ECLI:NL:RBOBR:2025:2250

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
82/194037-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door ex-echtgenote directeur van vakantieparken en moedermaatschappij

In deze zaak is de ex-echtgenote van de directeur van een groep vakantieparken en de moedermaatschappij veroordeeld voor belastingfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, opzettelijk niet heeft voldaan aan de administratieplicht op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Gedurende ten minste vijf jaar is er een geldstroom buiten de administratie gehouden, wat heeft geleid tot te weinig belastingheffing. De rechtbank verwierp verweren van de verdediging, waaronder het ne bis in idem-beginsel en de inbreuk op het verschoningsrecht. De rechtbank stelde vast dat de verdachte opzettelijk de vereiste fiscale administratie niet of onjuist heeft gevoerd en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de moedermaatschappij. De rechtbank legde een taakstraf van 180 uren op, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de fiscale boetes die aan de verdachte en de moedermaatschappij zijn opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.194037.22
Datum uitspraak: 15 april 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1965] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 maart 2024 en 9 april 2024, 13 tot en met 15 januari 2025, 13 februari 2025 en 3 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 januari 2024.
Hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, is weergegeven in bijlage 1 bij dit vonnis.
Kort gezegd wordt de verdachte verweten dat zij tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk niet heeft voldaan aan de administratieplicht op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Verweren niet-ontvankelijkheid OM door verdediging [1]

1.Inbreuk verschoningsrecht

De verdediging heeft aangevoerd dat de werkwijze van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) omtrent het filteren van geheimhoudersinformatie in strijd is uitgevoerd met de beslissing van de Hoge Raad van 12 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:375). De verdediging heeft gesteld dat door het onderzoeksteam geprivilegieerde informatie is bekeken die direct raakt aan de oorsprong van de strafzaak en de latere vervolging van de verdachten. Dit alles levert een onherstelbaar vormverzuim op. Er is hierdoor een wezenlijk nadeel ontstaan dat niet op een andere wijze kan worden gecompenseerd. Van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake meer. Primair dient het OM dan ook - als gevolg hiervan - niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Aanvullende stukken over de gehanteerde werkwijze zijn volgens de verdediging in strijd met de beginselen van een goede procesorde te laat door het OM in het proces ingebracht. Dit moet gevolgen hebben.
Subsidiair verzoekt de verdediging tot aanhouding van de zitting (de rechtbank begrijpt: dan wel heropening van het onderzoek) voor het alsnog (doen) horen van de FIOD-medewerkers: D. Kruijen en I. Douffet. Zij dienen te worden bevraagd over de gang van zaken met betrekking tot het omgaan met geprivilegieerde informatie.
Uiterst subsidiair verzoekt de verdediging om in de strafoplegging in matigende zin met het vormverzuim rekening te houden.

2.Ne bis in idem-beginsel en una via-beginsel ex artikel 243 lid 2 Sv

De belastinginspecteur heeft aan de [moedermaatschappij] met betrekking tot de boekjaren 2014 tot en met 2019 vergrijpboetes opgelegd en daarbij, in afwijking van het vaste beleid, voor zowel de vennootschapsbelasting, de omzetbelasting als ook de dividendbelasting, verhogingen toegepast naar 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Voor deze verhogingen heeft de inspecteur een inhoudelijke onderbouwing gegeven. De onderbouwing komt er - kort gezegd - op neer dat de administratie van de [moedermaatschappij] niet voldeed aan de vereisten van artikel 52 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR), bepaalde verhuurinkomsten buiten de boekhouding zijn gehouden en een apart proces rondom de verhuur van accommodaties is opgezet met betrekking tot zogenoemde rangers. In de onderbouwing van die boetes is enkele keren verwezen naar het FIOD-onderzoek. Nu voornoemde boetes zijn aan te merken als een ‘criminal charge’ en de onderbouwing van die boetes mede (direct) put uit het FIOD-onderzoek is er voor wat betreft de verdenking van feit 1: het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht op grond van de AWR, sprake van ‘eenzelfde feit’ en dient het OM niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Niet alleen de rechtspersoon heeft vergrijpboetes opgelegd gekregen, maar ook de verdachte, die onder het ten laste gelegde feit 1 wordt verdacht van het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht op grond van de AWR. Zij heeft in privé voor de jaren 2014 tot en met 2017 de maximale 100% aan vergrijpboetes opgelegd gekregen voor, kort gezegd, de niet aangegeven ‘rangerverhuur’. Het betrof de inkomstenbelasting. In de onderbouwing voor de verhoging heeft de inspecteur gewezen op de rol die de verdachte op het hoofdkantoor met betrekking tot de organisatie van en controle op de contante inkomstenstroom had, althans behoorde te hebben.
Het betreft hier - als wordt gekeken naar de gekozen bewoording - eenzelfde feit zoals onder feit 1 aan verdachte is ten laste gelegd en daarom dient het OM volgens de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte van feit 1.
Oordeel rechtbank
Ad 1. Inbreuk verschoningsrechtUit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt ten aanzien van het verschoningsrecht het volgende. Op 21 mei 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het onderzoek Rabarber. Er is toen een groot aantal stukken in beslag genomen, en er is beslag gelegd op gegevensdragers. De stukken die fysiek in beslag zijn genomen, zijn in zijn geheel ingescand.
Bij e-mailbericht van 12 juni 2019 heeft een medewerker van het opsporingsteam aan de verdediging gevraagd welke mogelijke geheimhoudersdocumenten, in de zin van namen van advocaten en domeinnamen, zich hierin kunnen bevinden. Bij brief van 27 juni 2019 heeft de verdediging een overzicht toegezonden. Een medewerker van Team Opsporing van de FIOD heeft aan de verdediging laten weten welke lijst aan domeinnamen zij heeft gekoppeld aan de door de verdediging toegezonden lijst. Bij e-mailbericht van 21 augustus 2019 heeft de officier van justitie opdracht gegeven aan het onderzoeksteam om de data aan de hand van de opgestelde lijst te schonen ‘conform het geldende protocol’. Een medewerker van de FIOD die geen onderdeel uitmaakte van het onderzoeksteam heeft vervolgens de functie van geheimhouder vervuld, zo blijkt uit het proces-verbaal met documentcode MG-AMB-001-01. Zij heeft aan de hand van de lijst met advocaten en domeinnamen die haar was aangeleverd, zoekslagen gedaan op de gedigitaliseerde inbeslaggenomen administratie, en documenten die naar voren kwamen en waarvan zij twijfelde of deze onder het verschoningsrecht vielen, voorgelegd aan de zogenoemde geheimhouders-officier van justitie, een officier van justitie die geen rol had in het onderzoek Rabarber. Deze officier van justitie heeft besloten welke documenten onder het verschoningsrecht vielen. Documenten die onder het verschoningsrecht vielen, zijn vervolgens onleesbaar gemaakt.
Deze wijze van filteren van geheimhoudersinformatie is niet conform de wijze die de Hoge Raad in voornoemd arrest van 12 maart 2024 heeft voorgeschreven. De Hoge Raad heeft immers bepaald dat, als pas na kennisneming van de gegevens kan worden beoordeeld of deze geprivilegieerd zijn, de rechter-commissaris bij de zaak moet worden betrokken om de filtering te (doen) verrichten. De handelwijze die hierboven is beschreven, waarbij een geheimhoudersmedewerker van de FIOD stukken heeft doorgenomen en heeft voorgelegd aan een geheimhoudersofficier van justitie, voldoet niet aan die werkwijze en levert een vormverzuim, in de vorm van een inbreuk op het verschoningsrecht op.
De vraag is of aan deze inbreuk rechtsgevolgen moeten worden verbonden. De Hoge Raad heeft bepaald dat de omstandigheid dat de procedureregels niet zijn gevolgd, niet zonder meer een vormverzuim oplevert waaraan rechtsgevolgen moeten worden verbonden. Als niet is gebleken dat een bij het opsporingsonderzoek betrokken opsporingsambtenaar of officier van justitie kennis heeft genomen van geprivilegieerde gegevens, of dat anderszins bekend is dat geprivilegieerde gegevens van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek, dan is er voor de verdachte in zoverre geen (wezenlijk) nadeel ontstaan en kan een rechtsgevolg achterwege blijven. (rov 6.8.2 van voornoemd arrest).
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat niet is gebleken dat een bij het opsporingsonderzoek betrokken opsporingsambtenaar of officier van justitie heeft kennisgenomen van geprivilegieerde gegevens. De stelling van de verdediging dat er wel kennis móet zijn genomen van geprivilegieerde stukken, nu er een ambtshandeling is die gaat over vorige controles door de Belastingdienst, waarin mr. Hendriks als advocaat wordt genoemd, volgt de rechtbank niet. De wetenschap dat mr. Hendriks optrad als advocaat van verdachte(n) in fiscale zaken was niet enkel te verkrijgen uit de inhoud van geprivilegieerde informatie. Ook dat er stukken ‘door de war’ zouden zijn geretourneerd, zoals door de verdediging is aangevoerd, levert geen aanwijzing op dat sprake is geweest van kennisname of gebruik van geprivilegieerde stukken door bij het opsporingsonderzoek betrokken opsporingsambtenaren. Uit de hierboven aangehaalde processen-verbaal blijkt juist dat er een aparte, specifieke geheimhoudersmedewerker van de FIOD en geheimhoudersofficier van justitie is betrokken om de beoordeling uit te voeren, met als doel dat het onderzoeksteam geen kennis nam van geprivilegieerde stukken. Evenmin is gebleken dat het bekend worden van geprivilegieerde gegevens van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. De rechtbank stelt daarbij vast dat de verdediging in deze enkel algemene stellingen heeft gedaan, die algemeen zijn gebleven en niet concreet gemaakt, bijvoorbeeld door het aanwijzen van een geprivilegieerd stuk waarvan de inhoud van bepalende invloed is geweest op het opsporingsonderzoek. Evenmin heeft de verdediging concreet gemaakt waaruit voor de verdachte een (wezenlijk) nadeel heeft bestaan dat het gevolg was van het vormverzuim. In dit stadium van de procedure mag dit wel van de verdediging worden verlangd, nu zij al geruime tijd beschikt over het procesdossier, alsmede over de teruggegeven administratie van [de groep bedrijven] , aan de hand waarvan de verdediging haar stellingen concreet had kunnen maken. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande voornoemd vormverzuim vast, maar concludeert ook dat voor de verdachte geen (wezenlijk) nadeel is ontstaan door het betreffende vormverzuim.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de verdediging terecht heeft aangevoerd dat aanvullende stukken over de gehanteerde werkwijze in een laat stadium door het OM aan het procesdossier zijn toegevoegd (7 januari 2025), terwijl al in april 2024 door de rechtbank was bepaald dat deze stukken moesten worden overgelegd. Het OM heeft erkend dat dit eerder had moeten gebeuren. Nu het onderzoek ter terechtzitting niet alleen op 13, 14 en 15 januari maar ook op 13 februari 2025 heeft plaatsgevonden, heeft de verdediging evenwel voldoende tijd, ruimte en gelegenheid gehad om de stukken te betrekken in een gevoerde verdediging, wat gezien het verhandelde ter terechtzitting ook is gebeurd. Aan deze late toezending zal de rechtbank derhalve evenmin rechtsgevolg verbinden.
Omdat de rechtbank hiervoor het vormverzuim vaststelt, maar er geen concrete aanleiding is om te vermoeden dat daardoor nadeel is ontstaan, ziet de rechtbank geen noodzaak om hierover nog getuigen te horen. De rechtbank wijst het verzoek af om de betrokken FIOD-medewerkers als getuigen te horen en het onderzoek ter zitting te schorsen dan wel het onderzoek te heropenen.
Ad 2. Ne bis in idem-beginsel (artikel 68 Sr) en una via-beginsel ex artikel 243 lid 2 SvKaderHet una via-beginsel, zoals vastgelegd in artikel 243, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 255, eerste lid, Sv, bepaalt dat iemand die een bestuurlijke boete heeft gekregen voor een bepaald feit, niet voor hetzelfde feit strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Bij de toetsing of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter de in de tenlastelegging respectievelijk het boeterapport omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken:
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de feiten niet onder dezelfde wettelijke omschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft: (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden wettelijke omschrijvingen strekken, en (ii) de maximale straf respectievelijk boete die op de onderscheiden feiten is gesteld, in welke maxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en het boeterapport niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
Beantwoording van het vraagstuk ‘hetzelfde feit’ in de onderhavige zaak.De rechtbank heeft de verwijten in de boeterapporten die namens de inspecteur aan de [moedermaatschappij] zijn toegezonden en de ten laste gelegde feiten met elkaar vergeleken.
De inspecteur heeft de [moedermaatschappij] beboet voor -kort gezegd- onjuiste/onvolledige belastingaangiften vennootschapsbelasting, dividendbelasting en omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2019, waar de officieren van justitie in de tenlastelegging van de verdachte rechtspersonen in de strafzaak Rabarber het oog hebben op artikel 47 en/of 52 AWR, te weten schending van de inlichtingen- respectievelijk de administratieplicht en voor de [moedermaatschappij] op het niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2017. Het door artikel 52 AWR beschermde rechtsgoed betreft het belang van het voeren van een administratie waaruit de voor de belastingheffing relevante gegevens kunnen blijken, op een wijze die de gegevens binnen redelijke termijn raadpleegbaar maakt. De artikelen 67d/67e/67f, van de AWR hebben als strekking dat een aangifte naar waarheid – juist en volledig – wordt gedaan en een op basis daarvan vast te stellen aanslag tot een juist bedrag wordt vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het om weliswaar gerelateerde, maar verschillende feitelijke gedragingen en eveneens naar hun juridische aard andere feiten. Daarmee is er geen sprake van een ‘zelfde feit’ waarvoor nu door het OM vervolging is ingesteld. Het beroep op het una via-beginsel slaagt dan ook niet.
Waar de verdediging het verweer ook heeft gevoerd over de verhoogde vergrijpboetes inkomstenbelasting die aan de verdachte zijn opgelegd, oordeelt de rechtbank eveneens dat de onderbouwing in de boeterapporten een andere juridische aard van de feiten betreft dan waar de tenlastelegging op ziet.
De bestuurlijke boeten die aan verdachten zijn opgelegd en de onderhavige strafzaak betreffen, voor een groot deel, wel dezelfde gedragingen van de verdachten. In de onderbouwing van de verhoging van de vergrijpboetes tot 100% beschouwt de inspecteur de rangeromzet die buiten de boeken is gelaten als een belangrijke reden voor die verhogingen en diezelfde rangeromzet is een belangrijk element in de strafrechtelijke verwijten. In het kader van een eenduidige en proportionele overheidsreactie is dit gegeven voor de rechtbank aanleiding om met de vele verhoogde vergrijpboetes die aan de rechtspersoon, de [moedermaatschappij] en aan de verdachte als natuurlijk persoon zijn opgelegd bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening te houden.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De inhoudelijke beoordeling.
Inleiding
Het onderzoek
[moedermaatschappij] vormt samen met diverse dochtervennootschappen [de groep bedrijven] . Deze groep exploiteerde in de tenlastegelegde periode, onder meer, diverse vakantieparken in Nederland en België. De vakantieparken vallen alle onder een afzonderlijke rechtspersoon. [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode 100% aandeelhouder en bestuurder van [moedermaatschappij] , en middellijk dan wel onmiddellijk bestuurder van alle dochtervennootschappen. [de groep bedrijven] vormde een zogenaamde fiscale eenheid.
Een boekenonderzoek over het jaar 2014 bij [moedermaatschappij] en een aantal dochtervennootschappen (te weten: de rechtspersonen die naast de [moedermaatschappij] ook zijn gedagvaard) was de aanleiding voor het uiteindelijk instellen van een strafrechtelijk onderzoek onder de naam “Rabarber60” (hierna: Rabarber). In deze zaak is onderzoek gedaan naar fiscale fraude bij [de groep bedrijven] . De FIOD heeft in het dossier uiteengezet dat op de vakantieparken bepaalde contante geldstromen (bewust) buiten de boeken zouden zijn gehouden.
Het OM heeft 12 verdachten gedagvaard, van wie 3 natuurlijke personen zijn en 9 rechtspersonen. Met een van de verdachte rechtspersonen ( [park 1] ) heeft het OM procesafspraken gemaakt. Die rechtspersoon behoorde vanaf 11 januari 2018 niet meer tot [de groep bedrijven] .
Het strafdossier
Het dossier Rabarber beslaat 16 ordners; er zijn 2 zaaksdossiers, door de FIOD is een 46-tal getuigen gehoord, al dan niet in de vorm van een gedelegeerd verhoor door de rechter-commissaris, en er zijn aanvullingen op het eindproces-verbaal. Na regievoering zijn door de rechter-commissaris ook nog getuigen gehoord.
Aanpak van de rechtbank
De vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is, zal per ten laste gelegd feit worden besproken, uitmondende in een conclusie tot bewezenverklaring en/of partiële vrijspraken. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust deze beslissing op de feiten en omstandigheden als vervat in de bewijsmiddelen(bijlage), in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage 2 bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Om enige vorm van structuur aan te brengen in de bewijsmiddelen, zal de rechtbank kopjes gebruiken om de bewijsmiddelen te rubriceren. Maar zoals reeds voormeld, beziet de rechtbank desalniettemin alle bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de verbalisanten de onderzoeksbevindingen in het relaasproces-verbaal ZD-001 in samenvattende vorm hebben weergegeven, met bijbehorende verwijzingen naar de onderliggende brondocumenten. De rechtbank heeft de samenvattende onderzoeksbevindingen van de verbalisanten gecontroleerd aan de hand van onderliggende brondocumenten en heeft hierin geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. De rechtbank verenigt zich met de inhoud van het relaasproces-verbaal ZD-001 en verwijst hier op sommige plaatsen in het bewijsmiddelenoverzicht kortheidshalve naar. Wat betreft een aantal onderwerpen zal de rechtbank wat uitgebreider ingaan op de onderliggende brondocumenten die zij voor het bewijs gebruikt.
De vordering van de officieren van justitie.Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden hebben de officieren van justitie gevorderd dat de rechtbank tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten zal komen, met uitzondering van enkele specifieke onderdelen, zoals weergegeven in het schriftelijk requisitoir.
Het standpunt van de verdediging.- AlgemeenSfeerovergang en bewijsuitsluiting.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is geweest van onrechtmatige sfeerovergang (de overgang van de bestuursrechtelijke controlefase in de strafrechtelijke opsporingsfase) tussen het administratieve onderzoek door de Belastingdienst, het boekenonderzoek, en het uiteindelijke strafrechtelijke onderzoek. Volgens de verdediging heeft de inspecteur van de Belastingdienst in een vroeg stadium strafrechtelijk onderzoek verricht, terwijl aan de verdachte niet de cautie is gegeven en zij aldus heeft meegewerkt aan haar eigen veroordeling.
De verdediging heeft bewijsuitsluiting bepleit van hetgeen uit het nadere onderzoek is verkregen wegens schending van artikel 6 EVRM.
De verdediging heeft daarnaast in verband met de onrechtmatige sfeerovergang aandacht gevraagd voor het in de visie van de verdediging kwalijke optreden van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna te noemen: het RIEC). Het RIEC zou vanaf het eerste moment bezig zijn geweest met een mediastrategie met als doel om uiteindelijk alle verdachten veroordeeld te krijgen. Daarbij zijn processuele waarborgen – zoals gezegd – niet (voldoende) meegenomen.
Subsidiair is namens de verdachte verzocht om de preweegdocumenten en de RIEC-stukken aan het procesdossier te doen toevoegen.
Bruikbaarheid verklaringen van de [getuige 1] .Daarnaast voert de verdediging aan dat de [getuige 1] , belastingambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, dermate wisselend heeft verklaard dat de verdediging grote twijfels heeft bij de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van zijn verklaringen. De verdediging heeft bewijsuitsluiting van zijn verklaringen bepleit.
De verdediging heeft voorts opmerkingen gemaakt over een memo, zijnde een verloopoverzicht van het boekenoverzicht 3 maart 2019 van de hand van de getuige, maar heeft hieraan geen concreet verzoek of verweer gekoppeld.
Subsidiair is namens de verdachte (ook hier en weer) verzocht om de preweegdocumenten en de RIEC-stukken aan het procesdossier toe te voegen.
- Feit 1.De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. De verdachte hield zich als werkneemster van [moedermaatschappij] niet bezig met belastingheffing en niet met de belastingadministratie. Zij is als werkneemster van [moedermaatschappij] geen administratieplichtige in de zin van artikel 52, lid 2, van de AWR. Zij heeft geen voordeel genoten, zodat aan het strekkingsvereiste niet is voldaan. Aangevoerd is daarnaast dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de verdachte opzet had de vereiste fiscale administratie niet of onjuist te voeren en de bewaarplicht te schenden. Daartoe is aangevoerd dat uit de e-mails die aan haar gericht waren, danwel die zij in de CC ontving, het niet verantwoorden van de rangeromzet niet blijkt. Als alternatief scenario heeft te gelden dat volgens de e-mails het de bedoeling was om de omzet (
de rechtbank begrijpt: de ranger-omzet) mee te geven met de andere omzet die met regelmaat bij verdachte werd bezorgd en die zij verwerkte in de staten. Verdachte hield de omzet bij in de staten, maar de omzet van de rangers moest zij in een aparte envelop afgeven. Zij wist niet of en hoe zij dat moest verantwoorden. Tot slot is aangevoerd dat het bewijs ontbreekt dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en het vereiste dubbel opzet.
- Feit 1 nachtregisters.Met betrekking tot feit 1, het bewaren van administratie, heeft de verdediging een bewijsverweer gevoerd waar het de nachtregisters betreft. Aangevoerd is dat artikel 52 AWR een open norm stelt en dat de in dat artikel vervatte verplichting tot het bewaren van de administratie is bedoeld voor fiscale doeleinden. Het (beweerdelijk) vernietigen van nachtregisters levert geen fiscaal delict op en van opzettelijke schending van de informatieverplichting (de rechtbank begrijpt: van de bewaarplicht; de nachtregisters zijn immers onder feit 1 ten laste gelegd) is dan ook geen sprake, zodat vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging moet volgen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt over de
algemene verwerenhet volgende.
Ad) Sfeerovergang en bewijsuitsluiting.
KaderHet uitoefenen van controlebevoegdheden door de Belastingdienst vindt in de regel plaats in de bestuursrechtelijke sfeer. In deze sfeer is de belastingplichtige wettelijk verplicht om (actief) mee te werken aan de controle (artikel 47 AWR e.v.). Als er in die sfeer een redelijk (objectief) vermoeden van schuld ontstaat dat sprake is van een gepleegd strafbaar feit, dan gaat de sfeer van de controle over in de strafrechtelijke opsporingsfase. Dit overgangsmoment markeert de facto (al dan niet expliciet) het startpunt van de opsporingsfase en dat gegeven brengt dan weer met zich dat vanaf dat moment aan de belastingplichtige de waarborgen van een verdachte moeten worden toegekend, waaronder – doch niet uitsluitend – begrepen het geven van de cautie en het eerbiedigen van het uit artikel 29 Sv voortvloeiende zwijgrecht.
Controlebevoegdheden kunnen onder omstandigheden ook worden toegepast in de opsporingsfase, bijvoorbeeld voor het vaststellen van fiscale verplichtingen. Gebruik van bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 1 juli 1992, BNB 1992/306). Slechts in uitzonderlijke gevallen zal sprake zijn van bewijsuitsluiting in het strafrecht (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376). Het OM heeft zijn eigen bevoegdheid om in (fiscale) zaken op basis van bevindingen uit een boekenonderzoek door de Belastingdienst een strafrechtelijk opsporingsonderzoek en daaruit voortvloeiend een strafrechtelijke vervolging in te stellen. In dat verband is het Protocol Aanmelding en afhandeling fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: AAFD) van belang. Daarin is beschreven hoe de Belastingdienst de aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking komen selecteert en inbrengt voor afstemmingsoverleg tussen Belastingdienst, OM en FIOD voor de rechtsgebieden belastingen, toeslagen en douane, en op welke wijze die aanmeldingen vervolgens in overleg met het OM worden afgehandeld met het oog op strafrechtelijke afdoening. In dit Protocol worden daartoe aanmeldingscriteria en aanvullende wegingscriteria beschreven.
Bespreking in RIEC levert geen onrechtmatigheden in de sfeerovergang opHet boekenonderzoek van de Belastingdienst is gestart op 2 december 2016. Tijdens dit boekenonderzoek zijn door de controleambtenaren tekortkomingen in de administratie geconstateerd.
In de periode tussen de start van het boekenonderzoek bij [de groep bedrijven] en de beslissing van het OM om verdachten te vervolgen, zijn verdachten meermaals besproken in het zogenoemde RIEC. Het RIEC is een samenwerkingsverband van verschillende overheidsorganisaties (convenantpartners) [2] ten behoeve van een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding van handhavingsknelpunten en bevordering van integriteitsbeoordelingen. De eerste bespreking van verdachten in het RIEC heeft plaatsgevonden in juli 2017. Het is de rechtbank , anders dan door de verdediging is betoogd, niet gebleken dat de bespreking van verdachten in het RIEC-verband voor de officieren van justitie doorslaggevend is geweest voor de beslissing om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Zoals de rechtbank eerder in haar beslissingen van 9 april 2024 op de onderzoekswensen van de verdediging, al had vastgesteld, was in dit geval aan de criteria voor aanmelding voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek uit het Protocol AAFD voldaan, vanwege de mogelijke benadeling van de Belastingdienst van meer dan € 100.000,=, en vanwege de status van de verdachte [medeverdachte 1] als een regionaal of landelijk maatschappelijk aansprekende of bekende persoon als relevant wegingscriterium. Uit het verslag van de Stuur- en Weegploeg van 18 oktober 2018 blijkt dat deze criteria zijn gewogen bij de beslissing om tot een onderzoek gericht op strafrechtelijke afdoening over te gaan.
Dat verdachten ook in RIEC-verband werden besproken met het oog op gecoördineerd handhavend optreden door de overheid en haar organen, betekent vanzelfsprekend niet dat het OM daarom van een strafrechtelijk onderzoek of beslissing tot vervolging had moeten afzien.
Geen onrechtmatigheden in sfeerovergangOver de sfeerovergang overweegt de rechtbank het volgende.
De controle werkzaamheden van de Belastingdienst met betrekking tot het boekenonderzoek (de bestuursrechtelijke sfeer) zijn aangevangen op 2 december 2016. De opsporingsfase (de strafrechtelijke sfeer) is ook volgens het OM eerder aangevangen dan tijdens de stuur- en weegploeg, namelijk op 29 januari 2018. Dit was het moment dat belastingdienstmedewerker [getuige 1] een heel concrete klikbrief had ontvangen, en met het controleteam deelde dat hij tijdens een statistische steekproef in de ontvangen bestanden van [de groep bedrijven] de term “rangers” niet aantrof, en dat heel veel accommodaties het gehele jaar geen omzet hadden gehad. Vanaf die datum is er ook naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een (objectief) vermoeden van schuld aan een concreet strafbaar (fiscaal) feit.
Na 29 januari 2018 is er nog contact geweest tussen de Belastingdienst en [de groep bedrijven] , zo is gebleken uit het overzicht ‘Verloop controle [de groep bedrijven] / onderzoek Rabarber’ zoals door [getuige 1] opgesteld en desgevraagd ter terechtzitting als getuige toegelicht. De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst zich na 29 januari 2018 in een grijs gebied heeft bevonden, in die zin dat nog wel contact werd onderhouden met [de groep bedrijven] , zonder dat er is gewezen op de rechten die aan een verdachte toekomen. Uit het overzicht en de toelichting van [getuige 1] daarop blijkt evenwel ook dat nadien geen concrete informatie meer is opgevraagd of verkregen in het kader van de fiscale procedure. Door de verdediging is ook niets genoemd wat nadien nog aan gegevens of informatie zou zijn verstrekt aan het controleteam.
Die constatering brengt met zich dat er geen aanwijzingen zijn dat controlebevoegdheden ten onrechte voor opsporingsdoeleinden zijn ingezet. De rechtbank concludeert dat van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek dan ook geen sprake is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan toepassing van artikel 359a Sv en door de verdediging bepleite bewijsuitsluiting.
De rechtbank heeft in voldoende mate inzicht verkregen in het verloop van de fiscale controle en het strafrechtelijke onderzoek van de FIOD en zij wijst het herhaalde verzoek om de preweegdocumenten en RIEC-stukken aan het strafdossier toe te voegen dan ook af.
Ad) Bruikbaarheid verklaringen [getuige 1] .De [getuige 1] , belastingambtenaar en werkzaam bij de Belastingdienst, heeft tijdens het opsporingsonderzoek door de FIOD diverse verklaringen afgelegd. Hij is na de regiezittingen van maart/april 2024 door de rechter-commissaris gehoord en op 13 februari 2025 heeft de rechtbank de getuige ook ter terechtzitting gehoord.
De rechtbank ziet, anders dan door de verdediging betoogd, geen reden aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen van de getuige te twijfelen. De getuige heeft naar het oordeel van de rechtbank coherent, consistent en authentiek verklaard. De omstandigheid dat hij op een bepaald (ondergeschikt) punt niet geheel eenduidig heeft verklaard (was een klikbrief aanleiding voor een vermoeden van zwarte omzet, of was het een statistische steekproef met aanvullend klikbrieven die het vermoeden gaven dat sprake was van zwarte omzet), maakt zijn verklaringen niet onbetrouwbaar. Dit kan immers te wijten zijn aan tijdsverloop en de feilbaarheid van het menselijk geheugen. Het gaat in dezen om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop ze zijn afgelegd. De rechtbank kwalificeert de door de getuige afgelegde verklaringen als betrouwbaar en ziet geen reden voor uitsluiting van het bewijs.
De rechtbank heeft, mede op grond van de verklaringen van de getuige en het verloopoverzicht van 3 maart 2019 van zijn hand, dat de officier van justitie op 13 januari 2025 aan de rechtbank heeft overgelegd, in voldoende mate inzicht verkregen in het verloop van de fiscale controle en het strafrechtelijke onderzoek van de FIOD en zij wijst (ook in dit verband) het herhaalde verzoek om de preweegdocumenten en RIEC-stukken aan het strafdossier toe te voegen dan ook af.
Ten overvloede overweegt de rechtbank over het betreffende memo dat zij geen redenen heeft om te twijfelen aan de inhoud ervan.
De rechtbank zal hierna haar bewijsoverwegingen weergeven en oordelen over de gevoerde bewijsverweren.
Feit 1.
Het wettelijk kader.Artikel 52, lid 1, van de AWR luidt als volgt (onderstreping door de rechtbank):
Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze
een administratie te voerenen de daartoe behorende
boeken, bescheiden en andere gegevensdragersop zodanige wijze
te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
De wetgever omschrijft de administratieplicht niet in detail, maar in algemene bewoordingen. De wet bevat dan ook geen definitie van het begrip ‘administratie’, er is sprake van een open norm. Dit geeft ruimte om de administratie in beginsel naar eigen inzicht in te richten waarbij rekening is gehouden met het gegeven dat de ene administratieplichtige de andere niet is. Bij de opzet van de administratie en de frequentie waarin deze wordt bijgewerkt, moet er echter rekening mee worden gehouden dat van de administratieplichtige onder meer de vermogenstoestand en alles betreffende zijn bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid inzichtelijk is en controleerbaar. Bovendien moeten te allen tijde de rechten en verplichtingen uit die administratie duidelijk blijken.
Bij de beantwoording van de vraag wat de omvang van de administratieplicht is, is van groot belang dat de wetgever heeft aangegeven dat de verplichtingen gelden ‘naar de eisen van dat bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid’. Deze open norm geeft niet alleen nadrukkelijk ruimte, maar ook de verplichting, om rekening te houden met de aard en de omvang van het bedrijf.
Dat de administratie naar de eisen van het bedrijf, zelfstandig beroep of de werkzaamheid moet worden gevoerd, betekent eveneens dat datgene wat essentieel is voor de bedrijfsvoering – en daarmee veelal voor de omzet – ook moet worden vastgelegd. De aard van de bedrijfsvoering kan dan ook met zich brengen dat – gerelateerd aan de soort werkzaamheid – bepaalde onderdelen van de administratie belangrijker zijn dan andere. Voornoemde verplichtingen tot het voeren van een controleerbare administratie kunnen nog meer van belang zijn bij een onderneming waarbij een groot deel van de omzet per kas wordt ontvangen en ook veel uitgaven contant worden voldaan. Dan vormt de kasadministratie een centraal en onmisbaar onderdeel van de administratie.
[de groep bedrijven] en de vakantieparken en de verplichtingen in artikel 52 AWR.De [moedermaatschappij] alsmede de vakantieparken zijn lichamen als bedoeld in artikel 51, lid 2 sub a, AWR. Zij zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
In de tenlastelegging zijn de volgende stukken als benodigde administratie aangewezen, zakelijk weergegeven:
- alle verhuuradministratie ( [reserveringssysteem] );
- stukken met betrekking tot huurinkomsten;
- nachtregisters van alle gasten; en
- de loonadministratie.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er binnen [de groep bedrijven] meerdere geldstromen waren. De contanten die van horeca, zwembad en fietsverhuur binnenkwamen, werden sinds 2014 door de parkbeheerders rechtstreeks afgestort bij de bank. Deze contante geldstroom was voor de Belastingdienst eenvoudig terug te vinden in de administratie.
Een groot deel van de verhuur van de accommodaties verliep niet contant, maar via de bank. Boekingen van de accommodaties vonden plaats via het [reserveringssysteem] . Dit systeem vormde in feite de basis voor de boekhouding waar het betrof de verhuur van accommodaties en de daaruit gegenereerde omzet. Ook de gegevens uit dit systeem waren voor de Belastingdienst eenvoudig te raadplegen.
Daarnaast is evenwel uit de bewijsmiddelen gebleken dat er verhuur van accommodaties heeft plaatsgevonden aan personen die binnen [de groep bedrijven] “rangers” werden genoemd, die op geen enkele manier was terug te vinden in de boekhouding. Rangers waren personen die voor langere tijd op de vakantieparken verbleven en die, anders dan in het geval van andere gasten met een recreatief doel de huurbedragen contant moesten betalen. Binnen [de groep bedrijven] hanteerden de verdachte vakantieparken verschillende manieren om deze verhuur van accommodaties buiten de boeken te houden, zonder dat er dubbelboekingen op de betreffende accommodaties konden plaatsvinden.
Manier 1:
In het [reserveringssysteem] konden accommodaties geblokkeerd worden, wanneer ze niet beschikbaar waren voor de verhuur (bijvoorbeeld wanneer huisjes worden opgeknapt of verbouwd). Op de vakantieparken [park 2] , [park 3] , [park 4] , [park 5] en [park 6] werden de accommodaties waar rangers verbleven op aangeven van de parkmanager door [medeverdachte 2] , werkzaam op het hoofdkantoor, in het [reserveringssysteem] geblokkeerd, zodat deze locaties in dit systeem niet konden worden geboekt voor verhuur.
Uit de bewijsmiddelen, met name de e-mailberichten tussen de parkbeheerders en [medeverdachte 2] , blijkt dat er veelvuldig blokkeringen zijn uitgevoerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat blokkeringen van accommodaties achteraf verwijderd konden worden door medewerkers die gebruik maakten van [reserveringssysteem] , en dat dat ook daadwerkelijk gebeurde (G-034, p. 3597 e.v.). De FIOD heeft aan de hand van een bestand van de leverancier van [reserveringssysteem] (Maxxton) onderzoek gedaan naar de blokkeringen voor rangers per park per jaar. Die gegevens zijn vergeleken met de door de [moedermaatschappij] aangeleverde gegevens uit [reserveringssysteem] . Uit het onderzoek blijkt vervolgens dat 181 blokkeringen die niet in de door [de groep bedrijven] aangeleverde stukken zijn terug te vinden, wel in het bestand van Maxxton zijn terug te vinden. Daarnaast blijkt dat er in een aantal jaren ook in de gegevens die van Maxxton zijn ontvangen geen enkele blokkering is terug te vinden, terwijl uit de andere bewijsmiddelen blijkt dat er wel degelijk meer “rangerverhuur” heeft plaatsgevonden met blokkades in het systeem [reserveringssysteem] . De rechtbank leidt hieruit af dat het niet anders kan dan dat achteraf blokkeringen zijn verwijderd uit [reserveringssysteem] . Hierdoor leek het alsof de voor rangerverhuur gebruikte accommodaties wel beschikbaar, maar niet verhuurd waren, en zijn de verhuur en de daarmee gepaard gaande contante huurinkomsten buiten de administratie gebleven.
Manier 2:
Op de vakantieparken [park 7] en [park 8] kwamen accommodaties waar rangers verbleven helemaal niet voor in het [reserveringssysteem] . De ontvangst van de gelden, zo hebben de parkmanagers van [park 7] en [park 8] verklaard, werden niet geregistreerd in de dagstaat, verzamelstaat en de roulatieordner.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de blokkering in [reserveringssysteem] van de accommodaties waar rangers verbleven, zoals beschreven onder manier 1, gebeurde op aanwijzen van het hoofdkantoor van de [moedermaatschappij] Dit is op 17 april 2014 met de parkbeheerders per e-mail gecommuniceerd door [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en [verdachte ] in de CC (DOC-077 en DOC-078). [medeverdachte 2] zorgde voor de blokkering na goedkeuring door [medeverdachte 1] .
Tevens blijkt dat van de cash huurinkomsten op de vakantieparken uitgaven, zoals personeelskosten, werden betaald. Het restant van de contante huurinkomsten werd door [medeverdachte 1] of zijn zoon opgehaald, dan wel werd dit door sommige parkbeheerders overhandigd aan [verdachte ] .
In artikel 438, eerste lid Sr is gesteld dat degenen die een nachtverblijf aan personen verschaffen, verplicht zijn om een doorlopend nachtregister bij te houden. De achtergrond van deze verplichting is onder meer dat hulpdiensten er in het geval van calamiteiten bij gebaat zijn te weten hoeveel personen/gasten op een vakantiepark aanwezig zijn. Maar een nachtregister is onder meer ook van belang voor het doen van aangifte toeristenbelasting. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er op de vakantieparken van [de groep bedrijven] aandacht was voor het bijhouden van nachtregisters en dat er een link was met het reserveringssysteem (G-009-01, p. 3334). Gebleken is dat het bijhouden van de nachtregisters waar het rangers betrof, niet dan wel niet consequent werd gedaan en dat nachtregisters of afschriften van de voor de registratie benodigde identiteitsbewijzen soms zelfs werden vernietigd als een ranger vertrok. Uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat er een verband bestond tussen het verbergen van de rangeromzet en het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 52 AWR waar het de nachtregisters betrof.
NachtregistersDe rechtbank is van oordeel dat de nachtregisters vallen onder de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 AWR omdat raadpleging ervan van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten die invloed kunnen uitoefenen op belastingheffing en derhalve mede een fiscaal doel dienen. Het
verweer dat de nachtregisters niet onder de bewaarplichtop grond van artikel 52 AWR vallen omdat met nachtregisters geen fiscaal doel wordt gediend, verwerpt de rechtbank dan ook.
De Buitenlandse Europese MedewerkersBij verschillende parken van de [moedermaatschappij] waren ook buitenlandse Europese medewerkers, oftewel afgekort BEM-mers, werkzaam. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanuit het hoofdkantoor aan de parkbeheerders werd gemaild dat de urenbriefjes van de BEM-mers niet gemaild mochten worden, maar vernietigd moesten worden (doc 189 t/m doc 192). [getuige 2] , medewerker op de afdeling personeelszaken, heeft verklaard dat door [medeverdachte 1] was gekozen om voor deze medewerkers geen contracten op te maken. Door de urenstaten en/of -briefjes te vernietigen, was in de administratie niet te zien hoe veel uren deze medewerkers voor welk bedrag werkzaamheden uitvoerden. Ook dit is bewust buiten de boeken gehouden.
Tussenconclusie.Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verhuur aan rangers bewust buiten het reguliere reserveringssysteem van [reserveringssysteem] is gehouden. De nachtregistratie die voor andere gasten wel is gebruikt en bewaard, is voor de rangers niet opgemaakt of achteraf weggegooid. De verhuur aan rangers is op geen enkele andere plek in de administratie terug te vinden. De inkomsten werden buiten het kasboek, de dagstaten, weekstaten en verzamelstaten gehouden, en niet opgenomen in de grootboekadministratie. Voor wat betreft de BEM-mers geldt dat voor hen een andere procedure werd gehanteerd dan voor andere werknemers, waarbij niet bewaard mocht worden hoeveel uur zij hadden gewerkt. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [moedermaatschappij] en de vakantieparken, tezamen en in vereniging met de [moedermaatschappij] , daarmee niet hebben voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 AWR omdat, waar het de verhuur aan rangers betreft, de verhuuradministratie niet conform voornoemde verplichtingen werd bijgehouden, en ook de omzet van deze verhuur, de financiële administratie en de kasadministratie niet. Voor de belastingheffing essentiële gegevens omtrent de bedrijfsvoering van/binnen de [moedermaatschappij] en de vakantieparken waren daarom niet inzichtelijk en controleerbaar vastgelegd.
Kwaliteitsdelict.Het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 AWR is strafbaar gesteld in de artikelen 68 en 69 AWR. De normadressaat van beide strafbepalingen is degene op wie de verplichtingen rusten. Het gaat aldus om zogenaamde kwaliteitsdelicten. De pleger van feit 1 moet de kwaliteit van belastingplichtige hebben. De plegers zijn, zoals hiervoor reeds overwogen, onder meer de [moedermaatschappij] en de vakantieparken. Verdachte wordt ervan verdacht dat zij met de [moedermaatschappij] en de vakantieparken medepleger is van het voorgaande. Het
verweervan de verdediging dat de verdachte als werkneemster van [de groep bedrijven]
geen administratieplichtige is en daarom vrijgesproken dient te worden, mist juridische grondslag nu niet alle medeplegers normadressaat behoeven te zijn.
Opzet.Het opzet in art. 69 AWR dient gericht te zijn op het niet voldoen aan de verplichtingen uit artikel 68 AWR.
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hiervoor over de rangeromzet en de schending van de administratie- en bewaarplicht heeft overwogen, is wettig en overtuigend bewezen dat bewust een papieren werkelijkheid is gecreëerd die niet overeenkwam met de werkelijkheid. Daarmee is het opzet in de zin van artikel 69 AWR zonder meer gegeven.
Functioneel daderschap.De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde strafbare gedragingen aan de verdachte rechtspersonen kunnen worden toegerekend. Het voeren van een juiste administratie is voor iedere vennootschap verplicht en de strafbare gedragingen hebben aldus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon.
Medeplegen.Uit de bewijsmiddelen blijkt de rol van de verdachte de volgende te zijn.
De verdachte was werkzaam op de financiële administratie van [de groep bedrijven] . De kasadministratie en het cashgeld van de verschillende parken kwamen bij de verdachte terecht. Zij verwerkte dit allemaal administratief. Dit gebeurde gestructureerd, in verschillende gekleurde mapjes per vakantiepark. De verdachte onderhield contacten met de vakantieparken over de administratie. Het kasgeld uit de parken stortte de verdachte af bij de bank. Op enig moment werd deze verplichting om af te storen tot een bepaald bedrag overgeheveld naar de vakantieparken zelf. Het was echter de verdachte die het financiële overzicht had en onderhield van de hele groep, zo blijk uit de bewijsmiddelen.
Deze administratieve werkzaamheden, die zij voor alle andere contante geldstromen uitvoerde, heeft zij niet verricht waar het de rangeromzet betrof. Dit terwijl zij wel op de hoogte was van deze vorm van omzet enn van de instructies van haar collega en dochter, [medeverdachte 2] , en van de directeur van [de groep bedrijven] aan de parkbeheerders over rangers, de werkwijze voor reserveringen in [reserveringssysteem] daarvoor en de verwerking van de rangeromzet. Ter terechtzitting heeft de verdachte nog verklaard dat zij ook wel enveloppen kreeg waarvan zij wist dat het rangeromzet betrof. Zij heeft aangegeven dat zij deze omzet vervolgens niet in de administratie van een desbetreffend park verwerkte, maar intern afgaf aan iemand anders. Uit de context van haar verklaring en de overige bewijsmiddelen maakt de rechtbank op dat zij daarmee medeverdachte de heer [medeverdachte 1] heeft bedoeld.
Op grond van deze omstandigheden, haar wetenschap en de handelwijze door de verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet had om de vereiste fiscale administratie niet of onjuist te voeren en de bewaarplicht te schenden. Dat geldt evenzeer voor de vraag of zij opzet had om dit tezamen en in vereniging met [moedermaatschappij] en de vakantieparken te doen.
De
bewijsverwerendie in verband met het vraagstuk van
opzeten
het medeplegenzijn gevoerd, verwerpt de rechtbank. Deze worden door de bewijsmiddelen weerlegd. Dat geldt evenzeer voor het alternatieve scenario. Het is niet aannemelijk geworden dat de bedoeling van de inhoud van de belastende e-mails was de omzet mee te geven met de andere omzet die met regelmaat bij de verdachte werd bezorgd en die zij steevast verwerkte in de diverse staten.
Strekkingsvereiste.Naar bestendige jurisprudentie is aan het strekkingsvereiste van artikel 69, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voldaan indien de gedragingen naar hun aard en in het algemeen geschikt zijn om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De te geringe heffing dient op grond van algemene ervaringsregels naar redelijke verwachting waarschijnlijk te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank mag er naar algemene maatstaven vanuit worden gegaan dat door de onvolledige en onjuiste administratie te weinig belasting is geheven. Toetsing van juistheid en volledigheid van in te dienen belastingaangiften is immers niet mogelijk.
Of de verdachte daadwerkelijk al dan niet zelf voordeel heeft genoten van de strafbare gedragingen, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor het strekkingsvereiste.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 21 mei 2019, in de gemeente Asten en/of te Kaatsheuvel en/of Valkenswaard en/of Hoek en/of Herkenbosch en/of Arnhem en/of Baarlo en/of Biddinghuizen, telkens tezamen en in vereniging met[moedermaatschappij] en/of [park 8] en/of[park 4] en/of [park 3]en/of [park 6] en/of [park 5]en/of [park 2] en/of[park 7] en/of [park 1]en/of een ander of anderen,
terwijl een of meer van de hiervoor bij naam genoemde rechtsperso(o)n(en) ingevolge de belastingwet verplicht was/waren tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen telkens)opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd en/of doen of laten voeren,
immers heeft zij, verdachte, en/of een of meer van haar medeverdachte(n),telkens tezamen en in vereniging met [moedermaatschappij] en/of [park 8]en/of [park 4]en/of [park 3] en/of [park 6]en/of [park 5] en/of [park 2]en/of [park 7] en/of[park 1] toen aldaar -zakelijk weergegeven-
telkens in strijd met voornoemde verplichting(en) telkens opzettelijk- geen registratie in [reserveringssysteem] ter zake de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of laten of doen bijhouden en/of- geen registratie in [reserveringssysteem] van de omzet uit verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of laten of doen bijhouden en/of- een onvolledige/niet sluitende financiële administratie ter zake de omzet uit verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of laten of doen bijhouden en/of- op onvolledige/niet sluitende wijze een kasboek en/of dagstaten en/of weekstaten en/of verzamelstaten en/of een grootboekadministratie, althans een kasadministratie ter zake de contante opbrengsten in verband met de verhuur van accommodaties aan rangers/in verband met lang verhuur/sociale verhuur bijgehouden en/of laten of doen bijhouden,
waardoor niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van de belastingplichtige(n), alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens konden worden gekend,
terwijl /die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen.
De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben de oplegging gevorderd van een taakstraf voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar.
Een kopie van de vordering van de officieren van justitie is aan dit vonnis gehecht.
(bijlage 3)
Het standpunt van de verdediging.
Namens de verdachte is verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met:
a) de inbreuk op het verschoningsrecht omdat de thans geldende procedureregels ten aanzien van geheimhouderstukken niet zijn nageleefd;
b) de fiscale boete(s) die aan de vennootschappen waarvoor de verdachte werkt is/zijn opgelegd;
c) de omstandigheid dat het nadeelbedrag in verhouding tot de gehele omzet gering was en bovendien de kosten die gepaard gingen met de voor de betrokken gemeentes benodigde sociale verhuur hoger waren dan de opbrengsten.
d) de voor de verdachte ongewenste publicitaire belangstelling;
e) de overschrijding van de redelijke termijn;
f) de rol van medepleger die in opdracht van haar ex-man werkte; en
g) de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die een blanco strafblad heeft, voor wie baanverlies dreigt omdat haar werkgever minder werk voor haar heeft en haar gezondheidsproblemen die maken dat zij niet eenvoudig een andere baan zal kunnen vinden.
Gepleit is voor schuldigverklaring zonder strafoplegging.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan de verdachte dienen te worden opgelegd let de rechtbank op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Inleiding
[moedermaatschappij] heeft onder leiding van de verdachte [medeverdachte 1] in Nederland en België een groot aantal vakantieparken geëxploiteerd, waaronder de vakantieparken die verdachten zijn in onderhavig onderzoek. Tijdens een in 2016 door de Belastingdienst gestart boekenonderzoek is naar voren gekomen, dat binnen [de groep bedrijven] een geldstroom moest zijn, die niet in de administratie zichtbaar was, niet bekend was bij de eigen accountant en die ook niet was opgegeven bij de Belastingdienst. Uit het vervolgens opgestarte strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het binnen de vakantieparken van [de groep bedrijven] gedurende jaren staande praktijk was om een specifieke soort verhuur buiten het reserverings- en boekingssysteem te houden en contant te laten afrekenen. Bij deze vorm van verhuur werden huurders binnen de organisatie aangeduid met de term “ranger”. Het betrof verhuur van langere duur, voor permanente bewoning, niet als recreatief verblijf. Ook werd deze vorm van verhuur aangeduid als “sociale verhuur”. Uit een e-mailbericht van 17 april 2014 blijkt dat deze werkwijze werd aangestuurd vanuit het hoofdkantoor. Verhuur aan “rangers” was enkel toegestaan met toestemming van de verdachte [medeverdachte 1] , waarna de medeverdachte [medeverdachte 2] , dochter van [medeverdachte 1] , de blokkering vanuit de verschillende parken vastlegde in het reserveringssysteem en deze ook weer verwijderde. De contante betalingen van de rangers werden door de parkbeheerders in een envelop gedaan en afgegeven op het hoofdkantoor of opgehaald door [medeverdachte 1] of zijn zoon. Dit soort huurders werd ook niet geregistreerd in het nachtregister op de parken, of als dat wel gebeurde, werd de registratie ook wel nadien vernietigd. Daarnaast is gebleken dat de urenregistratie en urenbriefjes van een bepaald soort medewerkers, namelijk de ‘buitenlandse Europese medewerkers’, in opdracht van het hoofdkantoor van [de groep bedrijven] moesten worden vernietigd. Gebleken is dat het voeren van deze gebrekkige administratie in ieder geval in de hele ten laste gelegde periode, van 1 januari 2014 tot en met 21 mei 2019, heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat ten minste vijf jaar lang bewust een geldstroom buiten de administratie is gehouden, die niet in de belastingheffing is betrokken en waardoor te weinig belasting is geheven. Dit komt neer op fiscale fraude.
Ernst van de feiten
Er is sprake van langdurig kwalijk en laakbaar handelen. Het niet registreren in de administratie van de zogenaamde sociale verhuur aan ‘rangers’ was een georganiseerd, structureel onderdeel van de bedrijfsvoering, dat in alle lagen en onderdelen, van het hoofdkantoor tot de vakantieparken, plaatsvond. Ook het buiten zicht houden van de daaraan verbonden zwarte omzet was een structureel in stand gehouden tekortkoming in de administratie van [de groep bedrijven] . Administratieve bescheiden zoals notities, nachtregisters en urenlijsten van werknemers werden niet opgemaakt of vernietigd. Ook op dit onderdeel was sprake van een staande praktijk. Onder deze omstandigheden was het mogelijk een aanzienlijke omzet uit de verhuur aan ‘rangers’ buiten beeld te houden en vervolgens te gebruiken voor bijvoorbeeld loonbetalingen aan werknemers, die ook niet adequaat werden verantwoord en waarover dan ook geen loonheffingen afgedragen werd. Er was binnen de organisatie van [de groep bedrijven] sprake van een administratieve cultuur waarin het verdoezelen en buiten beeld houden van gegevens als een geëigend middel werd gezien om de cijfers ‘de eigen kant op te buigen’.
Bij de aard van dit handelen hoort dat het bedrag dat binnen de [moedermaatschappij] te weinig aan belasting is betaald, lastig is te berekenen. Immers, het voeren van een gebrekkige administratie maakt het lastig om vast te stellen hoeveel geld er in werkelijkheid aan inkomsten is gegenereerd. De FIOD heeft op basis van de stukken die zijn aangetroffen becijferd dat de vermoedelijk niet in de administratie opgenomen omzet een bedrag van € 1.376.996,18 beslaat. Door de Belastingdienst is op basis van extrapolatie aangenomen dat er in de ten laste gelegde periode met de ‘rangerverhuur’ vermoedelijk € 7.865.198,- is verdiend. Bovendien lijkt uit de e-mailberichten uit 2014 en de verklaringen van de getuigen te kunnen worden afgeleid dat ‘rangerverhuur’ met blokkeringen in het systeem al langer plaatsvond. Het belastingnadeel is, wanneer wordt uitgegaan van de voorzichtige telling, een bedrag van € 523.486,-. De verdediging heeft betoogd dat de omvang van de niet geregistreerde omzet en het belastingnadeel moet worden gezien in verhouding tot de totale omzet van [de groep bedrijven] , waarvan het slechts een klein deel beslaat. In dit verband is de vergelijking gemaakt met een taxichauffeur die weleens een zwarte rit rijdt. Los van het feit dat dat óók niet is toegestaan, doet die vergelijking naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de organisatie, het langdurige en structurele karakter en de omvang van de fraude, noch aan het belastingnadeel dat erdoor is ontstaan.
De verdediging heeft in het pleidooi in strafmatigende zin aandacht gevraagd voor het maatschappelijke probleem van de sociale verhuur, waarvan volgens de verdediging in de vorm van rangerverhuur sprake was.
De rechtbank volgt de verdachte hierin niet. Uit het opsporingsonderzoek is naar voren gekomen dat de rangeromzet voor [de groep bedrijven] geen goed doel, maar een verdienmodel was, waarbij het eigen belang, geld verdienen, steeds voorop heeft gestaan. Op een hulpvraag van een potentiële huurder, bijvoorbeeld om een huisje wat langer te willen reserveren, was de reactie vanuit het bedrijf zuiver zakelijk en commercieel (“Als er nu iemand komt voor de verhuur zal ik gaan verhuren, tenzij je binnenkort alvast € 800 komt betalen voor de komende periode.”). Dat gemeenten ook belang hadden bij het plaatsen van sociale huurders en spreekwoordelijk ‘boter op het hoofd’, acht de rechtbank een misplaatst argument. Immers, die gemeenten hebben de verdachte(n) niet gevraagd of ertoe bewogen om een contante geldstroom te creëren die buiten de boeken werd gehouden en waarover door de verdachte(n) geen belasting werd afgedragen. Dat zijn keuzes van de verdachte(n) geweest en de gevolgen daarvan dient/dienen hij/zij te dragen.
Rol van de verdachte
De rechtbank neemt voorts in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De rol van de verdachte bij het buiten de boeken houden van de rangerverhuur was groot. Zoals uit het dossier blijkt was de verdachte verantwoordelijk voor de administratie op alle parken en de uiteindelijke [de groep bedrijven] . Zij verwerkte in haar rol de contante gelden per park in een aparte map zodat alles in een kasadministratie kon worden verantwoord. Juist voor haar was zichtbaar dat buiten de geëigende contante geldstromen van bingo, fietsverhuur of horeca, een deel van de contante geldstromen niet, althans op een andere manier werd verwerkt binnen de organisatie. Immers, er waren enveloppen met geld die bij haar terechtkwamen en die zij niet verwerkte, maar gewoonweg doorgaf zonder het stellen van vragen. De verdachte was bekend met de verhuur aan rangers en de blokkeringen in het systeem. Door deze gelden niet tevens op de juiste wijze in de administratie te verantwoorden, is er mede door de verdachte voor gezorgd dat die administratie op belangrijke onderdelen een onvolledig beeld geeft.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Het oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag tussen € 500.000,- en € 1.000,000,- is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 24 maanden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank in verband met een juiste normhandhaving een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Strafkorting wegens overschrijding redelijke termijn, vormverzuim geheimhouderstukken en fiscale boetesBij beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient het volgende te worden vooropgesteld.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er ook andere factoren die dwingen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar kan wel aanleiding geven tot compensatie van de op te leggen straf.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. De doorzoeking kan als een zodanige handeling worden aangemerkt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals:
a. de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
De vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij geldt als algemene maatstaf dat indien een gevangenisstraf wordt opgelegd, het onvoorwaardelijke deel ervan wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In de gevallen waarin de redelijke termijn met méér dan twaalf maanden is overschreden, dient naar bevind van zaken te worden gehandeld.
In de zaak van de verdachte stelt de rechtbank vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang heeft genomen op 21 mei 2019, de dag van de doorzoeking.
Het eindprocesverbaal is gereedgekomen op 29 november 2021. Nadat het OM en de verdediging over onderzoekswensen hebben gecorrespondeerd, heeft het OM de verdachte op 19 januari 2024 gedagvaard. Daarna heeft de rechtbank regie gevoerd en heeft de rechter-commissaris getuigen gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen
een redelijke termijnis geschonden en dat deze termijn met een periode van
bijna 3 jaar is overschreden.
Deze overschrijding, maar ook de forse fiscale boetes die aan de verdachte en de [moedermaatschappij] zijn opgelegd en de inbreuk op het verschoningsrecht in die zin dat de thans geldende procedureregels ten aanzien van geheimhouderstukken niet zijn nageleefd, zijn voor de rechtbank redenen om niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf maar een taakstraf van na te melden duur op te leggen.
Om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen en daaraan een proeftijd van 3 jaar koppelen.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging in strafmatigende zin ook rekening met de gezondheidstoestand van de verdachte en met de impact die deze strafzaak, die veel media-aandacht heeft getrokken, op haar heeft gehad.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57;
Wet op de rijksbelastingen artikelen 68 en 69.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
- medeplegen van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd en
- medeplegen van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, en deze opzettelijk niet bewaren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen:
  • een
  • een
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. S.J.H. van de Kant, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 15 april 2025.

Voetnoten

1.Voor de precieze invulling en duiding van de verweren verwijst de rechtbank naar de relevante delen van de overgelegde pleitnota(’s).
2.Gemeenten, provincies, Openbaar Ministerie, Nationale Politie, Belastingdienst, Belastingdienst/Toeslagen, Douane, Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst, Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Koninklijke Marechaussee, Immigratie- en Naturalisatiedienst, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.