ECLI:NL:RBOBR:2025:2214

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
82/194068-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belastingfraude door directeur van vakantieparken en moedermaatschappij

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de directeur van een groep vakantieparken en de moedermaatschappij, die beiden zijn veroordeeld voor belastingfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende ten minste vijf jaar opzettelijk een geldstroom buiten de administratie heeft gehouden, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. De verdachte heeft feitelijk leidinggegeven aan rechtspersonen die niet voldeden aan de administratieplicht en de inlichtingenplicht op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank verwierp verweren van de verdediging, waaronder het ne bis in idem-beginsel en de inbreuk op het verschoningsrecht. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, en hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de opgelegde fiscale boetes. De verdachte is niet eerder veroordeeld voor belastingfraude, wat meegewogen is in de strafmaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.194068.22
Datum uitspraak: 15 april 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1962] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 maart 2024 en 9 april 2024, 13 tot en met 15 januari 2025, 13 februari 2025 en 3 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vorderingen van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 januari 2024.
Hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, is weergegeven in bijlage 1 bij dit vonnis.
Kort gezegd wordt de verdachte verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan rechtspersonen die tezamen en in vereniging met anderen (feit 1): opzettelijk niet hebben voldaan aan de administratieplicht op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, (feit 2): opzettelijk niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht op grond van diezelfde wet.
En daarnaast dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon die (feit 3): opzettelijk niet tijdig aangifte vennootschapsbelasting over het aangiftetijdvak 2017 heeft gedaan en (feit 4): opzettelijk geen aangifte vennootschapsbelasting over het aangiftetijdvak 2018 heeft gedaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Verweren niet-ontvankelijkheid OM door verdediging [1]

1.Inbreuk verschoningsrecht

De verdediging heeft aangevoerd dat de werkwijze van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) omtrent het filteren van geheimhoudersinformatie in strijd is uitgevoerd met de beslissing van de Hoge Raad van 12 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:375). De verdediging heeft gesteld dat door het onderzoeksteam geprivilegieerde informatie is bekeken die direct raakt aan de oorsprong van de strafzaak en de latere vervolging van de verdachten. Dit alles levert een onherstelbaar vormverzuim op. Er is hierdoor een wezenlijk nadeel ontstaan dat niet op een andere wijze kan worden gecompenseerd. Van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake meer. Primair dient het OM dan ook - als gevolg hiervan - niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Aanvullende stukken over de gehanteerde werkwijze zijn volgens de verdediging in strijd met de beginselen van een goede procesorde te laat door het OM in het proces ingebracht. Dit moet gevolgen hebben.
Subsidiair verzoekt de verdediging tot aanhouding van de zitting (de rechtbank begrijpt: dan wel heropening van het onderzoek) voor het alsnog (doen) horen van de FIOD-medewerkers: [verzochte getuige 1] en [verzochte getuige 2] . Zij dienen te worden bevraagd over de gang van zaken met betrekking tot het omgaan met geprivilegieerde informatie.
Uiterst subsidiair verzoekt de verdediging om in de strafoplegging in matigende zin met het vormverzuim rekening te houden.

2.Ne bis in idem-beginsel en una via-beginsel ex artikel 243 lid 2 Sv

De belastinginspecteur heeft aan de [moedermaatschappij] met betrekking tot de boekjaren 2014 tot en met 2019 vergrijpboetes opgelegd en daarbij, in afwijking van het vaste beleid, voor zowel de vennootschapsbelasting, de omzetbelasting als ook de dividendbelasting, verhogingen toegepast naar 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Voor deze verhogingen heeft de inspecteur een inhoudelijke onderbouwing gegeven. De onderbouwing komt er - kort gezegd - op neer dat de administratie van de [moedermaatschappij] niet voldeed aan de vereisten van artikel 52 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR), bepaalde verhuurinkomsten buiten de boekhouding zijn gehouden en een apart proces rondom de verhuur van accommodaties is opgezet met betrekking tot zogenoemde rangers. In de onderbouwing van die boetes is enkele keren verwezen naar het FIOD-onderzoek. Nu voornoemde boetes zijn aan te merken als een ‘criminal charge’ en de onderbouwing van die boetes mede (direct) put uit het FIOD-onderzoek is er voor wat betreft de verdenking van feit 1: het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht op grond van de AWR, sprake van ‘eenzelfde feit’ en dient het OM niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Niet alleen de rechtspersoon heeft vergrijpboetes opgelegd gekregen, maar ook de verdachte, die in feit 1 wordt verdacht van het feitelijk leidinggeven aan de strafbare gedragingen, heeft in privé met betrekking tot de jaren 2014 tot en met 2017 de maximale 100% aan vergrijpboetes opgelegd gekregen voor, kort gezegd, de niet aangegeven ‘rangerverhuur’. Het betrof de inkomstenbelasting. In de onderbouwing voor die verhoging naar het wettelijk maximum heeft de inspecteur gewezen op de initiërende rol van de verdachte in de rangerverhuur en het instrueren van de medewerkers bij die verhuur. Deze terminologie sluit direct aan bij die van het feitelijk leidinggeven zoals onder feit 1 aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van de verdachte van feit 1.
Oordeel rechtbank
Ad 1. Inbreuk verschoningsrechtUit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt ten aanzien van het verschoningsrecht het volgende. Op 21 mei 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het onderzoek Rabarber. Er is toen een groot aantal stukken in beslag genomen, en er is beslag gelegd op gegevensdragers. De stukken die fysiek in beslag zijn genomen, zijn in zijn geheel ingescand.
Bij e-mailbericht van 12 juni 2019 heeft een medewerker van het opsporingsteam aan de verdediging gevraagd welke mogelijke geheimhoudersdocumenten, in de zin van namen van advocaten en domeinnamen, zich hierin kunnen bevinden. Bij brief van 27 juni 2019 heeft de verdediging een overzicht toegezonden. Een medewerker van Team Opsporing van de FIOD heeft aan de verdediging laten weten welke lijst aan domeinnamen zij heeft gekoppeld aan de door de verdediging toegezonden lijst. Bij e-mailbericht van 21 augustus 2019 heeft de officier van justitie opdracht gegeven aan het onderzoeksteam om de data aan de hand van de opgestelde lijst te schonen ‘conform het geldende protocol’. Een medewerker van de FIOD die geen onderdeel uitmaakte van het onderzoeksteam heeft vervolgens de functie van geheimhouder vervuld, zo blijkt uit het proces-verbaal met documentcode MG-AMB-001-01. Zij heeft aan de hand van de lijst met advocaten en domeinnamen die haar was aangeleverd, zoekslagen gedaan op de gedigitaliseerde inbeslaggenomen administratie, en documenten die naar voren kwamen en waarvan zij twijfelde of deze onder het verschoningsrecht vielen, voorgelegd aan de zogenoemde geheimhouders-officier van justitie, een officier van justitie die geen rol had in het onderzoek Rabarber. Deze officier van justitie heeft besloten welke documenten onder het verschoningsrecht vielen. Documenten die onder het verschoningsrecht vielen, zijn vervolgens onleesbaar gemaakt.
Deze wijze van filteren van geheimhoudersinformatie is niet conform de wijze die de Hoge Raad in voornoemd arrest van 12 maart 2024 heeft voorgeschreven. De Hoge Raad heeft immers bepaald dat, als pas na kennisneming van de gegevens kan worden beoordeeld of deze geprivilegieerd zijn, de rechter-commissaris bij de zaak moet worden betrokken om de filtering te (doen) verrichten. De handelwijze die hierboven is beschreven, waarbij een geheimhoudersmedewerker van de FIOD stukken heeft doorgenomen en heeft voorgelegd aan een geheimhoudersofficier van justitie, voldoet niet aan die werkwijze en levert een vormverzuim, in de vorm van een inbreuk op het verschoningsrecht op.
De vraag is of aan deze inbreuk rechtsgevolgen moeten worden verbonden. De Hoge Raad heeft bepaald dat de omstandigheid dat de procedureregels niet zijn gevolgd, niet zonder meer een vormverzuim oplevert waaraan rechtsgevolgen moeten worden verbonden. Als niet is gebleken dat een bij het opsporingsonderzoek betrokken opsporingsambtenaar of officier van justitie kennis heeft genomen van geprivilegieerde gegevens, of dat anderszins bekend is dat geprivilegieerde gegevens van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek, dan is er voor de verdachte in zoverre geen (wezenlijk) nadeel ontstaan en kan een rechtsgevolg achterwege blijven. (rov 6.8.2 van voornoemd arrest).
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat niet is gebleken dat een bij het opsporingsonderzoek betrokken opsporingsambtenaar of officier van justitie heeft kennisgenomen van geprivilegieerde gegevens. De stelling van de verdediging dat er wel kennis móet zijn genomen van geprivilegieerde stukken, nu er een ambtshandeling is die gaat over vorige controles door de Belastingdienst, waarin mr. Hendriks als advocaat wordt genoemd, volgt de rechtbank niet. De wetenschap dat mr. Hendriks optrad als advocaat van verdachte(n) in fiscale zaken was niet enkel te verkrijgen uit de inhoud van geprivilegieerde informatie. Ook dat er stukken ‘door de war’ zouden zijn geretourneerd, zoals door de verdediging is aangevoerd, levert geen aanwijzing op dat sprake is geweest van kennisname of gebruik van geprivilegieerde stukken door bij het opsporingsonderzoek betrokken opsporingsambtenaren. Uit de hierboven aangehaalde processen-verbaal blijkt juist dat er een aparte, specifieke geheimhoudersmedewerker van de FIOD en geheimhoudersofficier van justitie is betrokken om de beoordeling uit te voeren, met als doel dat het onderzoeksteam geen kennis nam van geprivilegieerde stukken. Evenmin is gebleken dat het bekend worden van geprivilegieerde gegevens van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. De rechtbank stelt daarbij vast dat de verdediging in deze enkel algemene stellingen heeft gedaan, die algemeen zijn gebleven en niet concreet gemaakt, bijvoorbeeld door het aanwijzen van een geprivilegieerd stuk waarvan de inhoud van bepalende invloed is geweest op het opsporingsonderzoek. Evenmin heeft de verdediging concreet gemaakt waaruit voor de verdachte een (wezenlijk) nadeel heeft bestaan dat het gevolg was van het vormverzuim. In dit stadium van de procedure mag dit wel van de verdediging worden verlangd, nu zij al geruime tijd beschikt over het procesdossier, alsmede over de teruggegeven administratie van [de groep bedrijven] , aan de hand waarvan de verdediging haar stellingen concreet had kunnen maken. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande voornoemd vormverzuim vast, maar concludeert ook dat voor de verdachte geen (wezenlijk) nadeel is ontstaan door het betreffende vormverzuim.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de verdediging terecht heeft aangevoerd dat aanvullende stukken over de gehanteerde werkwijze in een laat stadium door het OM aan het procesdossier zijn toegevoegd (7 januari 2025), terwijl al in april 2024 door de rechtbank was bepaald dat deze stukken moesten worden overgelegd. Het OM heeft erkend dat dit eerder had moeten gebeuren. Nu het onderzoek ter terechtzitting niet alleen op 13, 14 en 15 januari maar ook op 13 februari 2025 heeft plaatsgevonden, heeft de verdediging evenwel voldoende tijd, ruimte en gelegenheid gehad om de stukken te betrekken in een gevoerde verdediging, wat gezien het verhandelde ter terechtzitting ook is gebeurd. Aan deze late toezending zal de rechtbank derhalve evenmin rechtsgevolg verbinden.
Omdat de rechtbank hiervoor het vormverzuim vaststelt, maar er geen concrete aanleiding is om te vermoeden dat daardoor nadeel is ontstaan, ziet de rechtbank geen noodzaak om hierover nog getuigen te horen. De rechtbank wijst het verzoek af om de betrokken FIOD-medewerkers als getuigen te horen en het onderzoek ter zitting te schorsen dan wel het onderzoek te heropenen.
Ad 2. Ne bis in idem-beginsel (artikel 68 Sr) en una via-beginsel ex artikel 243 lid 2 Sv
Kader
Het una via-beginsel, zoals vastgelegd in artikel 243, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 255, eerste lid, Sv, bepaalt dat iemand die een bestuurlijke boete heeft gekregen voor een bepaald feit, niet voor hetzelfde feit strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Bij de toetsing of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter de in de tenlastelegging respectievelijk het boeterapport omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken:
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de feiten niet onder dezelfde wettelijke omschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft: (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden wettelijke omschrijvingen strekken, en (ii) de maximale straf respectievelijk boete die op de onderscheiden feiten is gesteld, in welke maxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en het boeterapport niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
Beantwoording van het vraagstuk ‘hetzelfde feit’ in de onderhavige zaak.De rechtbank heeft de verwijten in de boeterapporten die namens de inspecteur aan de [moedermaatschappij] zijn toegezonden en de ten laste gelegde feiten met elkaar vergeleken.
De inspecteur heeft de [moedermaatschappij] beboet voor -kort gezegd- onjuiste/onvolledige belastingaangiften vennootschapsbelasting, dividendbelasting en omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2019, waar de officieren van justitie in de tenlastelegging van de verdachte rechtspersonen in de strafzaak Rabarber het oog hebben op artikel 47 en/of 52 AWR, te weten schending van de inlichtingen- respectievelijk de administratieplicht en voor de [moedermaatschappij] op het niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2017. Het door artikel 52 AWR beschermde rechtsgoed betreft het belang van het voeren van een administratie waaruit de voor de belastingheffing relevante gegevens kunnen blijken, op een wijze die de gegevens binnen redelijke termijn raadpleegbaar maakt. De artikelen 67d/67e/67f, van de AWR hebben als strekking dat een aangifte naar waarheid – juist en volledig – wordt gedaan en een op basis daarvan vast te stellen aanslag tot een juist bedrag wordt vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het om weliswaar gerelateerde, maar verschillende feitelijke gedragingen en eveneens naar hun juridische aard andere feiten. Daarmee is er geen sprake van een ‘zelfde feit’ waarvoor nu door het OM vervolging is ingesteld. Het beroep op het una via-beginsel slaagt dan ook niet.
Waar de verdediging het verweer ook heeft gevoerd over de verhoogde vergrijpboetes inkomstenbelasting die aan de verdachte zijn opgelegd, oordeelt de rechtbank eveneens dat de onderbouwing in de boeterapporten een andere juridische aard van de feiten betreft dan waar de tenlastelegging op ziet.
De bestuurlijke boeten die aan verdachten zijn opgelegd en de onderhavige strafzaak betreffen, voor een groot deel, wel dezelfde gedragingen van de verdachten. In de onderbouwing van de verhoging van de vergrijpboetes tot 100% beschouwt de inspecteur de rangeromzet die buiten de boeken is gelaten als een belangrijke reden voor die verhogingen en diezelfde rangeromzet is een belangrijk element in de strafrechtelijke verwijten. In het kader van een eenduidige en proportionele overheidsreactie is dit gegeven voor de rechtbank aanleiding om met de vele verhoogde vergrijpboetes die aan de rechtspersoon, de [moedermaatschappij] en aan de verdachte als natuurlijk persoon zijn opgelegd bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening te houden.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De inhoudelijke beoordeling.
Inleiding
Het onderzoek
[moedermaatschappij] vormt samen met diverse dochtervennootschappen [de groep bedrijven] . Deze groep exploiteerde in de tenlastegelegde periode, onder meer, diverse vakantieparken in Nederland en België. De vakantieparken vallen alle onder een afzonderlijke rechtspersoon. [verdachte] was in de tenlastegelegde periode 100% aandeelhouder en bestuurder van [moedermaatschappij] , en middellijk dan wel onmiddellijk bestuurder van alle dochtervennootschappen. [de groep bedrijven] vormde een zogenaamde fiscale eenheid.
Een boekenonderzoek over het jaar 2014 bij [moedermaatschappij] en een aantal dochtervennootschappen (te weten: de rechtspersonen die naast de [moedermaatschappij] ook zijn gedagvaard) was de aanleiding voor het uiteindelijk instellen van een strafrechtelijk onderzoek onder de naam “Rabarber60” (hierna: Rabarber). In deze zaak is onderzoek gedaan naar fiscale fraude bij [de groep bedrijven] . De FIOD heeft in het dossier uiteengezet dat op de vakantieparken bepaalde contante geldstromen (bewust) buiten de boeken zouden zijn gehouden.
Het OM heeft 12 verdachten gedagvaard, van wie 3 natuurlijke personen zijn en 9 rechtspersonen. Met een van de verdachte rechtspersonen ( [park 8] ) heeft het OM procesafspraken gemaakt. Die rechtspersoon behoorde vanaf 11 januari 2018 niet meer tot [de groep bedrijven] .
Het strafdossier
Het dossier Rabarber beslaat 16 ordners; er zijn 2 zaaksdossiers, door de FIOD is een 46-tal getuigen gehoord, al dan niet in de vorm van een gedelegeerd verhoor door de rechter-commissaris, en er zijn aanvullingen op het eindproces-verbaal. Na regievoering zijn door de rechter-commissaris ook nog getuigen gehoord.
Aanpak van de rechtbank
De vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is, zal per ten laste gelegd feit worden besproken, uitmondende in een conclusie tot bewezenverklaring en/of partiële vrijspraken. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust deze beslissing op de feiten en omstandigheden als vervat in de bewijsmiddelen(bijlage), in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage 2 bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Om enige vorm van structuur aan te brengen in de bewijsmiddelen, zal de rechtbank kopjes gebruiken om de bewijsmiddelen te rubriceren. Maar zoals reeds voormeld, beziet de rechtbank desalniettemin alle bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de verbalisanten de onderzoeksbevindingen in het relaasproces-verbaal ZD-001 in samenvattende vorm hebben weergegeven, met bijbehorende verwijzingen naar de onderliggende brondocumenten. De rechtbank heeft de samenvattende onderzoeksbevindingen van de verbalisanten gecontroleerd aan de hand van onderliggende brondocumenten en heeft hierin geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. De rechtbank verenigt zich met de inhoud van het relaasproces-verbaal ZD-001 en verwijst hier op sommige plaatsen in het bewijsmiddelenoverzicht kortheidshalve naar. Wat betreft een aantal onderwerpen zal de rechtbank wat uitgebreider ingaan op de onderliggende brondocumenten die zij voor het bewijs gebruikt.
De vordering van de officieren van justitie.Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden hebben de officieren van justitie gevorderd dat de rechtbank tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten zal komen, met uitzondering van enkele specifieke onderdelen, zoals weergegeven in het schriftelijk requisitoir.
Het standpunt van de verdediging.- AlgemeenSfeerovergang en bewijsuitsluiting.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is geweest van onrechtmatige sfeerovergang (de overgang van de bestuursrechtelijke controlefase in de strafrechtelijke opsporingsfase) tussen het administratieve onderzoek door de Belastingdienst, het boekenonderzoek, en het uiteindelijke strafrechtelijke onderzoek. Volgens de verdediging heeft de inspecteur van de Belastingdienst in een vroeg stadium strafrechtelijk onderzoek verricht, terwijl aan de verdachte niet de cautie is gegeven en hij aldus heeft meegewerkt aan zijn eigen veroordeling.
De verdediging heeft bewijsuitsluiting bepleit van hetgeen uit het nadere onderzoek is verkregen wegens schending van artikel 6 EVRM.
De verdediging heeft daarnaast in verband met de onrechtmatige sfeerovergang aandacht gevraagd voor het in de visie van de verdediging kwalijke optreden van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna te noemen: het RIEC). Het RIEC zou vanaf het eerste moment bezig zijn geweest met een mediastrategie met als doel om uiteindelijk alle verdachten veroordeeld te krijgen. Daarbij zijn processuele waarborgen – zoals gezegd – niet (voldoende) meegenomen.
Subsidiair is namens de verdachte verzocht om de preweegdocumenten en de RIEC-stukken aan het procesdossier te doen toevoegen.
Bruikbaarheid verklaringen van de [getuige 1] .
Daarnaast voert de verdediging aan dat de [getuige 1] , belastingambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, dermate wisselend heeft verklaard dat de verdediging grote twijfels heeft bij de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van zijn verklaringen. De verdediging heeft bewijsuitsluiting van zijn verklaringen bepleit.
De verdediging heeft voorts opmerkingen gemaakt over een memo, zijnde een verloopoverzicht van het boekenoverzicht 3 maart 2019 van de hand van de getuige, maar heeft hieraan geen concreet verzoek of verweer gekoppeld.
Subsidiair is namens de verdachte (ook hier en weer) verzocht om de preweegdocumenten en de RIEC-stukken aan het procesdossier toe te voegen.
- Feit 1 nachtregisters.Met betrekking tot feit 1, het bewaren van administratie, heeft de verdediging een bewijsverweer gevoerd waar het de nachtregisters betreft. Aangevoerd is dat artikel 52 AWR een open norm stelt en dat de in dat artikel vervatte verplichting tot het bewaren van de administratie is bedoeld voor fiscale doeleinden. Het (beweerdelijk) vernietigen van nachtregisters levert geen fiscaal delict op en van opzettelijke schending van de informatieverplichting (de rechtbank begrijpt: van de bewaarplicht; de nachtregisters zijn immers onder feit 1 ten laste gelegd) is dan ook geen sprake, zodat vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging moet volgen.
- Feit 2.
-
inlichtingenplicht en naar waarheid informatie verschaffen (nemo tenetur).
De verdediging heeft aangevoerd dat uit in de pleitnota vermelde jurisprudentie volgt dat de wet bij een fiscaal belang weliswaar verplicht tot het verstrekken van informatie aan de inspecteur, maar dat de wet niet verplicht dat die informatie naar waarheid moet zijn, zodat vrijspraak dient te volgen voor feit 2.
-
onvoldoende bewijs (voor opzet op) de verweten inlichtingenplicht.
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte bij gebrek aan bewijs van opzettelijk schenden van de informatieverplichtingen in de AWR moet worden vrijgesproken, omdat op grond van de inhoud van het dossier niet een vergelijking kan worden gemaakt tussen de oorspronkelijke vragen van de inspecteur, de verkregen antwoorden en de latere bevindingen van de FIOD.
Het verwijt dat de informatie omtrent rangerverhuur niet zou zijn verstrekt, is volgens de verdediging niet meer dan een aanname.
-
verbod op zelfincriminatie.Namens de verdachte is aangevoerd dat alle informatie die een gevolg is van de toepassing van artikel 47 AWR dient te worden uitgesloten van het bewijs wegens strijdigheid met artikel 6 EVRM. De inspecteur had geen concrete wetenschap van rangerverhuur. De via artikel 47 AWR verkregen informatie, waarvan de FIOD achteraf heeft geconcludeerd dat die informatie niet juist en/of niet volledig was, mocht daarom niet worden gebruikt in de parallel lopende strafzaak.
Na bewijsuitsluiting is geen wettig bewijs voorhanden om tot bewezenverklaring van feit 2 te komen, zodat ook om die reden vrijspraak moet volgen.
- Feit 3.
Aangevoerd is dat het vereiste opzet op het niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2017 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De [moedermaatschappij] had de intentie om tijdig aangifte te doen, maar het was de accountant die de aangifte niet tijdig kon doen. De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van feit 3.
- Feit 4.Aangevoerd is dat het vereiste opzet op het niet doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2018 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De [moedermaatschappij] had de intentie om de aangifte te doen, maar de administratie was in beslag genomen en de vennootschap had geen accountant toen de aangifte moest worden gedaan. De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van feit 4, feitelijk leiding geven aan de verweten verboden gedraging door [moedermaatschappij]
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt over de
algemene verwerenhet volgende.
Ad) Sfeerovergang en bewijsuitsluiting.
KaderHet uitoefenen van controlebevoegdheden door de Belastingdienst vindt in de regel plaats in de bestuursrechtelijke sfeer. In deze sfeer is de belastingplichtige wettelijk verplicht om (actief) mee te werken aan de controle (artikel 47 AWR e.v.). Als er in die sfeer een redelijk (objectief) vermoeden van schuld ontstaat dat sprake is van een gepleegd strafbaar feit, dan gaat de sfeer van de controle over in de strafrechtelijke opsporingsfase. Dit overgangsmoment markeert de facto (al dan niet expliciet) het startpunt van de opsporingsfase en dat gegeven brengt dan weer met zich dat vanaf dat moment aan de belastingplichtige de waarborgen van een verdachte moeten worden toegekend, waaronder – doch niet uitsluitend – begrepen het geven van de cautie en het eerbiedigen van het uit artikel 29 Sv voortvloeiende zwijgrecht.
Controlebevoegdheden kunnen onder omstandigheden ook worden toegepast in de opsporingsfase, bijvoorbeeld voor het vaststellen van fiscale verplichtingen. Gebruik van bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 1 juli 1992, BNB 1992/306). Slechts in uitzonderlijke gevallen zal sprake zijn van bewijsuitsluiting in het strafrecht (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376). Het OM heeft zijn eigen bevoegdheid om in (fiscale) zaken op basis van bevindingen uit een boekenonderzoek door de Belastingdienst een strafrechtelijk opsporingsonderzoek en daaruit voortvloeiend een strafrechtelijke vervolging in te stellen. In dat verband is het Protocol Aanmelding en afhandeling fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: AAFD) van belang. Daarin is beschreven hoe de Belastingdienst de aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking komen selecteert en inbrengt voor afstemmingsoverleg tussen Belastingdienst, OM en FIOD voor de rechtsgebieden belastingen, toeslagen en douane, en op welke wijze die aanmeldingen vervolgens in overleg met het OM worden afgehandeld met het oog op strafrechtelijke afdoening. In dit Protocol worden daartoe aanmeldingscriteria en aanvullende wegingscriteria beschreven.
Bespreking in RIEC levert geen onrechtmatigheden in de sfeerovergang opHet boekenonderzoek van de Belastingdienst is gestart op 2 december 2016. Tijdens dit boekenonderzoek zijn door de controleambtenaren tekortkomingen in de administratie geconstateerd.
In de periode tussen de start van het boekenonderzoek bij [de groep bedrijven] en de beslissing van het OM om verdachten te vervolgen, zijn verdachten meermaals besproken in het zogenoemde RIEC. Het RIEC is een samenwerkingsverband van verschillende overheidsorganisaties (convenantpartners) [2] ten behoeve van een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding van handhavingsknelpunten en bevordering van integriteitsbeoordelingen. De eerste bespreking van verdachten in het RIEC heeft plaatsgevonden in juli 2017. Het is de rechtbank , anders dan door de verdediging is betoogd, niet gebleken dat de bespreking van verdachten in het RIEC-verband voor de officieren van justitie doorslaggevend is geweest voor de beslissing om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Zoals de rechtbank eerder in haar beslissingen van 9 april 2024 op de onderzoekswensen van de verdediging, al had vastgesteld, was in dit geval aan de criteria voor aanmelding voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek uit het Protocol AAFD voldaan, vanwege de mogelijke benadeling van de Belastingdienst van meer dan € 100.000,=, en vanwege de status van de verdachte [verdachte] als een regionaal of landelijk maatschappelijk aansprekende of bekende persoon als relevant wegingscriterium. Uit het verslag van de Stuur- en Weegploeg van 18 oktober 2018 blijkt dat deze criteria zijn gewogen bij de beslissing om tot een onderzoek gericht op strafrechtelijke afdoening over te gaan.
Dat verdachten ook in RIEC-verband werden besproken met het oog op gecoördineerd handhavend optreden door de overheid en haar organen, betekent vanzelfsprekend niet dat het OM daarom van een strafrechtelijk onderzoek of beslissing tot vervolging had moeten afzien.
Geen onrechtmatigheden in sfeerovergangOver de sfeerovergang overweegt de rechtbank het volgende.
De controle werkzaamheden van de Belastingdienst met betrekking tot het boekenonderzoek (de bestuursrechtelijke sfeer) zijn aangevangen op 2 december 2016. De opsporingsfase (de strafrechtelijke sfeer) is ook volgens het OM eerder aangevangen dan tijdens de stuur- en weegploeg, namelijk op 29 januari 2018. Dit was het moment dat belastingdienstmedewerker [getuige 1] een heel concrete klikbrief had ontvangen, en met het controleteam deelde dat hij tijdens een statistische steekproef in de ontvangen bestanden van [de groep bedrijven] de term “rangers” niet aantrof, en dat heel veel accommodaties het gehele jaar geen omzet hadden gehad. Vanaf die datum is er ook naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een (objectief) vermoeden van schuld aan een concreet strafbaar (fiscaal) feit.
Na 29 januari 2018 is er nog contact geweest tussen de Belastingdienst en [de groep bedrijven] , zo is gebleken uit het overzicht ‘Verloop controle [de groep bedrijven] / onderzoek Rabarber’ zoals door [getuige 1] opgesteld en desgevraagd ter terechtzitting als getuige toegelicht. De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst zich na 29 januari 2018 in een grijs gebied heeft bevonden, in die zin dat nog wel contact werd onderhouden met [de groep bedrijven] , zonder dat er is gewezen op de rechten die aan een verdachte toekomen. Uit het overzicht en de toelichting van [getuige 1] daarop blijkt evenwel ook dat nadien geen concrete informatie meer is opgevraagd of verkregen in het kader van de fiscale procedure. Door de verdediging is ook niets genoemd wat nadien nog aan gegevens of informatie zou zijn verstrekt aan het controleteam.
Die constatering brengt met zich dat er geen aanwijzingen zijn dat controlebevoegdheden ten onrechte voor opsporingsdoeleinden zijn ingezet. De rechtbank concludeert dat van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek dan ook geen sprake is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan toepassing van artikel 359a Sv en door de verdediging bepleite bewijsuitsluiting.
De rechtbank heeft in voldoende mate inzicht verkregen in het verloop van de fiscale controle en het strafrechtelijke onderzoek van de FIOD en zij wijst het herhaalde verzoek om de preweegdocumenten en RIEC-stukken aan het strafdossier toe te voegen dan ook af.
Ad) Bruikbaarheid verklaringen [getuige 1] .De [getuige 1] , belastingambtenaar en werkzaam bij de Belastingdienst, heeft tijdens het opsporingsonderzoek door de FIOD diverse verklaringen afgelegd. Hij is na de regiezittingen van maart/april 2024 door de rechter-commissaris gehoord en op 13 februari 2025 heeft de rechtbank de getuige ook ter terechtzitting gehoord.
De rechtbank ziet, anders dan door de verdediging betoogd, geen reden aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen van de getuige te twijfelen. De getuige heeft naar het oordeel van de rechtbank coherent, consistent en authentiek verklaard. De omstandigheid dat hij op een bepaald (ondergeschikt) punt niet geheel eenduidig heeft verklaard (was een klikbrief aanleiding voor een vermoeden van zwarte omzet, of was het een statistische steekproef met aanvullend klikbrieven die het vermoeden gaven dat sprake was van zwarte omzet), maakt zijn verklaringen niet onbetrouwbaar. Dit kan immers te wijten zijn aan tijdsverloop en de feilbaarheid van het menselijk geheugen. Het gaat in dezen om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop ze zijn afgelegd. De rechtbank kwalificeert de door de getuige afgelegde verklaringen als betrouwbaar en ziet geen reden voor uitsluiting van het bewijs.
De rechtbank heeft, mede op grond van de verklaringen van de getuige en het verloopoverzicht van 3 maart 2019 van zijn hand, dat de officier van justitie op 13 januari 2025 aan de rechtbank heeft overgelegd, in voldoende mate inzicht verkregen in het verloop van de fiscale controle en het strafrechtelijke onderzoek van de FIOD en zij wijst (ook in dit verband) het herhaalde verzoek om de preweegdocumenten en RIEC-stukken aan het strafdossier toe te voegen dan ook af.
Ten overvloede overweegt de rechtbank over het betreffende memo dat zij geen redenen heeft om te twijfelen aan de inhoud ervan.
De rechtbank zal hierna per ten laste gelegd feit haar bewijsoverwegingen weergeven en oordelen over de gevoerde bewijsverweren.
Feit 1.
Het wettelijk kader.Artikel 52, lid 1, van de AWR luidt als volgt (onderstreping door de rechtbank):
Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze
een administratie te voerenen de daartoe behorende
boeken, bescheiden en andere gegevensdragersop zodanige wijze
te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
De wetgever omschrijft de administratieplicht niet in detail, maar in algemene bewoordingen. De wet bevat dan ook geen definitie van het begrip ‘administratie’, er is sprake van een open norm. Dit geeft ruimte om de administratie in beginsel naar eigen inzicht in te richten waarbij rekening is gehouden met het gegeven dat de ene administratieplichtige de andere niet is. Bij de opzet van de administratie en de frequentie waarin deze wordt bijgewerkt, moet er echter rekening mee worden gehouden dat van de administratieplichtige onder meer de vermogenstoestand en alles betreffende zijn bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid inzichtelijk is en controleerbaar. Bovendien moeten te allen tijde de rechten en verplichtingen uit die administratie duidelijk blijken.
Bij de beantwoording van de vraag wat de omvang van de administratieplicht is, is van groot belang dat de wetgever heeft aangegeven dat de verplichtingen gelden ‘naar de eisen van dat bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid’. Deze open norm geeft niet alleen nadrukkelijk ruimte, maar ook de verplichting, om rekening te houden met de aard en de omvang van het bedrijf.
Dat de administratie naar de eisen van het bedrijf, zelfstandig beroep of de werkzaamheid moet worden gevoerd, betekent eveneens dat datgene wat essentieel is voor de bedrijfsvoering – en daarmee veelal voor de omzet – ook moet worden vastgelegd. De aard van de bedrijfsvoering kan dan ook met zich brengen dat – gerelateerd aan de soort werkzaamheid – bepaalde onderdelen van de administratie belangrijker zijn dan andere. Voornoemde verplichtingen tot het voeren van een controleerbare administratie kunnen nog meer van belang zijn bij een onderneming waarbij een groot deel van de omzet per kas wordt ontvangen en ook veel uitgaven contant worden voldaan. Dan vormt de kasadministratie een centraal en onmisbaar onderdeel van de administratie.
[de groep bedrijven] en de vakantieparken en de verplichtingen in artikel 52 AWR.De [moedermaatschappij] alsmede de vakantieparken zijn lichamen als bedoeld in artikel 51, lid 2 sub a, AWR. Zij zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
In de tenlastelegging zijn de volgende stukken als benodigde administratie aangewezen, zakelijk weergegeven:
- alle verhuuradministratie ( [reserveringssysteem] );
- stukken met betrekking tot huurinkomsten;
- nachtregisters van alle gasten; en
- de loonadministratie.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er binnen [de groep bedrijven] meerdere geldstromen waren. De contanten die van horeca, zwembad en fietsverhuur binnenkwamen, werden sinds 2014 door de parkbeheerders rechtstreeks afgestort bij de bank. Deze contante geldstroom was voor de Belastingdienst eenvoudig terug te vinden in de administratie.
Een groot deel van de verhuur van de accommodaties verliep niet contant, maar via de bank. Boekingen van de accommodaties vonden plaats via het [reserveringssysteem] . Dit systeem vormde in feite de basis voor de boekhouding waar het betrof de verhuur van accommodaties en de daaruit gegenereerde omzet. Ook de gegevens uit dit systeem waren voor de Belastingdienst eenvoudig te raadplegen.
Daarnaast is evenwel uit de bewijsmiddelen gebleken dat er verhuur van accommodaties heeft plaatsgevonden aan personen die binnen [de groep bedrijven] “rangers” werden genoemd, die op geen enkele manier was terug te vinden in de boekhouding. Rangers waren personen die voor langere tijd op de vakantieparken verbleven en die, anders dan in het geval van andere gasten met een recreatief doel de huurbedragen contant moesten betalen. Binnen [de groep bedrijven] hanteerden de verdachte vakantieparken verschillende manieren om deze verhuur van accommodaties buiten de boeken te houden, zonder dat er dubbelboekingen op de betreffende accommodaties konden plaatsvinden.
Manier 1:
In het [reserveringssysteem] konden accommodaties geblokkeerd worden, wanneer ze niet beschikbaar waren voor de verhuur (bijvoorbeeld wanneer huisjes worden opgeknapt of verbouwd). Op de vakantieparken [park 1] , [park 2] , [park 3] , [park 4] en [park 5] werden de accommodaties waar rangers verbleven op aangeven van de parkmanager door [medeverdachte 1] , werkzaam op het hoofdkantoor, in het [reserveringssysteem] geblokkeerd, zodat deze locaties in dit systeem niet konden worden geboekt voor verhuur.
Uit de bewijsmiddelen, met name de e-mailberichten tussen de parkbeheerders en [medeverdachte 1] , blijkt dat er veelvuldig blokkeringen zijn uitgevoerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat blokkeringen van accommodaties achteraf verwijderd konden worden door medewerkers die gebruik maakten van [reserveringssysteem] , en dat dat ook daadwerkelijk gebeurde (G-034, p. 3597 e.v.). De FIOD heeft aan de hand van een bestand van de leverancier van [reserveringssysteem] (Maxxton) onderzoek gedaan naar de blokkeringen voor rangers per park per jaar. Die gegevens zijn vergeleken met de door de [moedermaatschappij] aangeleverde gegevens uit [reserveringssysteem] . Uit het onderzoek blijkt vervolgens dat 181 blokkeringen die niet in de door [de groep bedrijven] aangeleverde stukken zijn terug te vinden, wel in het bestand van Maxxton zijn terug te vinden. Daarnaast blijkt dat er in een aantal jaren ook in de gegevens die van Maxxton zijn ontvangen geen enkele blokkering is terug te vinden, terwijl uit de andere bewijsmiddelen blijkt dat er wel degelijk meer “rangerverhuur” heeft plaatsgevonden met blokkades in het systeem [reserveringssysteem] . De rechtbank leidt hieruit af dat het niet anders kan dan dat achteraf blokkeringen zijn verwijderd uit [reserveringssysteem] . Hierdoor leek het alsof de voor rangerverhuur gebruikte accommodaties wel beschikbaar, maar niet verhuurd waren, en zijn de verhuur en de daarmee gepaard gaande contante huurinkomsten buiten de administratie gebleven.
Manier 2:
Op de vakantieparken [park 6] en [park 7] kwamen accommodaties waar rangers verbleven helemaal niet voor in het [reserveringssysteem] . De ontvangst van de gelden, zo hebben de parkmanagers van [park 6] en [park 7] verklaard, werden niet geregistreerd in de dagstaat, verzamelstaat en de roulatieordner.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de blokkering in [reserveringssysteem] van de accommodaties waar rangers verbleven, zoals beschreven onder manier 1, gebeurde op aanwijzen van het hoofdkantoor van de [moedermaatschappij] Dit is op 17 april 2014 met de parkbeheerders per e-mail gecommuniceerd door [medeverdachte 1] met [verdachte] en [medeverdachte 2] in de CC (DOC-077 en DOC-078). [medeverdachte 1] zorgde voor de blokkering na goedkeuring door [verdachte] .
Tevens blijkt dat van de cash huurinkomsten op de vakantieparken uitgaven, zoals personeelskosten, werden betaald. Het restant van de contante huurinkomsten werd door [verdachte] of zijn zoon opgehaald, dan wel werd dit door sommige parkbeheerders overhandigd aan [medeverdachte 2] .
In artikel 438, eerste lid Sr is gesteld dat degenen die een nachtverblijf aan personen verschaffen, verplicht zijn om een doorlopend nachtregister bij te houden. De achtergrond van deze verplichting is onder meer dat hulpdiensten er in het geval van calamiteiten bij gebaat zijn te weten hoeveel personen/gasten op een vakantiepark aanwezig zijn. Maar een nachtregister is onder meer ook van belang voor het doen van aangifte toeristenbelasting. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er op de vakantieparken van [de groep bedrijven] aandacht was voor het bijhouden van nachtregisters en dat er een link was met het reserveringssysteem (G-009-01, p. 3334). Gebleken is dat het bijhouden van de nachtregisters waar het rangers betrof, niet dan wel niet consequent werd gedaan en dat nachtregisters of afschriften van de voor de registratie benodigde identiteitsbewijzen soms zelfs werden vernietigd als een ranger vertrok. Uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat er een verband bestond tussen het verbergen van de rangeromzet en het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 52 AWR waar het de nachtregisters betrof.
NachtregistersDe rechtbank is van oordeel dat de nachtregisters vallen onder de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 AWR omdat raadpleging ervan van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten die invloed kunnen uitoefenen op belastingheffing en derhalve mede een fiscaal doel dienen. Het
verweer dat de nachtregisters niet onder de bewaarplichtop grond van artikel 52 AWR vallen omdat met nachtregisters geen fiscaal doel wordt gediend, verwerpt de rechtbank dan ook.
De Buitenlandse Europese MedewerkersBij verschillende parken van de [moedermaatschappij] waren ook buitenlandse Europese medewerkers, oftewel afgekort BEM-mers, werkzaam. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanuit het hoofdkantoor aan de parkbeheerders werd gemaild dat de urenbriefjes van de BEM-mers niet gemaild mochten worden, maar vernietigd moesten worden (doc 189 t/m doc 192). [getuige 2] , medewerker op de afdeling personeelszaken, heeft verklaard dat door [verdachte] was gekozen om voor deze medewerkers geen contracten op te maken. Door de urenstaten en/of -briefjes te vernietigen, was in de administratie niet te zien hoe veel uren deze medewerkers voor welk bedrag werkzaamheden uitvoerden. Ook dit is bewust buiten de boeken gehouden.
Tussenconclusie.Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verhuur aan rangers bewust buiten het reguliere reserveringssysteem van [reserveringssysteem] is gehouden. De nachtregistratie die voor andere gasten wel is gebruikt en bewaard, is voor de rangers niet opgemaakt of achteraf weggegooid. De verhuur aan rangers is op geen enkele andere plek in de administratie terug te vinden. De inkomsten werden buiten het kasboek, de dagstaten, weekstaten en verzamelstaten gehouden, en niet opgenomen in de grootboekadministratie. Voor wat betreft de BEM-mers geldt dat voor hen een andere procedure werd gehanteerd dan voor andere werknemers, waarbij niet bewaard mocht worden hoeveel uur zij hadden gewerkt. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [moedermaatschappij] en de vakantieparken, tezamen en in vereniging met de [moedermaatschappij] , daarmee niet hebben voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 AWR omdat, waar het de verhuur aan rangers betreft, de verhuuradministratie niet conform voornoemde verplichtingen werd bijgehouden, en ook de omzet van deze verhuur, de financiële administratie en de kasadministratie niet. Voor de belastingheffing essentiële gegevens omtrent de bedrijfsvoering van/binnen de [moedermaatschappij] en de vakantieparken waren daarom niet inzichtelijk en controleerbaar vastgelegd.
Opzet.Het opzet in art. 69 AWR dient gericht te zijn op het niet voldoen aan de verplichtingen uit artikel 68 AWR.
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hiervoor over de rangeromzet en de schending van de administratie- en bewaarplicht heeft overwogen, is wettig en overtuigend bewezen dat bewust een papieren werkelijkheid is gecreëerd die niet overeenkwam met de werkelijkheid. Daarmee is het opzet in de zin van artikel 69 AWR zonder meer gegeven.
Functioneel daderschap.De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde strafbare gedragingen aan de verdachte rechtspersonen kunnen worden toegerekend. Het voeren van een juiste administratie is voor iedere vennootschap verplicht en de strafbare gedragingen hebben aldus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon.
Feitelijk leidinggeven.Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte zich heeft gepresenteerd en gedragen als de feitelijk leidinggever van de gehele [de groep bedrijven] . Verdachte heeft dit erkend en de verdediging heeft dit ook niet betwist.
Met betrekking tot het ten laste gelegde in feit 1 overweegt de rechtbank voorts dat is gebleken dat de verdachte desgevraagd door de parkbeheerder toestemming moest geven voor de rangerverhuur op de verschillende vakantieparken, dat hij instructies gaf over de wijze van blokkeren van accommodaties voor rangers, dat hij zich bemoeide met de acquisitie en het administreren van de rangerverhuur en rangeromzet en dat hij de contante huurinkomsten ontving. Ook voor wat betreft de BEM-mers is gebleken dat hij degene was die bepaalde dat deze medewerkers zonder contract werkten, met de cash inkomsten uit rangerverhuur werden betaald en ook overigens buiten de boeken werden gehouden.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, begaan door de rechtspersonen en de personen die deze gedragingen in nauwe en bewuste samenwerking met de rechtspersonen hebben mede gepleegd.
Strekkingsvereiste.Naar bestendige jurisprudentie is aan het strekkingsvereiste van artikel 69, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voldaan indien de gedragingen naar hun aard en in het algemeen geschikt zijn om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De te geringe heffing dient op grond van algemene ervaringsregels naar redelijke verwachting waarschijnlijk te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank mag er naar algemene maatstaven vanuit worden gegaan dat door de onvolledige en onjuiste administratie te weinig belasting is geheven. Toetsing van juistheid en volledigheid van in te dienen belastingaangiften is immers niet mogelijk.
Feit 2.
Het wettelijk kader.Artikel 47, lid 1 van de AWR luidt:
Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
Het niet voldoen aan de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR is strafbaar gesteld in de artikelen 68 en 69 AWR.
[de groep bedrijven] en de verplichtingen in artikel 47 AWR.In de aankondiging van het boekenonderzoek op 2 december 2016 is aan de [moedermaatschappij] , ter attentie van de bestuurder, gevraagd om de administratie over 2014 beschikbaar te stellen aan de inspecteur (Belastingdienst) en later, toen bleek dat nog niet alles compleet was, is om nog meer voor de belastingheffing relevante stukken verzocht.
Een belangrijke bron van inlichtingen over de omzet van [de groep bedrijven] was het [reserveringssysteem] . Een van de verwijten in feit 2 houdt -kort gezegd- in dat de omzet uit de verhuur van accommodaties aan rangers 2014 niet in [reserveringssysteem] was verantwoord; uit de wel aan de Belastingdienst verstrekte Exceloverzichten bleek deze rangeromzet niet en daarom is volgens de tenlastelegging de inlichtingenplicht geschonden.
De rechtbank heeft met betrekking tot feit 1 over de onvolledige administratie met betrekking tot rangerverhuur, de verschillende manieren van werken door de verschillende vakantieparken in dat verband, de werking van [reserveringssysteem] en de blokkeringen die werden gemaakt voor rangers, reeds haar overwegingen weergegeven en verwijst daarnaar.
Door deze handelwijze van [de groep bedrijven] is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de rangeromzet over 2014 niet in [reserveringssysteem] is verantwoord. Als gevolg hiervan was hetgeen wel aan de Belastingdienst aan Exceloverzichten is verstrekt onjuist en onvolledig. De inlichtingenplicht van artikel 47 AWR is in zoverre geschonden.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, inhoudende dat de verdachte rechtspersoon dient te worden vrijgesproken van het verstrekken van onjuiste informatie omdat de wet bij een fiscaal belang weliswaar verplicht tot het verstrekken van informatie aan de inspecteur maar dat de wet niet verplicht dat die informatie ook naar waarheid moet te zijn. De verdediging haalt ter onderbouwing van haar standpunt een uitspraak aan, maar die verwijzing volgt de rechtbank niet. Uit die uitspraak volgt namelijk (enkel) dat een vordering van de Belastingdienst om gegevens ‘naar waarheid’ te verstrekken niet kan worden toegewezen, omdat een dergelijke verplichting om naar waarheid stukken te verstrekken al uit het doel en de strekking van de AWR zelf blijkt. Dit in de aard van de informatieverplichting besloten uitgangspunt komt zogezegd tot uitdrukking in het feit dat het in het kader van een informatieverplichting verstrekken van niet volledige of onjuiste gegevens in de artikelen 68 en 69 AWR strafbaar is gesteld en – voor wat betreft schriftelijk te verstrekken gegevens – bovendien strafbaar is gesteld in art. 225 Sr.
Partiële vrijspraak.Het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging houdt het verwijt in dat [moedermaatschappij] de onderliggende database van het [reserveringssysteem] , waarop de gegevens in de wel aan de Belastingdienst verstrekte Exceloverzichten met betrekking tot de omzet van [moedermaatschappij] uit de verhuur van accommodaties in 2014 waren gebaseerd, niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat de betreffende database niet direct ter beschikking stond aan [moedermaatschappij] , maar dat deze database draaide op een server van de leverancier, Maxxton.
De rechtbank spreekt om die reden vrij van het tweede gedachtestreepje. Niet kan ter zake dit onderdeel wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte rechtspersoon, daartoe ex artikel 47 van de AWR verplicht zijnde, opzettelijk niet de gevraagde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt.
Opzet.De rechtbank herhaalt de uitgangspunten over opzet in verband met artikel 69 AWR. Het opzet dient gericht te zijn op het niet voldoen aan de verplichtingen uit artikel 68 AWR. Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank over de rangeromzet, het [reserveringssysteem] reserveringssysteem en de blokkeringen heeft overwogen, is wettig en overtuigend bewezen dat [moedermaatschappij] tezamen en in vereniging met een ander de inlichtingenplicht bewust heeft geschonden door met betrekking tot de omzet uit de rangerverhuur in 2014 aan de Belastingdienst onjuiste en onvolledige inlichtingen, gegevens en/of aanwijzingen te verstrekken.
Het bewijsverweer dat [de groep bedrijven] de verzochte informatie over rangerverhuur niet opzettelijk niet heeft verstrekt, wordt door de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen verworpen.
Verweer verbod op zelfincriminatie.Het verbod op zelfincriminatie, waarop de verdediging zich heeft beroepen, ziet op de situatie dat informatie onder dwang van de Belastingdienst is verkregen. Hiervan is in de onderhavige strafzaak geen sprake. De rechtbank verwerpt het verweer.
Functioneel daderschap.De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde strafbare gedraging aan de verdachte rechtspersoon kan worden toegerekend. Iedere vennootschap dient de inlichtingenplicht op te volgen en de strafbare gedraging heeft aldus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon.
Feitelijk leidinggeven.De rechtbank heeft met betrekking tot feit 1 reeds geconcludeerd dat de verdachte zich heeft gepresenteerd en gedragen als de feitelijk leidinggever van de gehele [de groep bedrijven] . De verdediging heeft dit ook niet betwist.
Met betrekking tot het ten laste gelegde in feit 2 overweegt de rechtbank in dit verband dat is gebleken dat de verdachte door de Belastingdienst is aangeschreven om te voldoen aan de inlichtingenplicht voorafgaand en tijdens het boekenonderzoek. Zoals eerder vermeld is ook gebleken dat het de verdachte was die instructies gaf over de rangerverhuur op de verschillende vakantieparken en de wijze van reserveren van accommodaties voor rangers. Hij was ervan op de hoogte dat de rangeromzet niet uit [reserveringssysteem] kon volgen en dat in zoverre niet werd voldaan aan de inlichtingenplicht op grond van artikel 47 AWR.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht, begaan door de rechtspersoon en door [medeverdachte 1] , die deze gedragingen in nauwe en bewuste samenwerking met [moedermaatschappij] heeft mede gepleegd.
Strekkingsvereiste.Zoals de rechtbank met betrekking tot feit 1 reeds heeft overwogen is naar bestendige jurisprudentie aan het strekkingsvereiste van artikel 69, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voldaan indien de gedragingen naar hun aard en in het algemeen geschikt zijn om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De te geringe heffing dient op grond van algemene ervaringsregels naar redelijke verwachting waarschijnlijk te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank mag er naar algemene maatstaven vanuit worden gegaan dat door met betrekking tot de omzet uit de rangerverhuur aan de Belastingdienst onjuiste en onvolledige inlichtingen, gegevens en/of aanwijzingen te verstrekken, te weinig belasting is geheven. Toetsing van juistheid en volledigheid van in te dienen belastingaangiften is immers niet mogelijk.
Feiten 3 en 4.
Functioneel daderschap.Zoals elke vennootschap diende de [moedermaatschappij] aangifte vennootschapsbelasting te doen en dit diende zij tijdig te doen. Over het jaar 2017 heeft zij dat niet tijdig gedaan terwijl zij daarvoor brieven, herinneringen en aanmaningen van de Belastingdienst heeft ontvangen en over het jaar 2018 heeft zij in het geheel geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde strafbare gedragingen aan de verdachte rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Het niet doen en het niet tijdig doen van de aangifte heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon.
Voorwaardelijk opzet.Het is de [moedermaatschappij] die was uitgenodigd om de aangiften te doen. Juridisch vertaald, zij is de normadressaat van art. 69, lid 2, AWR. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de [moedermaatschappij] ervan op de hoogte was dat onderliggende stukken die het accountantskantoor nodig had om de betreffende aangifte vennootschapsbelasting over 2017 voor de B.V. te doen, niet voorhanden waren. Het is echter de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon om de benodigde stukken tijdig aan te leveren zodat de accountant de aangifte kan doen. Door niet adequaat te handelen en er niet voor te zorgen dat de benodigde stukken voorhanden waren, terwijl zij nota bene door het betrokken accountantskantoor daarop was aangesproken, heeft de [moedermaatschappij] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte vennootschapsbelasting over 2017 niet tijdig werd gedaan (feit 3). Het bewijsverweer dat de verdediging heeft gevoerd, verwerpt de rechtbank.
Dat bewijsverweer over het niet doen van aangifte vennootschapsbelasting over 2018 verwerpt de rechtbank eveneens. In de periode dat deze aangifte moest worden gedaan, was de administratie binnen [de groep bedrijven] nog altijd niet op orde en ontbrak bijvoorbeeld de jaarrekening over 2018 die benodigd was om de aangifte doen. Het betrokken accountantskantoor heeft dit ook gecommuniceerd met de bestuurder van de rechtspersoon. Bij deze laatste partij rust uiteindelijk voornoemde verplichting op grond van de AWR, welke externe partij daarvoor ook wordt gecontracteerd ter assistentie. Door haar handelen, of beter gezegd door niet te handelen, heeft de [moedermaatschappij] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte vennootschapsbelasting over 2018 niet werd gedaan.
Strekkingsvereiste.De rechtbank verwijst naar haar eerdere overwegingen over het strekkingsvereiste en het daaraan in de jurisprudentie gestelde kader. Naar het oordeel van de rechtbank mag er naar algemene maatstaven vanuit worden gegaan dat het niet tijdig doen van de vereiste aangifte naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven.
Feitelijk leidinggeven.Zoals de rechtbank hiervoor reeds geconcludeerd heeft, stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte zich heeft gepresenteerd en gedragen als de feitelijk leidinggever van de gehele [de groep bedrijven] . De verdediging heeft dit ook niet betwist.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet (2018) en niet tijdig (2017) doen van de aangifte vennootschapsbelasting door de rechtspersoon.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat
1.
[moedermaatschappij] en/of [park 7] en/of[park 3] en/of [park 2]en/of [park 5] en/of [park 4]en/of [park 1] en/of[park 6] ,op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 21 mei 2019 en/of
[park 8] op tijdstippen in deperiode van 1 januari 2014 tot en met 10 januari 2018,
in de gemeente Asten en/of te Kaatsheuvel en/of Valkenswaard en/of Hoek en/of Herkenbosch en/of Arnhem en/of Baarlo en/of Biddinghuizen,
telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
telkens als degene(n) die ingevolge de belastingwet verplicht was/waren tot:- het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen en/of- het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers,telkens opzettelijk een zodanige administratie niet heeft/hebben gevoerd en/of doen of laten voeren en/of telkens opzettelijk deze boeken, bescheiden of andere gegevensdragers niet heeft/hebben bewaard en/of doen of laten bewaren,
immers heeft/hebben [moedermaatschappij] en/of [park 7] en/of [park 3] en/of [park 2] . en/of [park 5] en/of [park 4] en/of [park 1] en/of [park 6] en/of[park 8] en/of een of meer van zijn/hun medeverdachte(n) toen aldaar -zakelijk weergegeven- telkens in strijd metvoornoemde verplichting(en) telkens opzettelijk
- geen registratie in [reserveringssysteem] ter zake de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of bewaard en/of laten of doen bijhouden en/of laten of doen bewaren, en/of- een of meer blokkering(en) in verband met de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur in het registratiesysteem [reserveringssysteem] verwijderd en/of laten of doen verwijderen en/of- een of meer briefje(s)/(klad)blaadje(s) met aantekeningen betreffende de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur en/of de in verband hiermee ontvangen contante huurgelden vernietigd en/of laten of doen vernietigen en/of- geen registratie in [reserveringssysteem] van de omzet uit verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of bewaard en/of laten of doen bijhouden en/of laten of doen bewaren, en/of- een onvolledige/niet sluitende financiële administratie ter zake de omzet uit verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of bewaard en/of laten of doen bijhouden en/of laten of doen bewaren, en/of- op onvolledige/niet sluitende wijze een kasboek en/of dagstaten en/of weekstaten en/of verzamelstaten en/of een grootboekadministratie, althans een kasadministratie ter zake de contante opbrengsten in verband met de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of bewaard en/of laten of doen bijhouden en/of laten of doen bewaren en/of- een of meer onderliggende stuk(ken) in de vorm van aan rangers gerichte correspondentie ter zake de huur en huurprijs van een accommodatie op [park 1] en/of [park 4] niet bewaard en/of laten of doen bewaren en/of- een of meer nachtregister(s) van rangers niet opgemaakt en/of bewaard en/of laten of doen opmaken en/of laten of doen bewaren en/of- een of meer tot de loonadministratie behorende urenlijst(en) en/of urenbriefje(s) en/of werkrooster(s) van Buitenlandse Europese Medewerkers (BEM) niet opgemaakt en/of bewaard en/of laten of doen opmaken en/of laten of doen bewaren,
waardoor niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van de belastingplichtige(n), alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens konden worden gekend,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[moedermaatschappij] , op tijdstippen in de periode van 2 december 2016 tot en met 31 maart 2018, in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, telkens als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen,gegevens of aanwijzingen,
deze inlichtingen en/of gegevens en/of aanwijzingen telkens opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft verstrekt en/of doen of laten verstrekken,
immers heeft [moedermaatschappij] en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) toen aldaar - zakelijk weergegeven - ondanks verzoeken van de Belastingdienst te Eindhoven telkens onjuiste en/of onvolledige inlichtingen en/of gegevens en/of aanwijzingen, te weten die met betrekking tot de omzet van [moedermaatschappij] uit de verhuur van accommodaties in 2014, verstrekt en/of doen of latenverstrekken aan (een ambtenaar van) de Belastingdienst,
bestaande die onjuistheid en/of onvolledigheid hierin dat- de omzet uit de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur in 2014 niet in [reserveringssysteem] was verantwoord en als gevolg hiervan niet in de wel aan de Belastingdienst verstrekte Exceloverzichten ter zake de omzet van [moedermaatschappij] uit de verhuur van accommodaties in 2014 was opgenomen ,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[moedermaatschappij] , in de periode van 9 februari 2019 tot en met 15 april 2020, in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (digitale) aangifte voor de vennootschapsbelasting ten name van [moedermaatschappij] over het aangiftetijdvak 2017 niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan,terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[moedermaatschappij] , in de periode van 23 januari 2020 tot en met 29 november 2021, in Nederland,opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (digitale) aangifte voor de vennootschapsbelasting ten name van [moedermaatschappij] over het aangiftetijdvak 2018 niet heeft gedaan,terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben de oplegging gevorderd van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en een strafrechtelijk bestuursverbod gedurende twee jaar.
Een kopie van de vordering van de officieren van justitie is aan dit vonnis gehecht.
(bijlage 3)
Het standpunt van de verdediging.
Namens de verdachte is verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met onder andere:
a) de inbreuk op het verschoningsrecht omdat de thans geldende procedureregels ten aanzien van geheimhouderstukken niet zijn nageleefd;
b) de fiscale boetes die aan de verdachte en zijn vennootschappen zijn opgelegd;
c) de overschrijding van de redelijke termijn; en
d) de omstandigheid dat het nadeelbedrag in verhouding tot de gehele omzet gering was en bovendien de kosten die gepaard gingen met de voor de betrokken gemeentes benodigde sociale verhuur hoger waren dan de opbrengsten.
Gepleit is voor toepassing van artikel 9a Sr dan wel voor geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en in het uiterste geval is gepleit voor oplegging van een taakstraf of geldboete, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke straf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan de verdachte dienen te worden opgelegd let de rechtbank op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Inleiding
[moedermaatschappij] heeft onder leiding van de verdachte in Nederland en België een groot aantal vakantieparken geëxploiteerd, waaronder de vakantieparken die verdachten zijn in onderhavig onderzoek. Tijdens een in 2016 door de Belastingdienst gestart boekenonderzoek is naar voren gekomen, dat binnen [de groep bedrijven] een geldstroom moest zijn, die niet in de administratie zichtbaar was, niet bekend was bij de eigen accountant en die ook niet was opgegeven bij de Belastingdienst. Uit het vervolgens opgestarte strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het binnen de vakantieparken van [de groep bedrijven] gedurende jaren staande praktijk was om een specifieke soort verhuur buiten het reserverings- en boekingssysteem te houden en contant te laten afrekenen. Bij deze vorm van verhuur werden huurders binnen de organisatie aangeduid met de term “ranger”. Het betrof verhuur van langere duur, voor permanente bewoning, niet als recreatief verblijf. Ook werd deze vorm van verhuur aangeduid als “sociale verhuur”. Uit een e-mailbericht van 17 april 2014 blijkt dat deze werkwijze werd aangestuurd vanuit het hoofdkantoor. Verhuur aan “rangers” was enkel toegestaan met toestemming van de verdachte, waarna de medeverdachte [medeverdachte 1] , zijn dochter, de blokkering vanuit de verschillende parken vastlegde in het reserveringssysteem en deze ook weer verwijderde. De contante betalingen van de rangers werden door de parkbeheerders in een envelop gedaan en afgegeven op het hoofdkantoor of opgehaald door de verdachte of zijn zoon. Dit soort huurders werd ook niet geregistreerd in het nachtregister op de parken, of als dat wel gebeurde, werd de registratie ook wel nadien vernietigd. Daarnaast is gebleken dat de urenregistratie en urenbriefjes van een bepaald soort medewerkers, namelijk de ‘buitenlandse Europese medewerkers’, in opdracht van het hoofdkantoor van [de groep bedrijven] moesten worden vernietigd. Gebleken is dat het voeren van deze gebrekkige administratie in ieder geval in de hele ten laste gelegde periode, van 1 januari 2014 tot en met 21 mei 2019, heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat ten minste vijf jaar lang bewust een geldstroom buiten de administratie is gehouden, die niet in de belastingheffing is betrokken en waardoor te weinig belasting is geheven. Dit komt neer op fiscale fraude.
Daarnaast heeft de verdachte als feitelijk leidinggever van de moedermaatschappij over het jaar 2017 niet tijdig aangifte vennootschapsbelasting gedaan en over het jaar 2018 deed hij dat in het geheel niet.
Ernst van de feiten
Er is sprake van langdurig kwalijk en laakbaar handelen. Het niet registreren in de administratie van de zogenaamde sociale verhuur aan ‘rangers’ was een georganiseerd, structureel onderdeel van de bedrijfsvoering, dat in alle lagen en onderdelen, van het hoofdkantoor tot de vakantieparken, plaatsvond. Ook het buiten zicht houden van de daaraan verbonden zwarte omzet was een structureel in stand gehouden tekortkoming in de administratie van [de groep bedrijven] . Administratieve bescheiden zoals notities, nachtregisters en urenlijsten van werknemers werden niet opgemaakt of vernietigd. Ook op dit onderdeel was sprake van een staande praktijk. Onder deze omstandigheden was het mogelijk een aanzienlijke omzet uit de verhuur aan ‘rangers’ buiten beeld te houden en vervolgens te gebruiken voor bijvoorbeeld loonbetalingen aan werknemers, die ook niet adequaat werden verantwoord en waarover dan ook geen loonheffingen afgedragen werd. Er was binnen de organisatie van [de groep bedrijven] sprake van een administratieve cultuur waarin het verdoezelen en buiten beeld houden van gegevens als een geëigend middel werd gezien om de cijfers ‘de eigen kant op te buigen’.
Bij de aard van dit handelen hoort dat het bedrag dat binnen de [moedermaatschappij] te weinig aan belasting is betaald, lastig is te berekenen. Immers, het voeren van een gebrekkige administratie maakt het lastig om vast te stellen hoeveel geld er in werkelijkheid aan inkomsten is gegenereerd. De FIOD heeft op basis van de stukken die zijn aangetroffen becijferd dat de vermoedelijk niet in de administratie opgenomen omzet een bedrag van € 1.376.996,18 beslaat. Door de Belastingdienst is op basis van extrapolatie aangenomen dat er in de ten laste gelegde periode met de ‘rangerverhuur’ vermoedelijk € 7.865.198,- is verdiend. Bovendien lijkt uit de e-mailberichten uit 2014 en de verklaringen van de getuigen te kunnen worden afgeleid dat ‘rangerverhuur’ met blokkeringen in het systeem al langer plaatsvond. Het belastingnadeel is, wanneer wordt uitgegaan van de voorzichtige telling, een bedrag van € 523.486,-. De verdediging heeft betoogd dat de omvang van de niet geregistreerde omzet en het belastingnadeel moet worden gezien in verhouding tot de totale omzet van [de groep bedrijven] , waarvan het slechts een klein deel beslaat. In dit verband is de vergelijking gemaakt met een taxichauffeur die weleens een zwarte rit rijdt. Los van het feit dat dat óók niet is toegestaan, doet die vergelijking naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de organisatie, het langdurige en structurele karakter en de omvang van de fraude, noch aan het belastingnadeel dat erdoor is ontstaan.
De verdediging heeft in het pleidooi in strafmatigende zin aandacht gevraagd voor het maatschappelijke probleem van de sociale verhuur, waarvan volgens de verdediging in de vorm van rangerverhuur sprake was.
De rechtbank volgt de verdachte hierin niet. Uit het opsporingsonderzoek is naar voren gekomen dat de rangeromzet voor [de groep bedrijven] geen goed doel, maar een verdienmodel was, waarbij het eigen belang, geld verdienen, steeds voorop heeft gestaan. Op een hulpvraag van een potentiële huurder, bijvoorbeeld om een huisje wat langer te willen reserveren, was de reactie vanuit het bedrijf zuiver zakelijk en commercieel (“Als er nu iemand komt voor de verhuur zal ik gaan verhuren, tenzij je binnenkort alvast € 800 komt betalen voor de komende periode.”). Dat gemeenten ook belang hadden bij het plaatsen van sociale huurders en spreekwoordelijk ‘boter op het hoofd’, acht de rechtbank een misplaatst argument. Immers, die gemeenten hebben de verdachte(n) niet gevraagd of ertoe bewogen om een contante geldstroom te creëren die buiten de boeken werd gehouden en waarover door de verdachte(n) geen belasting werd afgedragen. Dat zijn keuzes van de verdachte(n) geweest en de gevolgen daarvan dient/dienen hij/zij te dragen.
Rol van de verdachte.De verdachte vormde de allesbepalende en aansturende kracht achter deze fraude. Zijn toestemming was nodig om rangers te mogen plaatsen in een accommodatie. Als er te weinig aanvragen voor ‘sociale verhuur’ waren, stelde hij voor eens een advertentie ‘in een ander krantje’ te zetten. De verdachte heeft vele medewerkers, onder wie zijn dochter en ex-vrouw, al die jaren meegenomen in dit kwalijke handelen, dat kennelijk voor hem als vanzelfsprekend gold.
De verdachte heeft in zijn verdediging weinig oog gehad voor de inhoud van hetgeen hem wordt verweten en vooral de focus gelegd op het feit dat externe partijen hem ‘moeten hebben’. Hij heeft ter terechtzitting geen nader inzicht geboden in zijn handelen, door bijvoorbeeld het beantwoorden van vragen. Onder leiding van de verdachte is binnen de organisatie van [de groep bedrijven] een contante geldstroom op gang gebracht met de bedoeling om die niet te verantwoorden en te kunnen gebruiken voor allerlei doeleinden. Pas na uitvoerig onderzoek naar de gang van zaken in de groep is dit aan het licht gekomen.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Het oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag tussen € 500.000,- en
€ 1.000,000,- is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 24 maanden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in verband met een juiste normhandhaving een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank deze straf deels voorwaardelijk opleggen en daaraan een proeftijd van 3 jaar koppelen.
Strafkorting wegens overschrijding redelijke termijn, vormverzuim geheimhouderstukken en fiscale boetesBij beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient het volgende te worden vooropgesteld.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er ook andere factoren die dwingen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar kan wel aanleiding geven tot compensatie van de op te leggen straf.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. De doorzoeking kan als een zodanige handeling worden aangemerkt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals:
a. de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
De vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij geldt als algemene maatstaf dat indien een gevangenisstraf wordt opgelegd, het onvoorwaardelijke deel ervan wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In de gevallen waarin de redelijke termijn met méér dan twaalf maanden is overschreden, dient naar bevind van zaken te worden gehandeld.
In de zaak van de verdachte stelt de rechtbank vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang heeft genomen op 28 mei 2019, de dag van de doorzoeking.
Het eindprocesverbaal is gereedgekomen op 29 november 2021. Nadat het OM en de verdediging over onderzoekswensen hebben gecorrespondeerd, heeft het OM de verdachte op 19 januari 2024 gedagvaard. Daarna heeft de rechtbank regie gevoerd en heeft de rechter-commissaris getuigen gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een
redelijke termijnis geschonden en dat deze termijn met een periode van
bijna 3 jaar is overschreden.
Deze overschrijding, maar ook de forse fiscale boetes die aan de verdachte en de [moedermaatschappij] zijn opgelegd en de inbreuk op het verschoningsrecht in die zin dat de thans geldende procedureregels ten aanzien van geheimhouderstukken niet zijn nageleefd, zijn voor de rechtbank redenen om de gevorderde gevangenisstraf, die de rechtbank in beginsel passend acht, niet op te leggen, maar deze straf te matigen en een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar op te leggen.
Voor
de ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroepvan statutair bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van twee jaar, zoals door het OM gevorderd, acht
de rechtbank geen termen aanwezig. De rechtbank weegt daarvoor mee dat de verdachte niet eerder voor belastingfraude is veroordeeld. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte zijn vennootschappen (de vakantieparken) niet als zogenaamd vehikel heeft ingezet om enkel en alleen criminele inkomsten te genereren en strafbare feiten mee te plegen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 51, 57, 63;
Wet op de rijksbelastingen artikelen 68 en 69.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
1)
- medeplegen van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven en
- medeplegen van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, en deze opzettelijk niet bewaren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven;
2)
medeplegen van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk onjuist en/of onvolledig verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven;
3)
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven;
4)
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 maandenwaarvan
6 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 3 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. S.J.H. van de Kant, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 15 april 2025.

Voetnoten

1.Voor de precieze invulling en duiding van de verweren verwijst de rechtbank naar de relevante delen van de overgelegde pleitnota(’s).
2.Gemeenten, provincies, Openbaar Ministerie, Nationale Politie, Belastingdienst, Belastingdienst/Toeslagen, Douane, Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst, Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Koninklijke Marechaussee, Immigratie- en Naturalisatiedienst, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.