflater niet gehouden was om kleinkindlegaten toe te kennen. Volgens [erfgenaam/eiser] heeft [erfgenaam/gedaagde] ook niet bewezen dat erflater ook in het geval hij na erflaatster zou komen te overlijden kleinkindlegaten heeft willen toekennen en volgt ook nergens uit dat erflaters wil daarop was gericht. [erfgenaam/eiser] stelt dat het veel logischer is dat erflater alleen kleinkindlegaten wilde toekennen in het geval hij vóór erflaatster zou komen te overlijden, zeker nu alle kleinkinderen ten tijde van het opmaken van het testament van erflater al geboren waren en erflater daar dus op had kunnen voorsorteren.
2.13.
Verder voert [erfgenaam/eiser] aan dat de door [erfgenaam/gedaagde] voorgestane uitleg in haar voordeel zou zijn, omdat zij vier kinderen heeft en [erfgenaam/eiser] twee. [erfgenaam/eiser] wijst erop dat de vordering van [erfgenaam/gedaagde] gebaseerd is op artikel 3 van het testament van erflater, maar hij meent dat dit artikel geen toepassing vindt vanwege het feit dat erflater na erflaatster is overleden. Hij wijst in dit verband nogmaals op de verklaring van de notaris die hij in het geding heeft gebracht.
2.14.
Ook in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 blijft [erfgenaam/eiser] bij zijn standpunt. Hij voert aan dat geen sprake is van feiten en omstandigheden van na het opstellen van het testament die van belang zijn voor de uitleg van het testament. Volgens [erfgenaam/eiser] heeft erflater meerdere bezoeken gebracht aan de notaris, waarbij het testament volledig is doorgenomen met erflater, eventuele vragen van de erflater zijn beantwoord, en gecontroleerd is of erflater zich volledig bewust was van wat in het testament staat. [erfgenaam/eiser] meent dat erflater dus bewust gekozen heeft voor de huidige vorm van het testament. Hij wijst er in dit verband nog op dat erflater na het opmaken van het testament nog zeven jaar de tijd heeft gehad om daarin wijzigingen aan te brengen, maar dat niet heeft gedaan.
2.15.
De rechtbank overweegt dat erflater bij wijze van tweetrapsmaking bepaald heeft dat al hetgeen erflaatster uit zijn nalatenschap verkrijgt en bij zijn overlijden onverteerd achterblijft, zal toevallen aan [erfgenaam/eiser] en [erfgenaam/gedaagde] , en dat zijn kleinkinderen ieder een geldbedrag ontvangen ter grootte van het voor de erfbelasting vrijgestelde bedrag. Hij heeft dus niets bepaald voor het geval hij ná erflaatster zou komen te overlijden. Wanneer erflater bij het opmaken van de uiterste wil geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat hij na erflaatster zou komen te overlijden, zoals [erfgenaam/gedaagde] stelt, dringt zich de vraag op of erflater met de uiterste wil ook de door die omstandigheid gewijzigde verhoudingen kennelijk wilde regelen.
2.16.
Bij de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen wordt gezocht naar wat de erflater daadwerkelijk heeft bedoeld. Aan de hand van de bedoeling van de erflater wordt gezocht naar de betekenis van de woorden van de uiterste wilsbeschikking en worden deze geïnterpreteerd. De bedoeling van de erflater dient op haar beurt te worden gezocht in de verhoudingen die het testament wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt (artikel 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt (ECLI:NL:HR:2023:1531). Om te achterhalen welke verhoudingen erflater kennelijk wenste te regelen, moeten ook de andere artikelen van het testament bij de uitleg worden betrokken.
2.17.
Erflater was op het moment dat hij zijn testament maakte (9 maart 2012) 73 jaar oud. Hij was toen in gemeenschap van goederen gehuwd met erflaatster. Kennelijk heeft erflater gewild dat erflaatster goed verzorgd achter zou blijven voor het geval hij vóór haar zou komen te overlijden. Hij heeft erflaatster door een tweetrapsmaking benoemd tot zijn enige erfgename. Wat zij onvervreemd en onverteerd van de nalatenschap zou achterlaten, zou toekomen aan de verwachters, te weten [erfgenaam/eiser] en [erfgenaam/gedaagde] , en aan de kleinkinderen vanwege de toegekende kleinkindlegaten. Dat erflater met zijn testament de verhouding met erflaatster heeft willen regelen, volgt ook uit het feit dat hij – kennelijk vanwege het feit dat erflaatster dementerend was – bij dat testament een bewind heeft ingesteld over de door hem aan erflaatster nagelaten of vermaakte goederen.
2.18.
Als het de bedoeling van erflater zou zijn geweest om de kleinkinderen ook een geldlegaat toe te kennen voor de situatie dat hij na erflaatster zou komen te overlijden, dan had erflater ten tijde van het opstellen van het testament de mogelijkheid om daarvoor een voorziening in het testament te treffen. Dat heeft hij echter niet gedaan, ook niet in de ruim zeven jaar die zijn verstreken tussen het opstellen van het testament in maart 2012 en zijn overlijden in [maand] 2019. De aantekeningen van notaris [A] duiden daar ook niet op.
2.19.
De omstandigheden die [erfgenaam/gedaagde] heeft aangedragen, leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. [erfgenaam/gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat erflater gedurende zijn leven meerdere keren zou hebben gezegd dat alle kleinkinderen een kleinkindlegaat toegedeeld zouden krijgen, maar niet dat erflater hierbij expliciet vermeld heeft dat dit ook zou gelden voor de situatie dat hij na erflaatster zou komen te overlijden. [erfgenaam/eiser] heeft bovendien betwist dat hij hierin is gekend door erflater, en [erfgenaam/gedaagde] heeft haar stelling in het licht hiervan niet nader onderbouwd. Verklaringen van andere personen zijn door [erfgenaam/gedaagde] niet in het geding gebracht. Verder heeft [erfgenaam/gedaagde] , om de bedoeling van erflater te onderstrepen, nog gewezen op schenkingen die erflater bij leven aan zijn kleinkinderen heeft gedaan. Hierbij heeft zij verwezen naar een opmerking hierover van de opvolgend notaris van mr. [A] , te weten mr. [B] (productie 11 van [erfgenaam/gedaagde] ). Uit de overgelegde e-mail van mr. [B] volgt echter alleen dat erflater op papier € 5.012 aan de kleinkinderen heeft geschonken, wat er juist ook op kan duiden dat erflater op die wijze wilde zorgen dat zijn kleinkinderen iets zouden krijgen.
2.20.
De rechtbank overweegt verder dat [erfgenaam/gedaagde] weliswaar stelt dat sprake is van een lacune in het testament, maar dat dit een conclusie is van [erfgenaam/gedaagde] en geen omstandigheid die moet worden betrokken bij de uitleg van het testament. [erfgenaam/gedaagde] heeft voor het overige ook geen feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat erflater bij het maken van het testament onbedoeld geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat hij na erflaatster zou komen te overlijden. Dat alle kleinkinderen ten tijde van het testeren al geboren waren, en erflater en erflaatster op dat moment al bijna vijftig jaar getrouwd waren, past evengoed in de door [erfgenaam/eiser] voorgestane uitleg van het testament.
2.21.
[erfgenaam/gedaagde] heeft tot slot nog gewezen op de e-mail en een brief (productie 13 van [erfgenaam/gedaagde] ) van mr. [B] , waarin de notaris de gestelde bedoeling van erflater zou bevestigen. Van verklaringen of daden van de erflater die niet zijn vervat in het testament, maar die wel relevant zijn voor de uitleg van het testament, is echter geen sprake. Mr. [B] schrijft slechts dat het – mede gelet op de mededelingen die [erfgenaam/gedaagde] aan haar heeft gedaan over de bedoelingen van de erflater – niet logisch zou zijn als erflater de kleinkindlegaten niet ook zou hebben geregeld voor het geval hij na erflaatster zou komen te overlijden.
2.22.
Gelet op deze omstandigheden en op de bedoelde verhoudingen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het testament zo moet worden uitgelegd, dat erflater uitsluitend bedoeld heeft kleindkindlegaten toe te kennen voor het geval hij vóór erflaatster zou komen te overlijden. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht in reconventie wordt afgewezen en de kleinkindlegaten niet als schuld in mindering komen op de nalatenschap van erflater.
2.23.
Ook artikel 4:47 BW kan hier niet tot aanvulling van het testament leiden, omdat de bedoeling van erflater niet klaarblijkelijk uit de bewoording van het testament blijkt en voor aanvulling op grond van artikel 4:47 BW geen gebruik mag worden gemaakt van verklaringen buiten de uiterste wil.
Heeft [erfgenaam/eiser] een vordering op de nalatenschap?
2.24.
[erfgenaam/eiser] stelt dat hij tot een bedrag van € 5.040,00 aan boedelkosten uit privémiddelen heeft betaald. Volgens [erfgenaam/eiser] gaat het om begrafeniskosten, verzekeringspremie voor de oldtimers en de woning, kosten voor een internetverbinding in verband met de beveiliging van de woning, energie- en waternota’s, en hypotheeklasten. Hij wil dat deze voorgeschoten kosten vanuit de nalatenschap aan hem worden vergoed, net als een bedrag van € 695,00 aan taxatiekosten voor de woning.
2.25.
In het tussenvonnis van 20 december 2023 heeft de rechtbank al beslist dat de kosten voor de internetverbinding van € 967,93 en de taxatiekosten van € 695,00 niet voor vergoeding in aanmerking komen. [erfgenaam/eiser] is in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat hij de begrafeniskosten, verzekeringspremie voor de oldtimers en de woning, energie- en waternota’s en de hypotheeklasten uit privémiddelen heeft betaald.
2.26.
Ter voldoening hieraan heeft [erfgenaam/eiser] verschillende bankafschriften overgelegd. Het gaat om:
  • bankafschriften van de periode 14 november 2019 tot en met 12 februari 2024 waaruit volgt dat een totaalbedrag van € 1.443,00 is afgeschreven voor de verzekering van de oldtimers;
  • bankafschriften van de periode 31 december 2019 tot en met 13 februari 2024 waaruit volgt dat een totaalbedrag van € 1.161,54 is afgeschreven voor de hypotheek;
  • bankafschriften van de periode 5 maart 2020 tot en met 13 februari 2024 waaruit volgt dat een totaalbedrag van € 3.372,74 is afgeschreven voor energie;
  • bankafschriften van de periode 31 juli 2023 tot en met 13 februari 2024 waaruit volgt dat een totaalbedrag van € 153,00 is afgeschreven voor water;
  • een overzicht met een e-mail van de opstal- en inboedelverzekeraar waaruit volgt dat een totaalbedrag van € 2.154,18 is afgeschreven voor de inboedelverzekering (€ 619,94) en de opstalverzekering (€ 1.534,24).
2.27.
[erfgenaam/gedaagde] heeft in zijn algemeenheid aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat [erfgenaam/eiser] een totaalbedrag van € 5.040,00 heeft aangewend om boedelkosten te voldoen. In tegenstelling tot wat [erfgenaam/gedaagde] aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat [erfgenaam/eiser] de gestelde bedragen in beginsel voldoende heeft onderbouwd. Tegen de bedragen die zijn afgeschreven voor de verzekering van de oldtimers (€ 1.443,00) en het water (€ 153,00) heeft [erfgenaam/gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze bedragen komen daarom ten laste van de nalatenschap.
2.28.
Tegen de overige posten heeft [erfgenaam/gedaagde] wel verweer gevoerd. Wat betreft de hypotheekbetalingen voert [erfgenaam/gedaagde] aan dat het door [erfgenaam/eiser] genoemde totaalbedrag niet juist is, omdat zij in december 2020 twee betaalverzoeken van [erfgenaam/eiser] ontvangen heeft met de omschrijving ‘hypotheek, verzekering en Brabantwater’ en dat zij naar aanleiding daarvan een bedrag van € 826,35 aan [erfgenaam/eiser] heeft overgemaakt. Volgens [erfgenaam/gedaagde] moet dit bedrag in mindering worden gebracht op het bedrag van € 1.161,54 aan hypotheekbetalingen. [erfgenaam/eiser] heeft echter betwist dat hij betaalverzoeken aan [erfgenaam/gedaagde] heeft gestuurd en dat zij naar aanleiding daarvan bedragen aan hem heeft overgemaakt. [erfgenaam/gedaagde] heeft haar stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting van [erfgenaam/eiser] onvoldoende onderbouwd en voor het overige geen verweer gevoerd tegen de opgevoerde hypotheekbetalingen. Daarmee staat vast dat [erfgenaam/eiser] een totaalbedrag van € 1.161,54 uit eigen middelen heeft betaald voor de hypotheek. Het bedrag van € 1.161,54 komt dan ook ten laste van de nalatenschap.
2.29.
[erfgenaam/gedaagde] voert over de betaalde energierekeningen aan dat uit de bankafschriften niet kan worden afgeleid aan welk adres de energiekosten verbonden zijn en dat [erfgenaam/eiser] geen eindafrekeningen heeft verstrekt, zodat onduidelijk is wat het verbruik was en of van de betaalde voorschotten nog een bedrag is terugbetaald door de energiemaatschappij. Hierbij tekent [erfgenaam/gedaagde] aan dat de betaalde voorschotten haar hoog voorkomen, gelet op het feit dat de woning leegstaat. Ten slotte voert [erfgenaam/gedaagde] aan dat [erfgenaam/eiser] het energiecontract kennelijk is aangegaan zonder haar daarin te betrekken, zodat hij deze kosten niet ten laste van de nalatenschap kan brengen.
2.30.
De rechtbank volgt [erfgenaam/gedaagde] in haar verweer. Uit de bankafschriften die [erfgenaam/eiser] in het geding heeft gebracht, valt niet af te leiden dat de betaalde bedragen betrekking hebben op de woning van erflater. Het had op de weg van [erfgenaam/eiser] gelegen om aan de hand van het contract met de energiemaatschappij, de onderliggende (maandelijkse) nota’s en de eindafrekening(en) te onderbouwen dat de betaalde bedragen als vermeld op de overgelegde bankafschriften inderdaad betrekking hebben op de woning van erflater. Nu [erfgenaam/eiser] dit niet heeft gedaan, kan niet worden aangenomen dat sprake is van schulden van de nalatenschap. De door [erfgenaam/eiser] gestelde energiekosten komen daarom niet ten laste van de nalatenschap.
2.31.
[erfgenaam/gedaagde] voert ten aanzien van de premies voor de opstal- en inboedelverzekering aan dat [erfgenaam/eiser] haar nooit geïnformeerd heeft over deze verzekeringen en dat dit - gelet op hun deelgenootschap - wel op zijn weg had gelegen. Volgens [erfgenaam/gedaagde] komen de met de verzekering gepaard gaande bedragen daarom niet ten laste van de nalatenschap. [erfgenaam/gedaagde] wijst er verder nog op dat de opgevoerde verzekeringspremies onredelijk hoog zijn, omdat een combinatie van een inboedel- en opstalverzekering af te sluiten is voor € 30,00 per maand. Hierbij verwijst zij naar een overzicht dat afkomstig is van Independer.
2.32.
De rechtbank overweegt dat [erfgenaam/gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat erflater een woonverzekering (inboedel en opstal) had bij Interpolis en dat de jaarpremie voor deze verzekering € 85,41 bedroeg. Vast staat ook dat [erfgenaam/eiser] deze verzekering na het overlijden van erflater gewijzigd heeft, zonder hierover overleg te plegen met [erfgenaam/gedaagde] . Dit leidt er niet toe dat de betaalde premies voor de woonverzekering geheel voor rekening van [erfgenaam/eiser] moeten komen. De premies voor de verzekering betreffen namelijk schulden van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub a BW. Wel is het zo dat [erfgenaam/eiser] niet duidelijk heeft gemaakt waarom een wijziging van de verzekering (met premiestijging tot gevolg) noodzakelijk was. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het in zoverre met [erfgenaam/gedaagde] eens is, dat de kosten voor zover die een bedrag van € 85,41 per jaar overstijgen ten laste van [erfgenaam/eiser] dienen te komen vanaf het moment dat de verzekering op verzoek van [erfgenaam/eiser] werd gewijzigd. [erfgenaam/gedaagde] heeft gesteld dat daarom slechts een bedrag van € 341,64 (4 x € 85,41) toewijsbaar is. [erfgenaam/eiser] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat een bedrag van € 341,64 aan premies woonverzekering ten laste van de nalatenschap komt.
2.33.
In totaal komt dus een bedrag van € 3.099,18 ten laste van de nalatenschap.
Heeft [erfgenaam/gedaagde] een vordering op de nalatenschap?
2.34.
[erfgenaam/gedaagde] stelt dat zij een bedrag van € 14.601,71 aan boedelkosten uit privémiddelen heeft betaald en dat dit bedrag vanuit de nalatenschap aan haar moet worden vergoed (zie ook rov. 4.44-4.46 van het tussenvonnis). Voor de onderbouwing van haar standpunt heeft [erfgenaam/gedaagde] een uitgebreid overzicht met onderliggende stukken in het geding gebracht. Tijdens de zitting heeft [erfgenaam/eiser] aangevoerd dat hij op zichzelf niet betwist dat [erfgenaam/gedaagde] met privémiddelen boedelkosten heeft voldaan, maar dat hij de gestelde omvang van het door [erfgenaam/gedaagde] betaalde bedrag wel betwist. Gelet hierop is [erfgenaam/eiser] bij tussenvonnis van 20 december 2023 in de gelegenheid gesteld om het uitgebreide overzicht met boedelkosten van [erfgenaam/gedaagde] te bestuderen en daarop bij akte te reageren, zoveel mogelijk voorzien van een schriftelijke onderbouwing. [erfgenaam/eiser] heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt. Daarmee staat vast dat [erfgenaam/gedaagde] een bedrag van € 14.601,71 aan boedelkosten uit privémiddelen heeft betaald en dat dit bedrag vanuit de nalatenschap aan haar moet worden vergoed.
Actuele samenstelling nalatenschap en wijze van verdeling
2.35.
De rechtbank stelt de wijze van verdeling van de nalatenschap als volgt vast, waarbij voorop wordt gesteld dat [erfgenaam/eiser] en [erfgenaam/gedaagde] als deelgenoot gerechtigd zijn tot de helft van de nalatenschap.
2.36.
Op dit moment bestaat de nalatenschap uit de woning, enkele inboedelgoederen, sieraden, banktegoed, oldtimers en de volgende schulden:
  • de hypothecaire schuld aan de Regiobank van € 48.100,70;
  • een schuld aan partijen van elk € 72.006,11 vanwege hun erfdelen in de nalatenschap van erflaatster.
2.37.
Bij het gelasten van de wijze van verdeling is uitgangspunt dat de woning moet worden verkocht. De woning zal verkocht worden op de wijze zoals bepaald is in het tussenvonnis (zie rov. 4.11.-4.14). Uit de verkoopopbrengst moeten in het kader van de vereffening eerst de schulden als opgesomd in rov. 2.36 worden betaald. Verder moeten de vorderingen van zowel [erfgenaam/eiser] (€ 3.099,18) als [erfgenaam/gedaagde] (€ 14.601,71) vanuit de nalatenschap aan hen worden vergoed. Het ligt, gelet op de waarde van de woning, de omvang van de schulden en de omvang van de vorderingen van [erfgenaam/eiser] en [erfgenaam/gedaagde] in de rede dat er een overschot is, dat bestaat uit een geldbedrag, inboedelgoederen, sieraden en oldtimers. Dat moet worden verdeeld op de volgende wijze.
De inboedelgoederen
2.38.
Partijen moeten de inboedelgoederen als vermeld op de lijst van [C] zonder nadere verrekening aan [erfgenaam/gedaagde] toedelen, met uitzondering van de volgende goederen:
  • de grootvaderklok;
  • de Banjo barometer;
  • vier maal rood Boheems glas;
  • de patafoon in de eiken kast;
  • het schilderij ‘oude boerenwoning’ van grootouders;
  • de vitrinekast met verzameling speelgoedauto’s in de keuken;
  • een RAF embleem.
[erfgenaam/gedaagde] zal de aan haar toegedeelde inboedelgoederen op eigen kosten uit de woning halen als de woning niet aan haar wordt toegedeeld.
2.39.
Wat betreft de inboedelgoederen die niet op de lijst van [C] staan, moet [erfgenaam/eiser] uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis aan [erfgenaam/gedaagde] kenbaar maken welke van die inboedelgoederen hij toegedeeld wenst te krijgen. De toedeling van de door [erfgenaam/eiser] gekozen goederen vindt plaats zonder nadere verrekening. De kosten voor het verhuizen van deze spullen uit de woning komen voor rekening van [erfgenaam/eiser] . De inboedelgoederen waar [erfgenaam/eiser] geen interesse in heeft, moeten worden afgevoerd naar een kringloopwinkel of, indien daar inname geweigerd wordt, naar de vuilstort. De afvoerkosten komen ten laste van beide partijen, ieder voor de helft.
2.40.
De spullen die zich bevinden in de bij de woning behorende schuur worden toegedeeld aan degene die de woning overneemt. De overnemende partij dient wegens overbedeling een bedrag van € 1.500,00 aan de ander te betalen. Voor het geval de woning aan geen van de partijen wordt toegedeeld, dienen zij binnen een week na dit vonnis in overleg te treden over de verdeling daarvan, waarbij partijen kunnen aangeven welke goederen zij toegedeeld wensen te krijgen. Wanneer beide partijen hetzelfde goed toegedeeld willen krijgen, moeten partijen dobbelen om dat goed. Indien één van de partijen alle goederen wenst over te nemen, dient de overnemende partij wegens overbedeling een bedrag van € 1.500,00 aan de ander te betalen. De goederen waar partijen geen interesse in hebben, moeten worden afgevoerd naar een kringloopwinkel of, indien daar inname geweigerd wordt, naar de vuilstort. De afvoerkosten komen ten laste van beide partijen, ieder voor de helft.
De oldtimers
2.41.
[erfgenaam/eiser] en [erfgenaam/gedaagde] moeten de MG TD, de MGB groen, de Standard Eight, en de Packard zonder nadere verrekening aan [erfgenaam/gedaagde] toedelen. De Graham Paige, de MGB rood, de Austin Seven Ruby, de Austin Seven groen, en de Chevrolet dienen zij zonder nadere verrekening aan [erfgenaam/eiser] toe te delen. De Morris Minor 1000 dient [erfgenaam/eiser] aan een derde te verkopen. Ook dient hij wegens overbedeling een bedrag van € 2.962,50 aan [erfgenaam/gedaagde] te betalen. Hierbij wordt bepaald dat:
  • partijen over en weer hun medewerking moeten verlenen aan het verkrijgen van de bijbehorende autopapieren;
  • partijen de voertuigen binnen een termijn van vier weken na dagtekening van dit vonnis verwijderen van het perceel waarop de woning gesitueerd is;
  • wanneer één van de partijen binnen een termijn van zes jaar na dagtekening van dit vonnis één of meer van de toegedeelde voertuigen aan een derde wil verkopen, het betreffende voertuig eerst voor een marktconforme prijs aan de andere partij wordt aangeboden. Wanneer partijen het samen niet eens worden over het antwoord op de vraag of de prijs marktconform is, zullen zij het betreffende voertuig op gezamenlijke kosten door een onafhankelijke deskundige laten taxeren. Deze taxateur zal de waarde van het voertuig bindend vaststellen.
De sieraden
2.42.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat verschillende sieraden onderdeel uitmaken van de nalatenschap van erflater, maar onduidelijk is waar deze sieraden zich op dit moment bevinden. Zoals al is overwogen in het tussenvonnis, zal de wijze van verdeling bepaald worden voor het geval dit alsnog duidelijk wordt. Hiertoe bepaalt de rechtbank dat partijen binnen twee maanden na het eindvonnis trachten te achterhalen waar de sieraden zich bevinden (in de woning). Degene die een achterhaald sieraad onder zich heeft, neemt uiterlijk binnen zeven dagen daarna contact op met de andere partij. Vervolgens dienen zij in onderling overleg binnen een termijn van veertien dagen de waarde te bepalen van het achterhaalde sieraad/de achterhaalde sieraden. Bij gebreke van overeenstemming daarover binnen die termijn dienen zij een onafhankelijke taxateur gezamenlijk opdracht te geven om het sieraad/de sieraden bindend te laten taxeren. Beide partijen mogen bij deze taxatie aanwezig zijn, en de taxatiekosten dienen partijen gezamenlijk te dragen, ieder de helft. Na de taxatie dienen partijen binnen een week aan elkaar kenbaar te maken of zij het sieraad/de sieraden toegedeeld wensen te krijgen tegen de getaxeerde waarde. Wanneer beide partijen hetzelfde sieraad toegedeeld wensen te krijgen, moeten partijen dobbelen om dat sieraad. Wanneer geen van beiden het sieraad toegedeeld wenst te krijgen, dienen partijen het desbetreffende sieraad te verkopen aan een derde en de opbrengst bij helfte te verdelen.
De bankrekening bij HSBC UK met nummer [nummer]
2.43.
Partijen zullen deze bankrekening aan [erfgenaam/gedaagde] toedelen, onder de verplichting van [erfgenaam/gedaagde] om aan [erfgenaam/eiser] de helft van het saldo op deze bankrekening te betalen. Het huidige saldo op de bankrekening bedraagt 458,34 Engelse ponden, zodat [erfgenaam/gedaagde] een bedrag van 229,17 Engelse ponden aan [erfgenaam/eiser] moet betalen.
Het geldbedrag
2.44.
Het bedrag van het overschot in geld is nog onbekend, omdat de woning nog moet worden verkocht. Het overschot wordt daarom aangeduid met ‘x’. ‘x’ moet worden verdeeld overeenkomstig ieders gerechtigdheid tot de nalatenschap (50%) door overmaking daarvan naar de door iedere partij aan te geven bankrekening.
De proceskosten
2.45.
Partijen zijn broer en zus; de procedure betreft de verdeling van de nalatenschap van hun vader. Zij krijgen over en weer op onderdelen gelijk en ongelijk. Dat is voor de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank,
in conventie en in reconventie:
3.1.
gelast de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflater zoals is vermeld in rov. 2.35 tot en met 2.44;
3.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.